• No results found

Wassilissa en haar pop

Er was eens een koopman, twaalf jaren was hij getrouwd, doch hij had slechts een

dochtertje, zij heette Wassilissa, haar ouders hielden veel van haar, zij was lief van karakter en zij was wonderlijk mooi om te zien. De moeder stierf, toen het meisje acht jaar oud was. Op haar sterfbed riep de vrouw haar dochtertje bij zich, haalde onder de dekens vandaan een pop te voorschijn, en zei:

- Wassilissa, luister naar mijn laatste woorden. Ik ga nu sterven, ik laat je mijn moederlijken zegen na, dien ik je aanstonds zal geven, en deze pop. Houd die pop altijd bij je, laat haar aan niemand zien, als je in moeilijkheden bent geef haar dan te eten en vraag haar om raad. Als zij gegeten heeft zal zij je raad geven en je in alles helpen. En nu zal ik je mijn zegen geven.

Met de pop in haar handen knielde Wassilissa schreiend voor het sterfbed van haar moeder neer. De moeder legde haar handen op het hoofd van het kind, zegende haar met het kruisteeken, richtte zich op, kuste haar kind op het voorhoofd, zonk in de kussens terug, en stierf.

Langen tijd bleef Wassilissa bij haar doode moeder neergeknield zitten. Zij beloofde haar, dat zij haar woorden nooit zou vergeten, dat zij altijd haar best zou doen goed te zijn, en dat zij aan haar zou blijven denken.

Na het verlies van zijn vrouw was de koopman diep bedroefd. Hij zocht troost bij zijn dochtertje, en Wassilissa kon hem troosten. Wel treurde zij zelf over het verlies van haar lieve moeder, maar de laatste woorden van de stervende hadden haar kracht gegeven tot kalmte en berusting. Werd het haar te machtig en voelde zij, dat zij haar tranen niet kon bedwingen, dan gaf zij haar pop te eten, en zei:

En de pop lachte haar toe en zei:

- Je moeder is in den hemel, daar ziet zij jou en houdt nog altijd evenveel van je. Zij heeft je het beste gegeven wat je gegeven kan worden, haar moederlijken zegen. Zij ziet niet graag, dat je schreit, wees daarom stil, denk aan haar en troost je vader. Dan werd Wassilissa kalm, ja, zij voelde zelfs een groote en heldere blijdschap in haar hart, zij kon lachen, zij bemoedigde haar vader en was hem tot vreugde in huis.

Een jaar ging voorbij, de koopman rouwde over zijn vrouw, maar toen er weer een jaar was voorbijgegaan was zijn smart door den tijd gesleten. Hij zag zijn huis zonder vrouw, zijn moederloos dochtertje, dat nu tien jaar was, en hij begon eraan te denken, opnieuw te trouwen. Aan bruiden was er geen gebrek, de koopman was flink en knap, maar beter dan alle anderen beviel hem een weduwe. Zij was niet zoo jong meer, zij had zelf twee dochtertjes, de eene een jaar, de andere twee jaren ouder dan Wassilissa. Zij moest dus een ervaren huisvrouw zijn, een moeder van

ondervinding, die wist wat het zeggen wilde een meisje op te voeden en de koopman dacht, dat hij een goede keuze zou doen door haar ten huwelijk te vragen. Na rijp beraad nam hij zijn besluit, hij vroeg de weduwe om haar hand, zij vroeg bedenktijd, en toen de bedenktijd verstreken was zei zij ja. Zij trouwden, en zoo nam de moeder met haar beide dochters haar intrek bij den koopman en bij Wassilissa.

Maar de koopman had zich vergist en dat overkomt helaas meer mannen, die een vrouw kiezen. De weduwe was heelemaal geen goede huisvrouw en zij was allerminst een goede moeder voor Wassilissa, zij had integendeel een hekel aan het meisje, haar afkeer nam van dag tot dag toe, zij was norsch en onvriendelijk tegen haar, maar zij was wel zoo slim, dit voor haar man te verbergen. Haar beide dochters waren al niet beter dan zij, zij behandelden Wassilissa uit de hoogte, plaagden haar en zouden er pleizier in gehad hebben haar van verdriet te zien schreien, maar zij kregen

Wassilissa's tranen niet te zien, want Wassilissa verdroeg alle plagerijen geduldig. De boozen ergeren zich altijd aan de goeden, daarom ergerden de stiefmoeder en haar beide dochters zich zoo aan Wassilissa, en wat zij haar heelemaal niet konden vergeven, dat was, dat zij zoo mooi was en steeds mooier werd, zij werd de schoonste en liefste van heel het dorp. De stiefmoeder en haar dochters vergingen van jaloezie, zij lieten Wassilissa al het ruwe en grove werk doen, in de hoop, dat zij er onooglijk zou gaan uitzien en mager en leelijk zou worden. Zoo was het een hard lot, dat Wassilissa had te dragen. Maar haar werk was altijd klaar, van vermoeidheid of uitputting was op haar gezicht niets te zien, zij werd niet leelijk en

niet mager, zij werd integendeel al mooier en mooier; zij zag er bloeiend en frisch uit, de stiefmoeder en haar dochters echter werden mager en leelijk van nijd en afgunst. En toch zaten zij als dames met de handen in den schoot.

Maar Wassilissa werd geholpen door haar pop, zonder haar had zij met al het werk, dat haar werd opgelegd, geen raad geweten. Het lekkerste en beste van haar eten bewaarde zij, en als 's avonds haar stiefmoeder en haar stiefzusters naar bed waren gegaan, sloot zij zich in haar zolderkamertje op, nam de pop bij zich, gaf haar te eten en klaagde haar haar nood.

- O, zei zij, het leven is hard in het huis van vader. Mijn stiefmoeder en mijn stiefzusters zijn slecht voor mij. Zeg mij, wat moet ik doen, om dit leven te verdragen.

- Ja, zei de pop, je stiefmoeder en je stiefzusters zijn afgunstig op je, want zij denken dat je bevoorrecht bent boven hen, en dat ben je ook, want jij bent goed en zij zijn het niet, maar daarom moet je niet op haar neerzien, maar moet je veeleer medelijden met haar hebben. Ze zijn zoo dom, want het meest zijn ze jaloersch op jou omdat je mooi bent, en daar worden ze zelf maar leelijker van. Ze kwellen je en laten je alle werk doen omdat zij zich in werkelijkheid machteloos tegen je voelen. Als je haar plagerijen geduldig verdraagt kunnen ze je in waarheid geen kwaad doen. Wees geduldig, niemand duldt het leed zonder vrucht. En al dat werk, dat zij je laten doen, daar moet je je maar niets van aantrekken, ik zal je wel helpen.

Zoo troostte de pop haar. En zij hielp haar ook. Kijk, 's morgens als Wassilissa, door haar stiefmoeder gewekt, opstond, dan was de vloer al geveegd, dan was alles aan kant, de ramen waren helder gewasschen, het vuur brandde vroolijk in den haard, en als de stiefmoeder en de stiefzusters opstonden, dan was Wassilissa met alles gereed, zij kon gaan wandelen en bloemen plukken, en dat deed zij, zij plukte de mooiste bloemen en bracht er ruikers van in huis. De koopman zag, hoe ordelijk en netjes alles in huis was, hagelwit waren de gordijnen, in de linnenkasten lag het linnen gewasschen en gestreken, het koper blonk en glom als vuur, en hij prees zich gelukkig, dat zijn tweede vrouw zulk een goede huisvrouw was. De stiefmoeder liet zich den lof van haar man welgevallen en dat was voor Wassilissa misschien het moeilijkst te verdragen, want zij wist maar al te goed, dat haar stiefmoeder lui was en niets uitvoerde. Maar de pop zei:

- Laat dat maar zoo. Juist dit moet je leeren verdragen, met geduld en wijsheid kun je dat, want geduld en wijsheid zijn groote deugden.

De stiefmoeder zag, hoe wondervlug Wassilissa met alles klaar was, daarom droeg zij haar steeds meer werk op, zij liet haar ook in den tuin werken, maar hier ging het al even wonderlijk als in huis, de bloembedden waren gewied, de paden gezuiverd al voor Wassilissa schoffel en hark voor den dag had gehaald. En niet alleen hielp de pop haar met al haar werk, zij leerde haar ook alle bloemen kennen, alle

grassoorten, alle insecten, alle vogels en alle kruiden. Ja, zoo vond Wassilissa veel troost in haar leed, haar hart vloeide dikwijls van blijdschap over, zij hield veel van haar pop, 's avonds hield zij haar soms tegen zich aangedrukt en het was, of zij in de kleeren van de pop den geur van moeders kleeren rook. Zij had over de hardheid van haar leven geklaagd, maar met haar pop werd het leven haar lief en schoon.

De jaren gingen voorbij, Wassilissa groeide op tot een wonderschoon jong meisje, blauw waren haar oogen, blond als de zon haar haren, bloeiend en frisch als heerlijke rozen waren haar wangen, zij lachte en zong, en alle jongens in het dorp werden verliefd op haar en kwamen aan haar deur. De stiefmoeder werd nu heelemaal grauw en geel van nijd, want om haar eigen dochters kwam niemand, en zij zei tegen de knapen:

- Mijn jongste dochter wordt niemands bruid voor de oudsten de deur uit en getrouwd zijn.

Daarmee scheepte zij de jongens af en zij koelde haar woede op Wassilissa door haar uit te schelden, ja, zij ontzag zich niet haar stiefdochter te slaan. Maar de pop zei tegen Wassilissa:

- Ook dat moet je verdragen. Wees gerust, je hebt den zegen van je moeder en geen macht ter wereld zal den bruidegom van je afhouden, die voor je bestemd is.

Doch toen gebeurde er weer iets heel droevigs. Wassilissa's vader stierf, nu kon het meisje haar tranen niet bedwingen, neen, nu voelde zij zich eenzaam in het vijandelijke huis. Zij zocht troost bij haar pop en de pop troostte haar ook, maar haar lot werd moeilijker en harder dan het al geweest was, want nu had de stiefmoeder vrij spel en hoefde zij haar gedrag niet meer angstvallig voor haar man te verbergen. Zij schold harder dan ooit, sloeg wreeder dan te voren en deed haar best om Wassilissa voortdurend te vernederen. Maar de pop spoorde Wassilissa onafgebroken aan dapper en flink te zijn, ze hielp haar bij al haar werk en zei:

- Je hebt je moeders zegen en ik ben bij je, en daarom hoef je nooit wanhopig te zijn.

Eenigen tijd na den dood van haar man ging de stiefmoeder met haar dochters en Wassilissa verhuizen, het huis in het dorp was haar nu te groot, zij kon het niet langer bewonen, zij trok met

de meisjes in een kleiner huis, dat dicht bij den zoom van een groot bosch stond. Diep in het bosch op een open plaats was een weide, en op die weide stond een hut, ja, en in die hut woonde een oude heks, dat was Baba Jaga, en het was geraden uit de buurt van die hut te blijven, want Baba Jaga slachtte, braadde en at menschen alsof het kippen waren.

Nu woonde Wassilissa met haar stiefmoeder en haar stiefzusters daar aan den boschrand en de stiefmoeder stuurde Wassilissa dikwijls het bosch in om bessen te plukken en om hout te halen, zij had daarbij de heimelijke hoop, dat Wassilissa zou verdwalen en in de buurt van de hut der heks zou komen. Maar Wassilissa keerde altijd behouden terug, want zij nam haar pop mee en die wees haar, welke boschpaden zij moest gaan om de hut van Baba Jaga te vermijden.

Toen werd het herfst en eens gaf de moeder de drie meisjes haar werk op voor den avond, de eene moest kant klossen, de andere een kous breien en Wassilissa zat aan het spinewiel en moest spinnen. De moeder doofde het vuur in den haard en liet slechts een kaars branden, zij doofde met opzet het haardvuur, want zij had tegen haar dochters gezegd, dat zij als bij ongeluk de kaars moesten uitdoen en, omdat er dan geen vuur meer in huis was, Wassilissa naar Baga Jaga moesten sturen, om daar vuur te halen. Voor zij naar bed ging zei de moeder tot de meisjes, dat zij er ieder voor moesten zorgen, haar taak af te krijgen. Wassilissa's stiefzusters hadden niet veel zin in het werk, maar in haar boosheid hadden zij tevoren al haar heimelijke voldoening over den angst van Wassilissa, als zij haar in den donkeren avond naar de heks in het bosch zouden kunnen sturen.

Zoo zaten de meisjes en werkten, de klosjes van het kantkussen klakten, de breinaalden tikkelden, het spinnewiel snorde, de kaars knetterde en brandde lager, en de oudste stiefzuster nam een schaar om de lange pit bij te knippen. Maar zij ging daarbij opzettelijk onhandig te werk, plotseling sloeg de pit neer en de vlam kromp en doofde in het sissende, gesmolten kaarsvet. Het meisje deed alsof zij schrok en slaakte een kreet. Daar zaten zij in het donker.

- Wat vangen we aan? zeiden zij. In het heele huis brandt geen vuur en we zijn met ons werk nog niet klaar. Nu moeten wij bij Baba Jaga vuur halen.

- Ik ga niet, zei de oudste, mijn spelden glimmen in het donker, ik kan zonder licht wel zien.

- Mijn breinaalden geven ook licht genoeg, zei de tweede, ik ga ook niet. Wassilissa zweeg, maar de beide anderen zeiden:

- Ja, nu moet jij vuur gaan halen. Vooruit, ga naar Baba Jaga.

Wassilissa bleef roerloos zitten, maar de beiden anderen stonden op en stieten haar in 't donker de kamer uit.

Daar stond zij. Zij hield de hand op haar borst, want zij voelde het bonzen van haar hart. Maar zij deed wat zij altijd in moeilijkheden deed, zij ging naar haar kamertje, nam haar pop, gaf haar eten en zei:

- Wat moet ik doen? Ze sturen mij naar Baba Jaga om vuur te halen. En mijn beenen beven zoo, dat ik vrees in het bosch geen stap te kunnen verzetten.

- Ja, maar je moet toch gaan, zei de pop. Je moet echter niet bang zijn. Doe wat ik je zeg, neem mij mee, dan zal je niets kwaads gebeuren en kan Baba Jaga je niets doen.

Wassilissa nam de pop, verborg haar onder haar mantel, maakte een kruis en ging naar buiten. Met angst en beven trad zij den hoogen boschrand tegemoet, nu was zij onder de boomen, nu stond zij in den adem zelf van het bosch. Haar hart bonsde nog, maar dat bonzen ging reeds langzamer. Neen, zij hoorde geen gekrijsch van uilen, geen gekras van nachtvogels. Zij hoorde slechts het zacht en nachtelijk gesuis in de boomen, het piepen van een vogel, die even wakker werd, het geritsel en 't gesmak van een egeltje, dat, schuw voor 't daglicht, graag 's nachts op stap is. Een konijn kwam langs haar pad zitten, keerde om en in 't donker zag ze dien sprong, de lange pooten, die 't achterlijf opgooien om 't voorste gedeelte bij te blijven. Zij begon in 't donker hoe langer hoe klaarder te zien, het werd rustig in haar gemoed, alle

benauwdheid was weg, zij zag de boomkruinen afsteken tegen den hemel, en ook de sterren zag zij schijnen. Daar is moeder, dacht zij, die mij gezegend heeft, en haar vader was daar ook. Het was voor haar een groote blijdschap, te ontdekken dat zij niet bang meer was. Zij liep uren lang. Een ruiter joeg haar voorbij, die was wit; wit was zijn kleed, wit zijn paard en wit waren de teugels. In het bosch kwam de bleeke schemering van de dageraad. Een andere ruiter joeg haar voorbij, die was rood, rood was zijn kleed, rood zijn paard en rood waren de teugels. Toen zongen alle vogels in den dauwnatten morgen en de zon ging op.

Het bosch opende zich voor den dag, het was heerlijk om te wandelen, maar soms moest Wassilissa rusten omdat zij vermoeid werd. Zij plukte boschbessen en braambessen voor haar honger en dorst, dan ging zij weer verder. Zij liep den geheelen dag, eerst tegen den avond kwam zij aan de open weide, daar stond de hut van Baba Jaga, en toen begon het te schemeren.

Baba Jaga lag, en om dien tuin stond een omheining, ja, dat was een verschrikkelijke omheining, ze was gemaakt van droge menschenbeenderen en als het waaide dan klepperden die tegen elkaar en op de palen staken doodskoppen, die zagen er niets vriendelijk uit, o, neen, ze keken gemeen en leelijk, ze waren er niets over te spreken dat ze hier op die palen staken, ze zagen er bovendien hongerig uit, ze hadden een holle maag. Baba Jaga was niet voor niets een heks, het moest gruwelijk bij haar zijn en ze had er voor gezorgd, dat het gruwelijk bij haar was, met het gewone middeltje van knoken en knekels, die natuurlijk ook liever ergens vreedzaam begraven hadden gelegen. En dan moest je de poort in de omheining zien, op de plaats van de

scharnieren zaten voeten, in plaats van grendels had zij handen, die schoven heen en weer om de poort te openen en te sluiten, en het slot was een hongerige mond met tanden. Wat is dat allemaal gek, dacht Wassilissa, en zij had gelijk, het was gek. Weer joeg een ruiter haar voorbij, die was zwart, zwart was zijn kleed, zwart zijn paard, zwart waren de teugels, en toen werd het nacht, en de ruiter was in de poort verdwenen alsof hij erdoor was opgeslokt. Maar het bleef niet lang donker, in al de doodskoppen begonnen de oogen te gloeien, die gloed werd steeds helderder, het was huiveringwekkend, dat was waar, maar op de weide werd het er prachtig licht van, je kon nu tenminste weer zien. En plotseling was er in het bosch een spektakel van belang, een stormwind loeide en floot, de boomen kraakten, de dorre blaren wervelden neer. Ja, waarachtig, daar kwam Baba Jaga aan, zij vloog zoo maar door de lucht, in een vijzel, zij dreef hem met den stamper aan en haar spoor achter zich wischte zij met een bezem uit, geen wonder dat er zooveel lawaai in de lucht was. Baba Jaga streek neer voor de poort, stapte uit den vijzel, maar ineens begon ze te snuffelen en riep met haar krijschende stem: