• No results found

Vele jaren geleden leefde er in Benares een koning, hij had een dochter, maar geen

zoon en hoe gelukkig hij ook met zijn dochtertje was, het was een groot gemis voor hem, geen zoon te hebben. Daarom vroeg hij aan zijn zuster, haar zoon, die de erfprins zou zijn, aan hem af te staan, de zuster deed dat, en zoo kwam de jongen in het paleis, waar hij samen met het dochtertje van den koning werd opgevoed. De kinderen waren altijd samen, bij les en spel, de koning verheugde zich in den aanblik daarvan, ze waren precies een klein paar, en een paar zouden ze ook worden, dat was de bedoeling van den koning. Hij belegde een ministerraad, en zei tot de ministers:

- Mijne heeren, een troonopvolger heb ik zelf niet, maar na mijn dood zal mijn neef koning worden en mijn dochter zal zijn gemalin zijn.

De ministers juichten het besluit van den koning toe, hoera! zeiden zij, en aan het hof, waar allen met welgevallen het kinderlijke paar samen zagen, was ieder in zijn schik. Opgevoed in hetzelfde huis, spelend in denzelfden tuin, hechtten de kinderen zich zeer aan elkaar, zij waren geen oogenblik buiten elkaars gezelschap, zij konden elkander niet missen, hun geluk was onbewolkt, zij wisten, dat zij nooit zouden behoeven te scheiden, omdat zij elkander als man en vrouw waren toegezegd.

Maar toen zij volwassen waren deed de koning van een machtig naburig rijk aanzoek om de hand van de prinses voor zijn zoon den kroonprins. De koning begreep, dat dit huwelijk voor zijn dochter schitterender zou zijn dan dat met haar neef den erfprins, wat hij haar in het vooruitzicht had gesteld, hij wilde graag door zulke nauwe familiebanden met het vorstenhuis van het naburige land verbonden zijn, daarom

- Mijn neef, de erfprins, zei hij, zal in een ander koningshuis een prinses moeten zoeken, die zijn gemalin wordt, op die manier hebben we tweemaal bruiloft, de familie wordt grooter, ons koningshuis stijgt in aanzien, en de nakomelingschap wordt talrijker.

De ministers juichten het veranderd besluit van den koning toe, hoera! zeiden zij, maar de prinses was boos, zij stampvoette, zij was dikwijls een lieve, kleine

dwingeland, die haar zinnetje wist door te zetten, maar dezen keer bleef haar vader op zijn stuk staan en hij zei, dat hij daarbij niets anders dan haar geluk op het oog had. De prinses geloofde daar niets van, maar de koning zei, wat alle vaders in zulke omstandigheden zeggen, dat zij dat later zelf zou inzien en dat zij hem dan dankbaar zou zijn, dat hij haar nu haar zin niet gegeven had. Daarmee was de zaak voor hem uit, maar zij was niet uit voor de prinses, zij wilde van het huwelijk met dien aanzienlijken kroonprins niets weten, haar neef, den erfprins, wilde zij hebben en geen ander, dat moest haar vader zich goed in de ooren knoopen. De koning knoopte het zich goed in de ooren, hij wees een der bijgebouwen als woning voor zijn neef aan, hij gaf hem daar zijn eigen pages en bedienden en verbood hem nog ooit een voet in het paleis te zetten. De koning nam geen halve maatregelen. Alle leden van de hofhouding en alle kameniers en vrouwelijke bedienden van de prinses kregen de strenge opdracht, goed op de prinses te letten, en hem onmiddellijk in te lichten als zij van elkaar bemerkten, dat een van haar de prinses in haar eigenzinnigheid hielp. En om haar ook in den nacht te bewaken liet hij voor haar een slaapkamer naast de zijne inrichten, 's avonds ging de deur daarvan op slot, 's morgens ontsloot de koning ze zelf en zoo was hij volkomen gerust en zeker van zijn zaak. De kroonprins uit het naburige rijk kwam, met pracht en praal, met vele kostbare geschenken, maar hij vond een stuursche bruid, het huwelijk werd echter vastgesteld, en de kroonprins vertrok weer.

Intusschen dachten de gescheiden gelieven aan niets anders dan aan elkaar, en de erfprins zon op middelen, om toch in het bezit te komen van de hem beloofde bruid, die hem en geen ander wilde hebben. Eens zag hij in het bijgebouw de voedster van de prinses, hij dacht, dat, als een van de vrouwelijke bedienden van de prinses te vertrouwen zou zijn, het deze moest zijn, die de prinses in de armen had gedragen en als haar eigen kind had bemind. Hij ging daarom naar haar toe en gaf haar een geschenk. Zij vroeg:

- Geeft gij mij dat geschenk, omdat gij een dienst van mij verwacht, edele heer? - Ja, zei de prins.

- Wat kan ik voor u doen? De prins zei:

- Moedertje, vraag aan de koningsdochter, of er geen gelegenheid is, dat ik haar ontvoer?

De vrouw zei:

- Ik zal met de koningsdochter spreken en dan zal ik het u komen vertellen. - Goed, moedertje, zei de prins.

De vrouw ging heen. 's Avonds zei zij tegen de prinses: - Dochtertje, laat ik nu uw haren kammen.

Zij kamde de golvende haren van de koningsdochter, de kameniers keken toe, de vrouw merkte, hoe zij allen op haar letten, zij dacht aan het strenge bevel van den koning, maar toen de kameniers zich even wat verwijderden in het vertrek, bukte zij zich, alsof zij bij het oor van de prinses een haarstreng wilde kammen die moeilijk te ontwarren was, de prinses riep: au! maar de voedster fluisterde haar toe:

- Uw neef de prins vraagt, of gij een gelegenheid weet, dat hij u ontvoert. - Au! riep de prinses.

Zij gaf niet dadelijk antwoord, zij glimlachte haar voedster in den spiegel toe, zij knikte langzaam ja, toen, alsof zij voor zichzelf een liedje zong, zei ze met zangerige stem:

Is er slechts een zachte hand Een goede, tamme olifant

En regent het in den donkeren nacht Dan is de zaak heel gauw volbracht.

De voedster zei deze woorden in hare gedachten na, toen nog eens, en daarop nog eenige keeren, net zoo lang totdat zij ze goed van buiten kende en zeker wist, dat zij ze niet meer zou vergeten.

Den volgenden dag ging zij naar den prins.

- Moedertje, vroeg hij, wat heeft de koningsdochter gezegd? - Haar boodschap is een vers, en anders heeft zij niets gezegd. - En hoe luidt dat vers?

- Dat vers luidt:

Is er slechts een zachte hand Een goede, tamme olifant

En regent het in den donkeren nacht Dan is de zaak heel gauw volbracht.

- Goed, moedertje, zei de prins.

Hij herhaalde het vers eenige keeren voor zichzelf en dacht over den zin ervan na, totdat hij dien gevonden had, het vers hield een boodschap in, het hield wenken in, hij zou die nakomen.

Hij lette op de pages die hem bedienden, totdat hij onder hen een tengeren knaap zag, wiens handen opvallend slank en zacht waren. Hij dacht:

- Dien moet ik hebben.

En hij liet dezen page allerlei lichte diensten voor zich verrichten, beloonde hem daarvoor en was vriendelijk tegen hem, om de toegenegenheid, de hulpvaardigheid en het vertrouwen van den knaap te winnen. Hij ging naar den stal der staatsolifanten, maakte zich bevriend met de wachters, gaf hun geschenken en kreeg van hen gedaan, dat zij hem hielpen in het africhten van een olifant tot zeer zacht loopen en lang, roerloos stilstaan en tot volledige gehoorzaamheid aan hem. Toen wachtte hij zijn tijd af.

Op zekeren avond in de donkere helft van de maand begon het tegen middernacht hevig te regenen.

- Dit is de nacht, waarvan de koningsdochter gesproken heeft, zei de prins. Hij ging naar den page, zei, dat hij zijn diensten noodig had, hij nam hem mee naar de olifantsstallen, besteeg den olifant, zette den kleinen, tengeren page voor zich op den rug van het dier en reed daarop tot onder het venster van de prinses. Hier deed hij den olifant, die geluidloos geloopen had, stilstaan en wachtte op het roerlooze dier gezeten. Het was stikdonker, de prins werd drijfnat, maar dat moet men voor de geliefde over hebben.

De koning bewaakte zijn dochter, nimmer kreeg zij verlof in een andere kamer te slapen dan in de kleine kamer naast de zijne, waarvan hij avond aan avond de deur verzegelde.

- Vannacht zal de prins komen, zei de koningsdochter.

Zij legde zich in bed, maar zij bleef wakker, en na een tijdje riep zij:

- Hoor eens wat een heerlijke regen, vader, ik zou een regenbad willen nemen. In kleine grillen gaf de koning haar maar al te graag haar zin, in de hoop haar daarmee vriendelijk te stemmen voor zijn plannen. Hij glimlachte fijntjes, hij zou in elk geval de uiterste voorzichtigheid in acht nemen, en riep:

- Zeker, mijn dochter, neem een regenbad, wacht, ik kom en zal u behulpzaam zijn.

- Goed vader, zei de prinses.

dadelijk goed vindt dat ik kom en er niet op staat alleen te zijn. Hij stond op, kwam naar zijn dochter en nam haar bij de hand.

- Kom, zei hij en hij leidde haar naar het venster. Hij opende het en tilde het meisje op een groote, smeedijzeren lotusversiering aan den buitenkant van het raam. Zelf bleef hij binnen staan, omdat hij liever niet nat werd, maar hij hield zijn dochter bij haar eene hand vast. Haar andere hand stak zij uit. De prins onder het venster, die gehoord had hoe het raam werd geopend en de zachte, beminde stem van de geliefde vernam, gaf den page een duwtje, beiden stonden recht. De prins nam de uitgestoken hand van de prinses, deed de armbanden van den pols, de ringen van de vingers en schoof deze sieraden aan de hand van den page.

Toen zei de prinses:

- Ach, vader, ik word moe van het staan in een houding, ik wilde me even omdraaien, neem mijn andere hand.

- Dat is goed, mijn kind, zei de koning en liet haar hand los.

De prins tilde nu den page op de lotusversiering naast de koningsdochter, en de page legde zijn zachte hand met de juweelen van de prinses in de uitgestoken hand van den koning.

- Zoo, nu heb ik je bij je andere hand, zei de koning. - Wees voorzichtig, vader, zei de prinses.

- Daar kunt ge gerust op zijn, mijn kind, zei de koning, ik heb je goed vast. De koningsdochter hield nu den prins haar andere hand tegen. De prins ontdeed pols en vingers van hun sieraden, legde ze in de hand van de prinses, en deze deed ze den page aan diens vrije hand.

- Vader, neem nu ook mijn andere hand, dat ik naar binnen spring, zei de prinses. - Dat is goed, mijn kind, zei de koning, waar is je hand?

- Hier vader, zei de prinses.

En de page legde zijn tweede hand in de andere hand van den koning. De prinses echter gleed van de lotusversiering in de haar tegengestrekte armen van den prins, en de olifant ging geluidloos weg. Maar de page sprong aan de handen van den koning naar binnen en glipte meteen onder de dekens. De koning sloot het raam en grendelde het. Toen ging hij de kleine slaapkamer uit en verzegelde de deur. In gebukte houding luisterde hij nog even.

- Zij slaapt reeds, zei hij.

En glimlachtend ging hij, op zijn teenen, naar zijn eigen kamer.

- Kom, mijn dochtertje, zei hij, het is tijd om op te staan. Maar daar sprong hem een page tegemoet.

- Waar is mijn dochter! riep de koning. - Die is er met uw neef vandoor, zei de page. - Wat! schreeuwde de koning, hoe is het mogelijk?

- Gijzelf, majesteit, zei de page, hebt haar den prins toegereikt, door haar op de lotusversiering te tillen, waarvan de prins haar in zijn armen heeft afgenomen.

En hij toonde den koning zijn smalle, zachte handen met de juweelen van de prinses.

De koning was woedend, maar hij kon niet lang woedend blijven, hij werd ook weer kalm, hij voelde zijn onmacht.

- Een vrouw, zei hij, kan men niet bewaken, zelfs niet al houdt men haar bij de hand vast.

En dat was een verstandige opmerking. De voortvluchtigen keerden terug, nadat de koning de boodschap had laten verspreiden, dat hij zich tegen hun huwelijk niet langer zou verzetten. Aan zijn machtigen nabuur schreef hij een beleefden brief met de in die omstandigheden gebruikelijke verontschuldigingen. Hij deelde zijn nieuwe besluit aan den minsterraad mee. De ministers juichten dit nieuwe besluit toe, hoera! zeiden zij, en dat zeiden allen, ook de koningsdochter en de prins. Zij trouwden, met groote pracht en praal, de olifant ging mee in den bruidsstoet, de page ook, maar het regende niet, de zon scheen heerlijk. En de erfprins werd onderkoning, en toen de oude koning stierf werd hij diens opvolger op den troon.