• No results found

Er was eens een koning, die regeerde over vele landen. Hij was zoo machtig, dat hij

geloofde, dat er geen machtiger koning was dan hij, en dat er geen macht ter wereld denkbaar was, die hem de zijne kon ontnemen. Eens, toen hij het avondlof bijwoonde in zijn kapel, hoorde hij de woorden: Deposuit potentes de sede et exaltavit humiles, en omdat hij wel machtig was maar geen latijn kende, vroeg hij aan de geleerde mannen uit zijn omgeving, wat die woorden beteekenden. En zij zeiden hem, dat die woorden beteekenden: machtigen heeft Hij van den troon gestooten en nederigen heeft Hij verheven. De koning schrok, hij werd toornig over den zin dezer woorden en vroeg, waar ze geschreven stonden. En ze zeiden hem, dat die woorden geschreven stonden in den lofzang het Magnificat, die in het Lucasevangelie voorkomt. Toen gebood de koning, dat die woorden niet meer mochten worden voorgelezen, dat niemand ze meer mocht hooren, ze moesten verdwijnen, ze moesten uit de heilige boeken worden geschrapt. Hij zond ijlboden naar alle landen waarover hij regeerde, naar alle kerken en kloosters, om zijn bevel over te brengen. De boeken, waarin deze woorden zouden blijven staan, zouden worden verbrand, die woorden moesten worden verdelgd, en ze werden verdelgd, in geen kerk werden ze meer voorgelezen of gezongen. Dat was ook weer te danken aan de macht van dien geweldig machtigen koning, woorden, die hem niet bevielen, wischte hij eenvoudig weg, zoodat ze niet meer bestonden.

Op zekeren dag ging de koning met zijn gevolg en zijn dienaren naar de openbare baden. Maar God wilde den hoogmoedigen vorst beschamen, omdat hij zich aan de heilige woorden van het evangelie had vergrepen en daarom zond God, terwijl de koning in het bad was, een engel, die de gestalte en de gelijkenis van den koning aannam en aller oogen met blindheid sloeg, zoodat ze hem allemaal voor den koning hielden en den eigenlijken koning niet meer

her-kenden. Toen de koning uit het bad kwam ging hij op een bank zitten, maar de engel, die 's konings gestalte aangenomen had, zat al op die bank. De eigenaar van de badinrichting kwam haastig naar den koning en beval hem, dat hij op zou staan en ergens anders zou gaan zitten.

- Wat mankeert je? vroeg de koning. Waar haal je de vrijmoedigheid vandaan, op die beleedigende manier tegen uw heer en gebieder te spreken?

- Wie ben je dan? vroeg de eigenaar van de badinrichting verbaasd. - Kijk toch uit je oogen, ik ben de koning, zei de koning.

- Je bent gek, zei de eigenaar van de badinrichting. Mijn heer en gebieder, de koning zit dáár, en hij wees op den engel. Waar wou jij koning van zijn? Zeker van Narregonia!

- Onbeschofte schurk! riep de koning.

Maar de eigenaar van de badinrichting schreeuwde:

- Dacht je, dat ik mij door een onopgevoeden vlegel als jij bent liet uitschelden? Op het luide getwist kwamen badknechten toesnellen, zij wilden den koning te lijf, maar toen stond de engel van de bank op en kwam tusschen beiden, om den koning uit de handen van de badknechten te bevrijden. Daarop ging de engel heen, hij ging uit het badvertrek naar het kleedvertrek, en daar trokken de dienaren van den koning den engel, dien ze voor niemand anders dan hun heer en gebieder hielden, de kostbare, koninklijke kleeren aan. Toen begeleidden ze hem, op hun trotsche paarden gezeten, in optocht, met allen luister, terwijl het volk in de straten juichte, naar het paleis. Met den eigenlijken koning maakten de badknechten verder niet veel omhaal. Ze zochten zijn kleeren, maar die vonden ze niet, want de engel had ze aan, en ze zeiden:

- Hij heeft waarachtig geen hemd aan zijn lijf, en dat wil koning zijn!

En ze pakten hem beet en smeten hem vierkant buiten, in den toestand waarin hij uit het bad was gekomen, zonder een draad aan zijn lijf. Daar stond nu de koning voor de deur, die achter hem dichtviel en gesloten werd, hij was er vreeslijk aan toe en wist zich van schaamte geen raad, al het volk in de straat liep te hoop, iedereen lachte hem uit, ook zijn eigen dienaren, want niemand herkende hem. Het liefst was hij in den grond gekropen als hij er maar kans toe had gezien, maar hij zag er geen kans toe, hij zou al blij geweest zijn als hij maar een hemd had gehad, maar hij had geen hemd, en daar werd hij smartelijk aan herinnerd, want iedereen riep:

- Hij heeft geen hemd aan zijn lijf! Hij heeft geen hemd aan zijn lijf!

Er zat niets anders voor hem op dan er van door te gaan, en hij ging er vandoor, hij liep wat hij loopen kon, achtervolgd door een joelende menigte, die met hem spotte en hem voor een gek hield. Hij durfde het paleis niet door den hoofdingang binnen te gaan, bang voor de al te groote opschudding die hij verwekken zou, hij liep naar de keuken, daar waren de kok en de opperschenker, maar zij deden in hun stoel hun middagslaapje, want het was na het middageten. De koning belde aan en wilde binnengelaten worden. Maar de portier vroeg:

- Wie ben je en wat wil je? En de koning zei:

- Ik ben de koning! Laat me binnen.

- Scháám je, zei de portier, in zulk een toestand heeft hier nog nooit iemand aangebeld, laat staan een koning. Je bent vreeslijk onfatsoenlijk, je komt er niet in. Maak maar gauw, dat je wegkomt.

De portier zag in de verte de joelende menigte, en hij begreep, dat de man vóór hem een gek moest zijn. Maar de koning schreeuwde en ging vreeselijk te keer, hij moest en hij zou erin. De opperschenker was wakker geworden van het lawaai en vroeg wat er aan de hand was? De portier riep:

- Hier staat een spiernaakte gek, die zich inbeeldt dat hij de koning is, hij wil erin, het volk is met hem meegeloopen en jouwt hem uit.

- Laat dien stumper maar binnen, zei de goedhartige opperschenker. Ook de kok werd wakker, hij schrok zich bijna de oogen uit het hoofd. - Néé, wat is dat voor iemand? riep hij uit.

- Zie je dat niet? zei de portier. Dat is een spiernaakte gek, een sukkel. Hij verbeeldt zich, dat hij koning is.

- Geef hem iets wat hij om kan slaan, zei de opperschenker.

En de kok deed zijn witte voorschoot af en de koning sloeg het haastig om, bij wijze van rokje, blij, dat hij tenminste iets had, om zich een beetje te bedekken. Maar toen zei hij op smeekenden, dringenden toon:

- Mijn vrienden, jullie zullen en mòèten mij herkennen. Kijk mij eens goed aan, dan zul je zien, dat ik waarlijk de koning ben, maar er is mij iets vreeslijks overkomen, waar ik niets van begrijp en wat deze ongehoorde schande over mij heeft gebracht. Denk aan gister, toen ik nog met jullie heb overlegd welke spijzen en dranken mij aan mijn tafel zouden worden voorgezet en toen ik

nog een aanmerking naar de keuken heb laten overbrengen, omdat sommige spijzen te gaar en andere niet gaar genoeg waren.

- Waarachtig, dat is waar, zei de kok en jij mag ook wel weten, dat wij ons hier van die standjes niet veel aantrekken, maar wat je daar vertelt bewijst niets, de duivel kan je dat wel hebben ingeblazen.

- En dan te denken, riep de koning uit, dat ik over legers heb te gebieden! De kok en de opperschenker schaterlachten.

- Gebied uw legers dan, zeiden zij.

En de koning begreep, dat hem dat niets zou uithalen, ook zijn legers zouden hem uitlachen en hem niet gehoorzamen. Ja, waar was nu zijn geweldige macht, het was om wanhopig te worden, en hij werd dan ook wanhopig. Hij wrong de handen en verzuchtte:

- O, hoe kan ik het jullie duidelijk maken, dat ik het slachtoffer ben van een verschrikkelijk misverstand. Waaraan ik het ongeluk, dat mij treft, ook heb verdiend, mijn hart zegt mij, dat ik de koning ben. Het is duidelijk, dat het voor jullie moeilijk is om dit te gelooven, omdat je mij in dezen erbarmelijken toestand ziet, maar ik bezweer het jullie, ik ben de koning, ik ben jullie heer en gebieder. Haal mijn kleeren, dat ik mijn paleis kan binnengaan.

In zijn wanhoop drongen hem de tranen naar de oogen, hij wilde ze wegwisschen, maar hij kon niet, hij had niets dan zijn wit rokje.

De goedhartige opperschenker, die een verstandig man was, nam den kok apart en zei:

- Het is duidelijk, die man is krankzinnig. Het is een bekende vorm van

verstandsverbijstering, dat men zijn hemd uittrekt en zich verbeeldt koning te zijn. Je moet gekken niet tegenspreken, omdat hen dat opwindt en omdat het voor verstandigen ook niet passend is, dit te doen. Geef dien armen drommel wat te eten.

- Wat bepraten jullie daar? vroeg de koning.

- Dat we je wat te eten zullen geven, zei de opperschenker.

Hij gaf den kok een wenk en besloot, den koning in te lichten over dit eigenaardige voorval. Hij ging daarom naar het paleis, trad voor den engel dien hij voor den koning hield en zei:

- Majesteit, in de keuken is zacht gezegd een zonderling komen binnenvallen. Hij is opvallend luchtig gekleed en zegt, dat hij de koning is.

- Breng hem hier, gebood de engel.

Hij verzamelde de geheele hofhouding om zich heen, en op alle trappen en in alle gangen stonden de bedienden en de lakeien. Toen de opperschenker daar met den vernederden koning langs kwam, schreeuwden allen:

- Gegroet, koning met je koksschort en zonder land!

De engel zat in allen luister naast de koningin op den troon en begroette zijn dubbelganger, die in woede ontstak, toen hij zijn vermeenden vijand naast de koningin zag zitten.

De engel zei:

- Zeg eens, is het waar, zijt gij hier de koning?

- Ja, dat is waar, zei de koning, en ik sta versteld over de onbeschaamdheid, waarmede gij de plaats durft innemen die mij toekomt naast mijn gemalin, die mij vanmorgen nog haar liefdevollen afscheidsgroet gaf, toen ik mij uit de teedere omstrengeling van haar armen had los gemaakt, en wier welkomstgroet ik nu in mijn smaad en mijn vernedering moet derven.

Toen de koningin deze woorden hoorde werd zij vuurrood van schaamte, zij kon haar tranen nauwelijks bedwingen bij de beleediging, die deze vreemde man haar aandeed, en, zich tot den engel aan haar zijde wendend, sprak zij:

- Mijn koninklijke heer en gemaal, deze man is zonder twijfel krankzinnig. Een oud hoveling riep in edele verontwaardiging.

- Zwijg, schaamtelooze booswicht! Ge verdient, dat ge in een koeienhuid naar de galg wordt gesleept!

En eenige jeugdige hovelingen, die graag in het gevlei wilden komen en hun niets ontzienden moed toonen wilden, grepen den koning beet en het zou misschien slecht met hem afgeloopen zijn, als de engel hen niet had tegengehouden. De engel wenkte daarop den koning en, terwijl allen toezagen zonder te begrijpen wat er zou gebeuren, nam de engel den koning mee de zaal uit, hij ging met hem naar een klein zijvertrek, en sprak tot hem:

- Zeg mij nu, of gij al of niet gelooft, dat God macht heeft over alle schepsels? Zie nu eens, hoe gij door de kracht van den Almachtige in het stof vertreden ligt. Wat baten u nu uw legers? Wie gehoorzamen nu uw wenschen en bevelen? Nog altijd leeft die waarheid: machtigen heeft Hij van den troon gestooten! Gij en uws gelijken kunt die waarheid niet blijvend onderdrukken.

Zoo sprak de engel tot den koning. En de koning vroeg sidderend:

- Wie zijt gij? Zijt gij de almachtige God, over Wien gij spreekt, zoo erbarme u over mij, armen, verdwaasden man.

- Ik ben God niet, sprak de engel, slechts een der engelen ben ik, die Hem dienen. Hij heeft mij gezonden, om u voor uw hoogmoed te beschamen. God verheft en vernedert wien Hij wil, waarom hebt gij deze waarheid zoo bitter achtervolgd?

om Gods genade en vergiffenis. Maar de engel zei, dat hij op zou staan en sprak: - Gij moet het woord der Schrift gelooven en eerbiedigen. Gij moet rechtvaardig, liefdevol en deemoedig zijn jegens de kleinen zoowel als jegens de grooten. Wilt gij dat doen, dan zal u de zetel van uw macht en van uw eer weer worden

teruggeschonken.

Toen vernederde de koning zich opnieuw voor den engel des Heeren, hij knielde neder, boog het hoofd en sprak:

- Ik zal naar uw woorden doen, vraag gij voor mij om Gods genade.

De engel legde daarop het koninklijke gewaad af, bood den koning de hand en schonk hem de koninklijke gestalte weer terug. De koning ontdeed zich van het schamele lendenrokje en trok de koninklijke kleedij weer aan. Toen verdween de engel voor zijn oogen, om weer op te stijgen naar het vaderland der zielen, in het rijk van den eeuwigen Vader.

De koning zei:

- Geloofd zij God, wat de engel mij zei is de waarheid, die tot mijn beschaming aan mij is bewezen.

En hij ging weer naar de zaal terug, waar de koningin en de hovelingen wachtten. Eerbiedig vroegen de hovelingen:

- Majesteit, waar is de gek gebleven? De koning zei:

- Hier staat hij voor u.

En hij toonde hun het voorschoot van den kok, dat hem tot rokje had gediend. Zij ontstelden zeer. Maar de koning riep de koningin en allen om zich heen en vertelde alles wat er was gebeurd, zijn twist met den eigenaar der badinrichting, de

behandeling, die hij van de badknechten had ondervonden, de bejegening, die hem ten deel was gevallen bij den kok en den opperschenker, totdat hij hier voor den troon van den engel was gebracht. Toen schrokken de hovelingen en de dienaren, want zij bedachten, hoe vreeslijk zij hun koning hadden beleedigd en welke straffen hun daarvoor te wachten zouden staan, zij zouden nu zeker in ongenade vallen. Maar de koning zei:

- Deedt gij het niet juist, omdat ge dacht dat ik beleedigd werd door dien gek, die ik nochtans zelf was? Het behoorde tot de vernedering, die mijn deel moest worden, opdat mij de oogen zouden worden geopend.

Doch de koningin kon zichzelf de woorden niet vergeven, die zij had gezegd. De koning echter lachte, sloot zacht haar handen in zijn hand, en zei:

Hij liet de woorden Deposuit potentes de sede et exaltavit humiles weer in alle heilige boeken schrijven, waaruit ze waren weggewischt, zij werden weer voorgelezen, hij luisterde ernaar, hij las ze dikwijls zelf en hij werd een deemoedig en nederig heerscher, die rechtvaardig regeerde en door zijn volk werd bemind. Over zijn schande kwam hij gemakkelijk heen, hij werd grooter als hij er zelf aan herinnerde, en dat deed hij, zoo deemoedig was hij geworden. Want den waarlijk machtige, die nederig is en die machtig is omdat hij wordt bemind, deert het niet al heeft hij in zijn hemd gestaan of zelfs zonder hemd, dat deert slechts den hoogmoedige, diens macht kan daar niet tegen.