• No results found

Een rijke boer, die op een prachtige hofstede woonde, had een zoon en deze zoon

heette Upeikas, het was geen kwade jongen, maar hij was luchthartig, hij was overmoedig en grootsprakig. Toen hij den mannelijken leeftijd bereikt had, wilde hij de wijde wereld intrekken, en toen zijn vader vroeg, wat hij wilde worden, zei hij, dat hij bij de soldaten wilde gaan en generaal wilde worden. Zijn vader gaf hem den zegen en een medegift uit zijn erfdeel, en Upeikas vertrok, trotsch op de verwachtingen, die hij meende bij zijn vader te hebben gewekt, en op voorhand verheugd, omdat zijn vader van hem zou staan te kijken. Hij was nog maar eenige maanden weg, toen hij uit den vreemde aan zijn vader een brief zond, waarin hij schreef, dat alles naar wensch was gegaan en dat hij al generaal was. Zijn vader was verstandig genoeg om niet met dit heugelijke nieuws de heele buurt af te loopen, hij dacht bij zichzelf: ik zal eerst maar eens gaan kijken en mijzelf op de hoogte stellen. Daarom reisde hij naar de garnizoenstad, waar zijn zoon verbleef. En Upeikas was diep beschaamd, toen zijn vader plotseling voor hem stond, want hij had gelogen, hij was geen generaal, hij was maar een gewone soldaat. De vader ontstak in toorn, omdat zijn zoon hem had bedrogen, en zei:

- Ik voorspel jou, dat jij nog eens thuiskomt, zonder kleeren aan je lijf en zonder schoenen aan je voeten.

En toen vertrok hij weer naar huis.

Upeikas was geschrokken van de strengheid van zijn vader en hij was ook onder den indruk van de beschamende voorspelling, die zijn vader hem had gedaan, maar hij dacht: of ik zonder schoenen en zonder kleeren zal thuiskomen, dat hangt toch ook een beetje van mijzelf af. En daarom nam hij zich vast voor, zijn uiterste best te doen, opdat de voorspelling van zijn vader nooit uit zou komen. Van toen af aan werd hij ijverig, hij deed zijn best, hij werd

be-vorderd en overgeplaatst naar een nog verdere stad, hij werd onderluitenant en luitenant, hij werd kapitein, hij bracht het ver, na enkele jaren werd hij generaal. Hij trouwde met een rijke en verstandige generaalsdochter, het ging hem allemaal voor den wind, het geluk liet hem niet in den steek, hij ging in een deftig huis wonen, en toen dacht hij: dat moest mijn vader nu eens kunnen zien, dat is nog wat anders dan zonder kleeren en op bloote voeten thuiskomen, zooals hij voorspeld heeft, dat mij zou gebeuren. Hij zond zijn vader daarom een brief, waarin hij hem uitnoodigde, en hij onderteekende dien brief: generaal Upeikas. Maar zijn vader schreef hem terug, dat hij zich niet voor een tweeden keer voor den gek liet houden en dat hij daarom niet kwam. Toen besloot Upeikas zelf naar zijn vader te gaan en hij deelde dat aan zijn vrouw mee, hij zei, dat hij heimwee had naar het ouderlijke huis en dat hij na zooveel jaren zijn vader eens wilde terugzien. Omdat hij generaal was, had hij veel bedienden, de eene poetste zijn laarzen, de tweede borstelde zijn kleeren, de derde maakte zijn rijpaard klaar, en de vierde hield den stijgbeugel gereed, opdat hij in 't zadel zou kunnen stijgen. Daar zat nu generaal Upeikas te paard, hij nam afscheid van zijn vrouw, maar zij vroeg:

- Als ge nu eens niet spoedig terugkeert, hoe kan ik dan den weg vinden naar uw vaderstad?

- Ik zal langs den weg borden plaatsen met het opschrift: hier is generaal Upeikas langs gereden, zei Upeikas, en hij gaf zijn paard de sporen.

En hij deed wat hij gezegd had, waar hij kwam liet hij houten borden vervaardigen en daar schilderde hij op: hier is generaal Upeikas langs gereden, en die borden plaatste hij langs den weg. Hij had daar pleizier in, hij was opgewekt en vol goeden moed en gaf zich op zijn paard aan de bekoorlijke gedachte over, hoe het zou zijn, als hij het vaderlijke erf kwam oprijden. Zoo trok hij van dorp tot dorp, van toren tot toren, maar nu lag er in een eenzame streek een hut langs den weg en in die hut woonde een heks. Het was een booze heks, zij had allerlei tooverkrachten, als er iemand langs haar hut kwam kon zij de lucht in beweging zetten tot zulk een orkaan, dat men niet meer voorbij kon en, naar adem snakkend, stil hield. Daar was het haar om te doen, zij kwam op den drempel van haar deur staan en schreeuwde den voorbijganger toe, of hij niet binnen wilde komen, om te wachten tot de storm voorbij was. En deed de voorbijganger dat, dan had zij hem gevangen, dan haalde zij hem over om met haar kaart te spelen. Maar zij ging dan zelf op haar eigen tooverstoel zitten, wie op die stoel zat won alles, en daarom verloren haar bezoekers geld en have en goed, wie de hut

eenmaal was binnengetreden kwam er gewoonlijk in zijn hemd en op bloote voeten weer uit. Vele reizigers werden langs dien weg ongelukkig, zij waren er niet op bedacht niet op den stoel te gaan zitten welken de heks hun aanbood en liever haar eigen stoel te nemen, en zij waren er nog minder op bedacht, als zij door den storm werden overvallen, stand te houden in het noodweer en er doorheen te komen. Ook generaal Upeikas was daar niet op bedacht. Toen hij de hut wilde voorbijrijden kwam de vliegende storm op hem af, zijn paard steigerde, Upeikas voelde zich den adem door den loeienden wind benomen, hij had het gevoel alsof hij van zijn paard zou worden weggeslingerd, hij klemde zich vast aan het dier, maar het kon niet meer vooruit. Upeikas wendde het hoofd terzij, om adem te halen, toen zag hij de heks op den drempel van haar deur en hij hield de hand aan het oor om te verstaan, wat ze hem in den loeienden orkaan toeriep. Zij vroeg, of hij niet wilde binnenkomen, om te wachten tot de storm bedaard zou zijn? Ja, riep hij terug. Hij sprong van zijn paard en hield het bij de teugels, maar met paard en al werd hij van den weg afgeblazen, hij zocht zijn richting om achter de hut te komen, waar hij een beetje buiten de kracht van den stormwind stond, hier bond hij zijn paard vast, toen kwam hij weer achter den gevel uit en, tegen den storm inworstelend, die hem wild besprong, kwam hij langzaam naar de deur. De heks liet hem binnen, hij nam den stoel dien zij hem aanaanbood, zij ging tegenover hem op den tooverstoel zitten, en, terwijl de wind loeide om de hut, bood zij hem aan, een spelletje kaart met haar te spelen, om den tijd te korten. Hij nam het aan, de heks legde de kaarten op de tafel en zette twee goudstukken in. Upeikas zette ook twee goudstukken in, zij speelden, Upeikas verloor, maar hij verdubbelde den inzet, om, als hij nu won, zijn verlies weer terug te hebben en gewapend te zijn tegen een volgend verlies. Maar hij verloor weer, en weer verdubbelde hij den inzet, hij had hoop met één spel zijn verlies te herwinnen, maar hij won niet. De opwinding kreeg hem te pakken, hij wilde doorspelen, eens zouden de kansen van het spel wel keeren, maar hij verloor telkens opnieuw. In den hartstocht van het spel wist hij van geen ophouden ondanks zijn verlies, hij speelde door, zeker ervan, dat hij eindelijk toch eens zou moeten winnen, ja, hij had zooveel verloren dat hij wel door moest spelen, om de kansen te benutten weer in het bezit te komen van alles wat hij reeds had verspeeld. Ten laatste had hij geen geld meer, hij zette zijn paard in tegen het goud van de heks, maar hij verloor zijn paard. Toen zette hij zijn laarzen in en hij verloor ze, hij speelde als een razende, hij smeet de kaarten neer, maar hij verloor, hij verloor alles, tot hij alleen nog maar een hemd aan zijn

lijf had, en toen was de storm bedaard, want nu had de heks hem niet meer noodig. Uit medelijden en liefdadigheid gaf ze hem een oude broek van lompen, en in die broek en op bloote voeten kwam Upeikas de hut uit, berooid en armzalig, en te voet ging hij nu den langen weg naar huis.

Toen hij het ouderlijke huis naderde herinnerde hij zich de voorspelling, die zijn vader had gedaan, en nu bedroefde hem de gedachte, dat die voorspelling letterlijk was uitgekomen. Uit schaamte durfde hij zijn vader niet onder de oogen te treden, en, op het vaderlijk erf gekomen en vervuld van weemoed bij het wederzien van het ouderlijk huis ging hij naar de bijgebouwen, waar hij rondzocht, tot hij den rentmeester had gevonden en dezen vroeg hij, hem als geitenhoeder in dienst te nemen, want hij wist, dat zijn vader vijftig geiten had. De rentmeester nam hem in dienst en vertelde aan den boer, dat hij een nieuwen geitenhoeder had aangesteld, en de boer vond dat goed. Upeikas kreeg zijn slaapplaats op de schelf in den geitenstal en hoedde van nu af aan de vijftig geiten. Hij zorgde ervoor, uit het gezicht van zijn vader te blijven, uit vrees, dat deze hem zou herkennen. Maar na eenige dagen was daar geen gevaar meer voor, hij had van de stalknechts wat afgedankte kleeren gekregen en een hoed, dien hij diep in de oogen trok, zijn baard was in een paar dagen gegroeid, niemand kon in den haveloozen herder den fermen knaap herkennen, die voor jaren dit huis verliet en zoo welgezind de wijde wereld introk. Ook zijn vader herkende hem niet, Upeikas merkte dat gauw genoeg, en was gerustgesteld.

Nu leefde hij op het vaderlijke erf als de minste der knechts, maar alles was hem liever dan beschaamd en vernederd voor zijn vader te moeten staan, die hem ten tweede male van bedrog zou beschuldigen, omdat hij als generaal hem uitgenoodigd had en barvoets en als een bedelaar bij hem was aangekomen. Daarom droeg hij zijn lot gelaten, het duurde niet lang, of hij kreeg zijn oude opgewektheid en

luchthartigheid weer terug, hij voelde zich niet meer neerslachtig als hij zijn vroegere bezigheid, het drillen van soldaten, vergeleek met zijn bezigheid van nu, het hoeden van geiten. Op een goeden dag kreeg hij den vroolijken inval, om zijn geiten te drillen, zooals hij zijn soldaten gedaan had. De geiten hadden geen verstand, maar ze waren niet dom, en het was maar de vraag of ze ontzag en gehoorzaamheid hadden, en dat hadden ze, want als hij hen riep kwamen ze en waar hij hen heen stuurde, lieten zij zich heensturen, dat is de hoofdzaak, ze luisterden naar links en naar rechts, en dat is het eerste beginsel. Daarom begon hij hen te drillen, en hij had er niet meer geduld voor noodig dan hij vroeger bij de

soldaten noodig had gehad. Als hij hen in 't gelid beval, stonden zij in 't gelid, en als hij hen in de houding beval, gingen ze in de houding staan. Hij schreeuwde:

- Koppen links!

En ze hielden de koppen links. Hij riep: - Koppen rechts!

En ze hielden de koppen rechts. Hij brulde: - Koppen omhoog en sikkebaarden vooruit!

En ze hielden de koppen omhoog, en dan staken de sikkebaarden vanzelf vooruit, en nu was het allervermakelijkste, dat, terwijl ze van voren zoo roerloos waren, van achter de opstaande staartjes in 't gelid zoo druk heen en weer gingen, maar dat kon hij hen niet afleeren, want er is een grens tot waar de natuur zich commandeeren laat. Dan schreeuwde hij:

- Voorwaarts marsch!

En ze gingen voorwaarts marsch, in 't gelid en in den pas, links, rechts, zooals het behoort, het was een geitenbataljon, en de geitengeneraal ging vroolijk achteraan.

De stalknechts en de rentmeester zagen dat, ze hadden er onbedaarlijk pleizier in, ze waarschuwden den boer, hij kwam nu kijken als 's morgens de kudde uittrok en hij moest er tranen om lachen. De afgerichte geitenkudde werd beroemd, de boer prees den geitenhoeder, zoo had hij er nog nooit een gehad en hij gaf het bevel, dat ze goed voor hem moesten zorgen en het hem aan niets mochten laten ontbreken, opdat hij niet vandaag of morgen weg zou gaan. En ze zorgden goed voor hem, het ontbrak hem aan niets, en hij ging niet weg.

En omdat hij niet wegging en bleef, werd in de verre stad de jonge generaalsvrouw ongerust. Zij wachtte en wachtte op den terugkeer van haar man, maar hij kwam niet, en daarom besloot zij, hem na te reizen. Een knecht zadelde haar paard, een andere poetste haar sierlijke rijlaarzen, ze deed haar rijkleed aan, zette haar hoed met veeren op en bond hem met een châle vast onder de kin, ze steeg te paard, en daar reed de amazone. Den weg vond zij gemakkelijk, zij zag de borden waarop geschilderd was: hier is generaal Upeikas langs gereden. Zij reed van bord tot bord, en ook zij kwam aan de hut, waarin de booze tooverheks woonde. Daar overviel haar plotseling een geweldige storm, zóó hevig, dat haar paard begon te steigeren en te brieschen, de wind ging te keer alsof hij haar al haar kleeren van het lichaam wilde rukken en haar in de lucht wilde blazen, ze kon niet verder, den adem werd haar afgesneden, en toen zij het hoofd terzij wendde zag zij de heks staan op den drempel van haar deur. De heks schreeuwde:

- Liefje, kom toch binnen tot het noodweer voorbij is!

De generaalsvrouw twijfelde niet aan de goede bedoeling van de heks, zij kwam van haar paard, en de heks, die hoffelijk was, op haar manier, hielp haar om het paard achter den zijgevel buiten de stormkracht van den wind te zetten. Toen nam ze haar mee naar binnen en deed de deur dicht. Nauwelijks was de generaalsvrouw gaan zitten op den stoel die haar was aangeboden, of de heks kwam met haar kaarten voor den dag, ging op haar tooverstoel zitten en vroeg met haar verleidelijke stem aan haar bezoekster, of deze met haar niet een spelletje wilde kaarten, om den tijd te korten. De generaalsvrouw nam het aan, de heks wist, dat ze met een vrouw niet zoo kwistig moest beginnen als met een man, daarom zette ze één goudstuk in, en de generaalsvrouw zette ook een goudstuk in. De heks won, en de generaalsvrouw betreurde haar verlies, den eersten keer verdubbelde zij den inzet niet, want zij dacht: ik hoef maar één goudstuk terug te winnen, en ik heb mijn verlies terug, en dan zullen we wel weer verder zien. Maar ze won niet, ze verloor, toen verdubbelde zij den inzet en verloor weer, maar ze speelde door, de opwinding en de hartstocht van het spel kregen haar te pakken, ze speelde en verloor, ze smeet met de kaarten en verloor, ze kon het spijtgevoel over haar verlies niet verkroppen, tranen drongen in haar oogen, maar ze speelde door, zij werd roekeloos met haar inzet want ze hoopte telkens ineens haar verlies weer terug te winnen. Ze verspeelde haar geld en haar beurs, ze zette haar paard in en verloor het, ze moest doorspelen, want zoo kon ze hier niet vandaan, ze verloor haar rijlaarzen en haar amazonehoed, en toen ze niets meer had bedaarde de storm, want nu kon de heks niets meer van haar plukken. De

generaalsvrouw stond op, maar zij ging niet weg, ze bleef staan en de heks kwam naast haar staan, toen viel haar een gedachte in. Zij begreep niet, hoe het mogelijk was, dat ze geen een keer had gewonnen, daar moest iets achter steken, en ze dacht eraan, hoe de heks, toen ze binnenkwam, zoo nadrukkelijk haar haar stoel had aangewezen en haar eigen stoel, waarop ze zelf zou gaan zitten, tevoren al

vastgehouden had, alsof zij hem wilde beschermen. De generaalsvrouw ging nu snel op den stoel zitten, waarop de heks gezeten had, en zei:

- Laten we nog een tijdje doorspelen. - Maar de storm is nu voorbij, zei de heks.

- Dat is geen beletsel om nog even te spelen, zei de generaalsvrouw. - Maar je hebt niets meer om in te zetten, zei de heks.

- Dan zet ik mijn huis in, zei de generaalsvrouw. - Je huis heb ik niet hier.

- Ik zal je schuldbekentenissen geven. - Wie zegt mij, dat die worden betaald?

- Kijk, hier heb ik mijn trouwring nog, dien zal ik inzetten. - Nee, als je ook dáárvan beroofd zult zijn!

- Maar ik hoef toch niet te verliezen, wie zegt je, dat ik niet eens win?

- Och, wou jij winnen, liefje? zei de heks, en zij deed haar best om zoetsappig te zijn. Begeerig keek zij naar den ring en zei toen:

- Goed, laten we dan spelen, maar geef me mijn stoel, want ik ben erg aan mijn eigen plaatsje gehecht.

- Nee, zei de generaalsvrouw, ik zit hier nu eenmaal en ik zit hier goed, waarom zouden we niet eens van plaats verwisselen?

- Kom, zei de heks, geen gekheid, ik wil op mijn eigen stoel zitten.

- Nee, zei de generaalsvrouw, want juist omdat de heks zich zoo verzette en er zoo op stond haar eigen stoel te hebben werd zij gesterkt in de meening, dat het geluk bij het spel afhing van den stoel waarop zij nu zat. Maar toen werd de heks boos, zij krijschte, dat zij haar stoel moest hebben, doch de generaalsvrouw kon, als het noodig was, net zoo hard krijschen, en dat deed ze ook, zij verzekerde, dat zij bleef zitten waar ze zat en dat zij spelen wilde.

De heks wilde zich niet verraden en daarom zat er voor haar niets anders op dan toe te geven, ze sprak plotseling weer met een suikerzoete stem en zei:

- Wel ja, laten we om dat mooie ringetje spelen, dat je van je bruidegom gekregen hebt.

En zij zette er een goudstuk tegenover. Maar de generaalsvrouw won. Zij zette daarop het gewonnen goudstuk in en won weer, en toen verdubbelde zij bij elk spel