• No results found

Antoon Coolen, De goede moordenaar · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Antoon Coolen, De goede moordenaar · dbnl"

Copied!
163
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Antoon Coolen

bron

Antoon Coolen, De goede moordenaar. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam - Den Haag 1951 (achtste druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cool004goed01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven Antoon Coolen

(2)

Toegewijd aan de groote en schoone nagedachtenis van Jeroen Bosch

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(3)

[I]

In diejen tijd was de kluizenaar zijn huis aan het bouwen. Fons van Willemiene ging ten laatste alle dag naar de herberg van Jan het Man, Jan, die de suikerziekte heeft.

Marjanneke den Schilder woonde in het ouderwetsche huis neven Nol Bonk, in haar huis was een tweede woning, daar woonde Pietje Pinksteren in. Nol Bonk was toentertijd voerman, hij had een bedrijf, hij voer meestentijds den klot uit de peel naar het dorp. Voor de menschen deed hij dat, voor zóóveel de kar. Hij trok, groot en zwaar naast den kop van het paard, door de dorpsstraten en door d'akker en langs de wegen in de peelvlakte. Zijn treden gingen in het geluid der bellen van den paardenhaam, in het gedokker, het gestoot van de wielen. Daar stond de regen over.

De regen of de zon. En de groote wind.

Pietje Pinksteren was eenen zeventigjarigen weduwman. Pietje zijn vrouw was jaren geleden gestorven, hij had haar vroeg af moeten geven, hij was altijd nog al goed gemutst, het oude ventje, hij leefde vroolijk in zijn eentje. In die dagen is naderhand de horlogemaker Havé uit den Haag mee zijn jongeren broer en zijn dochter Celine in het dorp gekomen. Ze zijn later weer vertrokken. Er is toen nog veel praat over geweest, dat de zoon van slachter van Leunen op trouwen had gestaan met Celine. Die Celine was een aardige een, de menschen mochten achteraf maar blij zijn, dat die heele Haagsche familie weer weg deed.

Intussen waren er van allerlei dingen gebeurd, Pietje Pinksteren en Nol Bonk en later den kluizenaar, het is een heel geschiedenis geweest. En mee Fons van Willemiene is het leelijk afgeloopen.

Eenen molen op het dorp. De kerk mee den hoogen toren boven de lindeboomen uit, de boomen bij de paar uitspanningen aan het klein marktveld. Wij leefden hier zoo met zijn allen te samen, God en de duivel waren ook hier onder ons menschen.

Het hemelrijk en het aardrijk, daar ligt een afstand tusschen, een breuk in de zielen.

De menschen doen goed en kwaad, er

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(4)

zijn er die hebben een duistere vreemdigheid alsof ze van den duivel bezeten zijn.

In vroeger eeuwen hebben onze schepenen een onschuldigen mensch, dien ze ten onrechte van moord beschuldigden, opgehangen buiten het dorp. De dorpelingen waren daarbij, zij hebben de vervloeking van den onschuldige toen hij onder de galg stond aangehoord, door de tijden heen is dat van geslacht op geslacht overgeleverd.

Waar de galg gestaan heeft, daar wijd omtrent is een dorre zandvlakte, ge kunt gaan kijken. Er groeit daar niets. Het zand stuift en stuift. De vlakte is gegolfd, gekringeld, mee kleine terpjes door den wind in den loop der tijden gevormd.

Zoo leefden wij hier. De kluizenaar bouwde zijn huis. Op een stukske grond een bietje buiten het dorp, aan eenen viersprong van wegen stonden twee hooge canada's en twee hooge wilgen zoo mee zijn vieren bijeen in den trouw der jaren en in hunne standvastigheid. Door hun kruinen woeien alle winden, en in de stormen beefden en sidderden hun stammen van de geweldige innerlijke aandoening. Misschien had den kluizenaar daar wel eens op gelet en het schoon gevonden in zijn gemoed. Ge kondt van den kluizenaar geen hoogte krijgen. Niemand wist, wie hij was of waar hij vandaan kwam. Hij liep rond in zijn broek van turksch leer, op zijn klompen en in zijn gestriept boezeroen. Hij had eenen ringbaard. Hij was daar onder de wilgen en de canadeesche populieren aan den viersprong van wegen aan het metselen gegaan.

Hij had eiges het graafwerk gedaan en de fondamenten gemetseld. Hij opperde eiges, mengde de kalk, hij plaatste de steenen op elkander en bouwde en beklom den steiger.

Zijn materiaal betaalde hij mee contant geld. Waar had hij het geld vandaan? Waar was hij zelf vandaan, den kluizenaar? In den tijd dat hij dit huis bouwde, 's avonds als het donker worde, dan was hij voor diejen dag afgewerkt, dan trok hij heen. Hij ging de kanten van het oude Pastoorsbosch uit, een woest en dicht bosch aan de grens van de Schinkelsche hei. Daar was hij ook uitgekomen. Daar was hij uit gekropen.

Als een boschdier aanzagen ze hem. Misschien was hij een nazaat van een der schepenen, die den onschuldige hadden laten ophangen. Misschien was hij een nazaat van den verborgen en

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(5)

onbekend gebleven moordenaar, die gezwegen had toen een ander voor hem opgehangen worde. D'r worde wel eens gezeed, dat de kluizenaar van de kanten van de Badaf of van Oss vandaan was, zijn voorvaderen hadden misschien in de vrijstad geleefd. Daaromtrent had men geen zekerheid. Hij zee nooit een woord. Hij liep altijd mee zijnen kop gebogen, zijn oogen waren star naar den grond gericht. Hij metselde zijn huis. Hij zette er de gebinten van deur en ramen in. Hij zette er een dak op en legde eiges de pannen. Toen mochten de regenbuien komen en de stormen, de kluizenaar had een huis. Hij had een dak boven het hoofd. Hij timmerde planken in de gebinten voor de ramen. Hij timmerde planken aaneen, voor zooveel als een deur, daar maakte hij in het midden een gat in. En die deur zette hij in het deurgebint zonder scharnieren. Hij zette ze er zoo maar tegenaan. Hij had in zijn huis geen vloeren gelegd. Hij liep op het geel zand. Hij had een bedstee. Hij had eenen breeden voet van eenen boom mee de dikke stompen van de afgebroken wortelen er nog aan.

Dat was zijn tafel, dit stuk boomstam, aan den bovenkant glad afgezaagd. En hij had eenen stoel. Dit was alles wat hij had. Hij zat er in zijn huis verscholen. Op een uur in den morgen en een uur in den avond kwam hij hier of daar uit naar buiten gekropen en ging loopen rontelom zijn huis. Onder de wilgen en de canada's bleef hij soms even staan, dan was het net krek precies of hij ergens naar luisterde. Misschien luisterde hij naar het geruisch van de bladeren. De zomers kwamen, de zomer wier oud. Het herfsttij en de winter kwamen en teekenden de boomen en het uitzicht. De kluizenaar kroop in en uit zijn huis. Het was, als ge hem 's avonds zaagt loopen of pal stil zaagt staan, eenen gruwelijken mensch om te zien, 'nen grauwen mensch, en zijn ringbaard groeide in den tijd. Hij liet zijn eigen zijn voedsel aanreiken door het gat in de deur. De planken in deur en raamgebinten waren grauw. Hij had de muren ook niet afgevoegd. Het huis had maar korten tijd zijnen staat van nieuwheid. Er zaten tusschen de roode nieuwe steenen ook heele plekken van grauwe en bruine stenen, die de kluizenaar hier of daar van afbraak had gekocht. Er kwam nooit iemand in zijn huis. Die hem wat brengen moest kwam nooit verder dan voor de deur, de deur daar was ter manshoogte dat

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(6)

gat in. Maar men gluurde wel eens door de reten der planken voor de ramen. In een lichtkier zaagde ge dan het geel zand van den grond en het stuk boomstam, en den stoel scheef tegen den muur.

Den kluizenaar had zijn huis zoo gebouwd, een gang en weerszij twee vertrekken.

In de achterste vertrekken had hij steigerhout en takkenbossen en rewasie liggen. In het linksche voorvertrek van den kant van den weg, die uit den viersprong langs zijn huis lag, daar zat hij te wonen op zijn manier. Wat eenen gekken mensch om zoo'n huis te bouwen en krek precies een vertrek noodig te hebben. De muren van binnen waren niet eens afgezet, de baksteen zat er bloot en ruw mee de dikke klonters verharde kalk in de voegen. En ze zeejen ook, dat er niet eens eenen zulder in huis was, dat ge zóó tegen de pannen kost kijken. Zoo leefde de kluizenaar. Hij zat in zijn eenzaamheid. De dagen als 't kwaweerde, zijn huis was gevoelig voor alle geluiden, nu vulden die geluiden het van onder toe boven, de wind brulde onder het dak en gierde door de reten.

Het leven was hier achter in den tijd, het had geen snelheid, in vele dingen was het niet vooruitgegaan. Er was hieromtrent de verlatenheid van land, wegen eenzaam onder de tochten van den wind, de peel lag aan den einder. Maar er zijn wetten van het leven, die zijn onveranderlijk. Koude, honger en dorst, de liefde die verbindt en vruchtbaar is, de haat die ontkracht, het instinct van zelfbehoud en verweer en alles wat uit de ondoorgrondelijke ziel opwelt aan duisterheid en teederheid. Den kluizenaar zal wel geweten hebben dat hij eenzaam was, hij zal er geen verdriet van hebben gehad om het te verdiepen. De menschen zeejen van hem: 't is eenen eigenaardigen eene. Ze hadden hun nieuwsgierigheid, een nieuwsgierigheid die ondernemend en stoutmoedig was. Daarom gebeurde het, dat ze voor de planken van de ramen kwamen en door de reten keken. En in dat een vertrek, daar zagen ze hem dan zitten in de schemerruimte aan zijnen boomstomp, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen.

Nol Bonk, den Bonk, zeejen ze, wat was er dat voor eene, dat was zoo'nen lompen zwijgenden lobbes eene. Hij was getrouwd

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(7)

mee Hanneke den Haan uit den Kouden Hoek, een min menschke een, en zwijgend lijk den Bonk. Toen den Bonk en Hanneke den Haan de roepen in de kerk kregen, toen ging er door de rijen banken, achter de handen voor de monden, een luid gemompel. Dat deden we hier zoo, als we den roep hoorden van eenen mensch en een vrouw, waar ge 't zoo niet af gedacht had, en dat een vreemd paar was op het oog. Dan gingen de menschen in de kerk daar meteen halfluid hun opmerkingen over zeggen en er worde gelachen, dat was een gedempt en storend bromlaweit in de kerk.

Van den Bonk had niemes er erg in gehad, dat hij naar Hanneke den Haan ging, en daar ineens kregen die twee de roepen. Om nou in eenen mensch als den Bonk zin te hebben, er was niet veel aan, aan den Bonk. Het eenige was, hij was een goejen lobbes, hij sjokte daar maar neven zijn kar en paard de peel in, hij sjokte groot en zwaar door het dorp. Ze zeejen, dat hij heel goed van harte moest zijn, maar hij kost zoo onbesnut doen, als hij begost te praten kwam het er allemaal even lomp uit. En Hanneke den Haan, een stil zwijgende ding een, mee een heldere mutske, ze had altijd een schoon gewasschen mondje en een helder scholkske had ze voor, ze had een vreemdigheid in den aard. Ze kost zoo'n bietje bleekjes lachen, dan zee ze:

- Hè, hè toch ja!

Ze hadden Hannekes gevraagd, hoe dat ze toch mee den Bonk kost gaan trouwen.

Hanneke zee:

- Ja, wa Onzenlievenheer nou mee me vur hee, da weet ik ook nie.

Daar moesten de menschen om lachen. Hanneke zee:

- Ik houw er toch veul af, hij is heel goe van harte.

Goe van harte. Toen ze getrouwd waren gongen ze daar in een huurhuiske neven Marjanneke den Schilder wonen, ze huurden dit huis van den kerkmeester Martens.

Het ging goe mee hen in den trouw. Den Bonk was overdag weg mee kar en paard.

's Avonds zette hij het paard in den kleinen stal achter het huis en de kar in de schop.

Hij zat nadien bij het wijf een pijp te rooken en te zwijgen en Hanneke zweeg mee hem mee. Zoo krijgde ge niet gauw ruzing. Den Bonk had achter het huis ook een duiventil getimmerd, hij had een stuk of vier, vijf pauw-

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(8)

staartjes. Daar kost hij 's Zondags mee bezig zijn, hij keek urenlang naar de duiven, die trepelden op de plankskes voor de tilgaten, en naar hun vluchten in een kring rontelom het huis, van waar ze kwamen neergestreken op den grond. Daar waren ze tegen elkaar bezig, den een achtervolgde statig den andere, iedere keer mee klappende vleugels evekes opfladderend, en vervolgens gingen zij paren. Uitgaan naar de herbergen deed den Bonk niet zoozeer, ze zeejen, dat hij op de centen was. En Hanneke den Haan dat zaagde ge mee zijn wit gezichtje voor het raam aan den straatkant zitten, daar zat ze iets te naaien of eenen sok te stoppen.

Er stond eenen ouden noteboom tusschen het huis van den Bonk en het huis van Marjanneke den Schilder. Het was er een smalle stille dorpsstraat, aan den overkant stond een hoog heg, daar achter lag den hof van Jan den Does den kuiper. En een eindje verder op, daar woonde Graart den Beer den voerman op Gemert. Boven Marjanneke den Schilder d'r deur hing een verroeste en verweerde ijzeren plaat tegen den muur in den vorm van een palet. Daar was vroeger eenen naam op geschilderd geweest, uit den tijd dat Marjanneke d'ren mensch nog leefde. Deze kleine straat.

Eenen hof hier en eenen hof ginds. En nog een paar straten in de dorpskom rond de kerk, de samengetroepte huizen van al de ambachtslui, de winkeltjes en de herbergen, ge komt al gauw in d'akker en in het wijde land, daar staan verspreid de boerderijen, daar woont het boerenvolk.

Het is maar een kleinigheid. Marjanneke den Schilder, iederen Zondag als ze naar de achturen mis geweest is, dan mist ze geld uit de kast en uit de lade van de keukentafel, niet veel, zoo wat er ligt, een paar dubbeltjes, een kwartje. Ze nam haar maatregelen. Ze zocht d'r kleingeld bijeen en nam het mee naar de kerk, soms vergat ze het en als ze dan thuis kwam, dan was het verdwenen. Wat kost dat nou zijn.

Marjanneke, het wijfke mee den drup onder den scherpen neus, het keek de muren van het keukenvertrek langs of daar ergens een geheim geteekend stond, maar ze begreep, dat er bij haar worde gestolen. Daar dacht ze aan, het hinderde haar in haar binnenste. Ze zat aan haar komke koffie alleen in den vloer en stelde zijn eigen voor, hoe het hier

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(9)

was, als zij niet in huis was. Dan kwam er ergens omtrent de dief getreden, misschien kwam hij van boven den zolder af, zijn aanwezigheid was rontelom en bedreigde haar. Marjanneke vecht er haren strijd tegen, een kleinen ongelijken strijd. Ze neemt haar geld mee naar de kerk, dan bedenkt zij later: zou hij er nou geweest zijn. Omdat ze geen zekerheid heeft laat zij dan weer wat geld in huis achter, in de lade van de tafel midden in den herd, in de klokkast, op de beddeplank in d'alkoof. Dan kwam ze naar huis getrepeld en mee d'r vinnige neus snuift zij rond. O, ze heeft eenen sloftred, ze kijkt en ziet de plaats leeg, waar ze geld gelegd had. Wel verdikkeme, zegt Marjanneke mee d'r kleine nijdigheid, wie kan hem dat nou iederen keer lappen.

Dat ging ze uit zitten denken.

Haren buurman Pietje Pinksteren was een braven manneke een. Pietje zee, mee mijn een been sta ik in het graf, en Pietje hield zijn ziel schoon en voorbereid toe het oogenblik van den dood. Op mijnen leeftijd, zee Pietje, bende ge wat dat aanbetreft, nooit zeker. Pietje Pinksteren in zijnen ouderdom was een helderen manneke een, een blij ventje met een eeuwig goed humeur. Pietje Pinksteren kon dit kwaad niet doen, dat goeje manneke, het was een onwaardige, een onrechtvaardige gedachte het te veronderstellen. Aan den anderen kant was den Bonk d'ren buur, dat was zoo'n bietje 'nen particulieren mensch, maar wat een goejen lobbes was het evel, hij zat Zondags deeger maar bij zijn duiven, die kost geen kwaad doen, den dieje.

Marjanneke dacht zoo maar aan haar omgeving, maar zaten er in het dorp niet hier of daar wijdteraf van die deugnieten, van dat kwaaj volk, God weet, was het eenen venter of koopman uit den omtrek vandaan. Marjanneke ging toch 'es eenen keer een bietje bescherming zoeken bij Nol Bonk. Ze zee tegen hem:

- Daar gebeuren bij mij dingen daar ik geen gerustigheid op heb. Daar wordt deeger geld gestolen als ik naar de kerk ben, ge moest 'es eenen Zondag bij mij komen oppassen.

- Da zal hij hendig doen, zee Hanneke den Haan, dat er bij zat toen Marjanneke kwam.

Den Bonk beloofde het. Op eenen Zondagmorgen kwam hij. Er wier geld gelegd in de la van de tafel in het keukenvertrek, den Bonk ging in het achterhuis op de goot op den loer zitten.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(10)

Toen Marjanneke thuis kwam lag het geld nog op zijn plaats, er was niemand geweest, den Bonk had niks gehoord.

- Bè, sakkerdie, zee Marjanneke, da's vreemd, en anders is het altijd weg.

- Ja, zee den Bonk, misschien heeft den dief geloerd en mij bij ou binnen zien gaan.

- Da kost wel zijn, zegt Marjanneke.

Ze zet d'ren schoonen poffer af, ze zet haar morgenmutske op in huis, ze gaat evekes in de goejkamer die ligt aan den straatkant, dan komt ze v'rum en trepelt over den geschrobden plavuizenvloer. Ze had haar huiske van kraakhelder pront wijfke, het blonk van het gepoetst koper, en den eenderen tragen tiktak van de klok was er.

Op de plattebuiskachel zet Marjanneke eenen moor water te koken, vervolgens gaat zij koffie zetten en in dezen Zondagmorgen schenkt ze den buurman een goej bakske.

Ze zitten weerszij aan de helder geschuurde tafel. Den Bonk drinkt zijn tas koffie, hij is in een zuiver Zondagsch boezeroen en zijn vest heeft hij er los over aan. Boven den hemdskraag hangt den adamsappel te bewegen, hij heeft een groote neus, den Bonk, de oogen weerszij staan goedig en zonder aandacht, hij heeft zoo'n groote flapooren en dik gekroesd, ongekamd zwart haar. Marjanneke worde dankbaar jegens hem gestemd, ze gaf hem wat voor het oppassen in huis, hier, een kleinigheid, ze hield er haar vingers over dicht om het bescheiden te geven.

- Hier, zee ze, daar kunde ge wa voor koopen voor de vrouw.

Nol Bonk heeft een kinderlijke manier van bedanken.

- Tè-tè, zee-t-ie.

Dat is de manier van de kinderen bij ons, om dank oe te zeggen. Marjanneke vraagt:

- Hoe gee-g'et mee Hannekes?

Goe, 't gong goe mee Hannekes. Den Bonk, de armen op de knieën, wijdbeens, zoo zit hij, hij was er zoo geene om prating te maken. Marjanneke zou nou toch maar willen weten, wie er in haar huis kwam stelen. Als ik dat maar wist, zegt Marjanneke.

Ze spreekt iets uit, wat zelfs geen vermoeden is:

- Zoude ge denken, dat Pietje Pinksteren het doet? zegt ze.

- Bende ge gek, zegt den Bonk, Pietje is een veuls te heiligen manneke een. 't Zal eenen vreemde zijn, die het doet.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(11)

Marjanneke blijft er aan denken. Het plaagt haar zeer, dat ze er niet achter kan kommen. Er hangt eenen reinen, klaren druppel mee groote helderheid te blinken onder haren neus. Ze heeft, in zijn morgenmutske, zijn venijnige en goedig gezicht van helder oud wijfke. Na een hortje gaat Nol Bonk weg. Hij belooft, dat hij nog eens eenen keer zal kommen oppassen.

- Ik maak mijn eigen ongerust, zegt Marjanneke. Als diejen dief 'es 's nachts komt en mij vermoordt?

- Zoo iets doen ze niet, zegt den Bonk, ze kommen alleen maar als gij niet thuis bent.

- Ja, zegt Marjanneke, ik laat er soms ergens wat voor liggen, dan denk ik, dat ze 's nachts niet zullen kommen, als ze af en toe maar wa vinden, als ik niet thuis ben.

Zoo vecht ze haar kleinen strijd, angstig en ondernemend, mee kleine

tegemoetkomingen en mee de slimheid van eens op te laten passen als ze weg is.

- Houd-oe-ajúú, zegt den Bonk, als hij mee zijnen sjokkenden zwaren gang de deur uitgaat.

- Houd oe, antwoordt Marjanneke.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(12)

[II]

In het uiterlijk leven van het dorp wordt de rust niet gestoord. Neen. De molen op het dorp. De molen aan het eind van de Molenstraat, de wieken draaien boven de daken. Soms is er zoo'n bietje rustverstoring als den bakker Fons van Willemiene achter de varkens zit. Maar dat is ook al iets, waaraan we gewend zijn geworre, daar moesten we allemaal maar eens om lachen. Het is ook geen gezicht, diejen langen Fons achter de varkens. Van Fonse en Willemiene koste ge ook zoo gauw geen hoogte krijgen. Het is niet zoozeer bijzonder, dat Fons maar honderdtwintig pond weegt en meer dan twee meter lang is. Hij is 'nen vreemden mensch om de bijzondere dingen in zijnen aard. Fons van Willemiene, hoe kwam hij aan die Willemien, die net zooveel kilo's woog als Fons ponden telde in zijn gewicht? Dat kande ge vragen, hoe die twee bijeenkwamen in den trouw. Fons vroeg het zijn eigen dikwijls genoeg. Hij vroeg het aan den deeg, dien hij stond te kneden in den trog. Hij vroeg het aan het goed mutserdvuur in den rooden oven, o, diejen schoonen brand. Als hij het brood in den oven geschoten had en de hand nog hield aan de ovendeur, dan stelde zijn gezicht de vraag aan de omgeving. Die gaf zeker een onbevredigend of onbegrijpelijk antwoord. In den stillen middag als het werk aan kant was en Fons had mee den ovendweil aan den langen stok zijnen oven schoon gemaakt, hij veegde de bakkerij uit, hij deed zoo nog het een en ander, hij stond evekes te spelen mee de broodstempels in de hand, dan sloop Fons de bakkerij uit. Diejen langen slungel van eenen mensch, hij moest op zijn manier ontsnappen. Want Willemien was in huis. Ze is breeder dan alle deuren, ze is een en al breedte, waar Fons tegen opbotst, ze is eenen dam, eenen dijk rontelom Fonse. Hij kan er niet langs kruipen, hij kan niet hier of daar onder haar door kronkelen. Ze heeft hem dikwijls zat tegengehouden als hij de deur uit wilde. En Fons is op zijn manier ook nog niks listig. Hij kan soms den kinderlijken wensch hebben: nou moest ik één minuut onzichtbaar zijn en dan langs haar loopen, wat zou hij lachen in

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(13)

zijn onzichtbaarheid. Of hij trad haar tegemoet en dacht dan bij zijn eigen: gij, dikke trommel, nou moeste ge 'es een minuut dood zijn, een goeje lange minuut. Dan moest hij lachen omdat het wezenlijk te schoon was.

Fons had nou zijn petje opgezet, hij zet het haastig weer af, hij weet, dat het zijn domheid is, dat petje op te zetten, daaraan herkent Willemien zijn voornemen. Hij frommelt zijn petje in zijn broekzak en gaat door de keukendeur naar achter. Hier bij het fornuis staat Willemien, het fornuis dat ziede ge niet meer achter haar. Wat is ze toch evel zwaar. Ze is zoo breed. Ze draait traag rontelom haar as en zet de treden, die kleine voeten onder den rok, het is 'nen berg die zijn eigen verplaatst.

Twee priemende harde oogen kijken Fonse aan. Oogen van achterdocht. Den blik maakt Fonse meteen klein en schichtig, op zoo'n oogenblik begaat hij zijn stomste streken. Hij zal aan Willemiene gaan verklaren: ik ga mutserd halen, of: ik ga naar het huiske. Er is niet veel schranderheid voor noodig, om hem dan door te hebben.

Willemien gaat dan mee naar de mutserdmijt en ziet Fonse den mutserd trekken. Of ze gaat mee naar het huiske en wandelt in de buurt omtrent. Fons blijft er een hortje voor evenveel zitten, hij voert er niks uit. Als hij er weer af komt gaat hij maar weer naar zijn bakkerij. Mijn goeje God, wat is hij dan teleurgesteld en toe tranen toe week van binnen.

Misschien heeft Fons oefening gekregen. Hij gaat nu aan die harde oogen voorbij en voelt in het voorbijgaan het zeer van den blik, maar buiten is de blauwe hemel.

De hemel hangt over den mutserd, den put mee den putmik, daar vloeit de hemel rontelom samen, een zwarte kip fladdert op en gaat op een paalke van de omheining van den hof zitten. Door de ruit in het achterhuis branden twee oogen. Twee alziende oogen, die turen naar iederen tred van den langen Fons. Maar nou kunde ge zeggen wat ge wilt, Fons is geenen slimmerd, den aangeroepen duivel helpt hem misschien wel. Die hangt misschien wel eenen zwarten doek voor Willemien d'r oogen, of misschien maakt den duivel den langen Fons evekes net precies zoo blauw als den hemel is. De zwarte kip, van zijn paalke gekomen, fladdert rontelom den put, den haan zit op het hoogst van den mutserdmijt en kraait. Willemien rukt de deur open en roept:

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(14)

- Fons! Fons!

Ze roept het mee een helle schreeuwstem, het klinkt de buurt over. Den slachter van Leunen, den kleermaker Luthers die hooren het en den Does den kuiper en den Haammaker. Die zullen nou allemaal wel lachen op dit oogenblik en zeggen: het is weer zoo mee Fonse.

De dikke Willemien komt over het binnenplaatsje, ze loopt langs den put, zoekt rontelom den mutserd en roept een paar keer nog in den hof Fons zijnen naam. Mee nijdige stem zegt ze: sakkerdomme.

Sakkerdomme, nijd en machteloosheid. O, maar zoo machteloos is Willemien niet, ze heeft drie varkens in haren dienst. Wacht maar. In den muur aan den achterkant van het huis, daar is dat lage deurtje, ze schuift er den grendel, die stevig aan den buitenkant zit, van weg en trekt de deur open. Daar binnen in de laagte en in de donkerte knorren de varkens luider van de vreugd als ze het licht zien worre. Een steekt zijnen kop naar buiten en trekt dien weer terug voor Willemiene. Willemien gaat kalm naar binnen.

De haan had gekraaid, Fons heeft dat ongetwijfeld nog wel gehoord. Maar nou zit hij bij Jan het Man in de herberg Het dorstige hert. Het dorstige hert, wat eenen naam.

Dat was hier de bron, daar kwamen zoozeer geen dorstige herten, daar kwamen de dorstige bokken van het dorp. Een gevernist tafeltje onder de blauwe hor tegen het raam, daaraan zit Fons, gebogen, voor zijn borreltje. Bezijden is het buffet mee de spiegels, en de zeer vele flesschen, karaften en glaasjes daarvoor. Een pracht van een buffet, zwart met gouden biesjes. Boven midden in, in loover van verguld, zit een ronde hardtikkende klok. Tegen de donkerbruin geverfde en zwaar berookte muren hangen de reclameplaten van de dranken en de bieren en van de

levensverzekeringsmaatschappijen, en de boter- en de chocoladefabrieken en van de rijwielen. Achter in de herberg staat onder een groote lampbels het biljart mee het zwart wasdoek strak er over gespreid. Tegen den muur daarbij het donker rek vol biljartkeus. Aan de groote ronde tafel midden in de stilte van de herberg zit Jan het Man. Hij zit daar mee een bierglas vol water

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(15)

voor hem. Hij zit er dik, zwaar en blauw. Hij doet den heelen dag niks anders dan water drinken, daarvoor blijft hij in leven. Het is zijn eenigste bezigheid, zijn kwaad en zijn noodzaak, Jan het Man heeft de suikerziekte. Hij blijft er kalm bij. Er ligt geen uitdrukking op zijn gezicht. Gij hebt de suikerziekte, Jan het Man. Zeker, net als honderd anderen. Jan het Man, ge kant er aan sterven. Zeker, alle menschen sterven met en zonder suikerziekte, den eenen wat vroeger, den andere wat later.

Voor Janne is er nooit genoeg water. Hij heeft de droogte in de keel, er vormt zich kleverig speeksel langs zijn tong, tegen het vleesch van zijn kiezen, daar trekt het toe droogheid, toe klamheid samen, zijn tong in het midden is heet, zijn keel is brandend droog. En water vloeit, dat is koel, het spoelt er mee frischheid doorheen, het laaft. Jan heft het glas, hij houdt het bij het oor horizontaal naar den mond en drinkt met kalme teugen, het water klokt en klokt, een stroom. Een regen, die daalt neer in de schroeiende woestijn van binnen. Jan heeft het glas leeg en staat op. In het buffet heeft hij eenen emmer water staan, daaruit schept Jan een nieuw glas. Dat komt hij neerzetten, dat dikke glas, het is een bietje aangeslagen, er drijven droppen langs naar het gevernist tafelblad. Het kijken er naar alleen al maakt opnieuw dorstig.

Maar Fons. Hij heeft zijn petje op. Het staat zwierig een bietje naar achteren op zijnen kop, het melige geruite petje. Daar kan hij nou niks aan doen, maar als hij de deur uitgaat, dan moet hij dat petje op hebben. Dat is volstrekt niet, omdat hij het anders te koud zou hebben in zijnen kop, of dat het hem schoon zou staan. Hoe staat het hem? Het hoort bij hem, het voltooit hem in zijn verschijning. Een jas heeft hij niet aan, hij heeft alleen maar een vest over zijn blauw gestriept boezeroen. En hij is op witbestoven lage klompen mee riempkes, ge kunt zijn bloote voeten mee de zwarte en blauwe aderen zien.

Fons kijkt in zijn glaaske, hij doet de kleine teugen en geniet ervan, hij draait het neergezette glaaske aan het voetje rond. Nou stelt hij aan de klaarte van het vocht in zijn glas de vraag: Waarom ben ik mee Willemiene getrouwd? Hij antwoordt zijn eigen mee eenen smallen, bitteren lach. Ik ben mee Willemiene getrouwd, omdat ik stapelgek was. Het is een eenvoudig antwoord

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(16)

zonder hartstocht of vurigheid. Jan, schenk me nog es in. Dit nieuwe glas weet het ook. Waarom, waarom ben ik mee Willimiene getrouwd? Fons verzet zijn petje en trekt heel nijdig en hard aan zijn haar, dat het hem pijn doet. Ik ben mee Willemiene getrouwd, omdat ik eenen stapelgekken, krankzinnigen, kindschen idioot was. Die woorden zegt hij niet. Hij denkt ze. Hij denkt ze mee die korte nijdige stootjes in zijn gedachten, iederen keer een bietje feller en iedere lettergreep moet hem steken en opwinden. De zware Willemien ligt mee alle gewicht op zijn leven, ze ligt mee alle zwaarte geklemd op zijnen rug. Ze staat voor den hemel, voor het licht, ze is 'nen molensteen, ze staat van d'een deur toe d'ander in zijn huis. Jan, schenk me nog eens in. Jan, terwijl hij naar het buffet gaat, kloekt de vracht water in zijn uitgezakte maag, die vracht water draagt hij mee bij iederen tred, hij is er in geoefend het lang bij hem te houden.

Ziezoo, Fons heeft nou zijn nieuwe glaaske. Hij tuurt er in. Er licht een blank leven in mee fonkelende einders naar allen kant. Als ge daar zoo mee twee oogen in tuurt, dan komt er zoogezeed 'nen sluier in het achterhoofd. Dat is gek genoeg, eenen damp, dik als 'nen mist, buigt naar voren, daaronder zweven de angsten weg naar een punt waar een klein rood Willemienke staat. Fons steekt er zijn tong tegen uit. In zijn spot lacht hij. Willemien, Willemien, als ik nou thuis kwam en gij laagt dood in den herd, dan zou ik oe netjes laten begraven en geenen spijt hebben. Maar het leven is kwaadaardig. Jan het Man heeft die wijsheid: alle menschen sterven, den een wat vroeger, den andere wat later, Willemien is zoo'n kwaadaaidige een, die is onsterfelijk.

Willemien, als gij de suikerziekte hadt, dan zette ik emmers water bij oe neer, ik zou ze vol houden dag en nacht. Jan, schenk me nog eens in.

Ieder glas heeft nieuwe openbaringen. Dit nieuwe glas openbaart aan Fons, hoever het mee hem gekomen is. Zoover, dat hij zijn vrouw den dood toewenscht, hij bezondigt zijn eigen aan moord door de begeerte naar haren dood. Hij heeft in zijn bakkerij gestaan en zijn eigen verlustigd, als hij de rattentarw nam en zijn spelleke deed: die doe ik in een brood extra voor Willemien gebakken. Het is alleen, dat ge zoo'n dingen toch niet doet.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(17)

Zoo is het. Daar komt in dit uur Pietje Pinksteren naar binnen. Die heeft in zijn versleten leven niet zooveel meer te doen. Hij krast maar wat rond, den ouden weduwman. Hij komt goedgeluimd naar binnen, zijnen rug is door het leven kromgetrokken, hij moet op een stokske steunen. Maar zijn vogelengezicht houdt hij nog vooruitgeheven, zijn oogen kijken vriendelijk. Hij heeft zilveren bandjes in de oorlellen, net als de schippers. Zijn kraakstem klinkt nog opgewekt als hij zijnen goejen dag zegt.

- Aha, zegt Pietje Pinksteren, daar hebben we Fonse ook!

Fons ziet het oude manneke, dat bij den toog mee fijne vingers zijn centen neertelt en verblijd op zijn glaasje wacht. Hij krijgt het van Jan het Man, tikt eens tegen zijn zijden petje om voor de grap te salueeren. Dan beleeft hij er zijn genoegen aan om zijn pijp te gaan stoppen. Hij zegt onderwijl:

- Wie zou hem dat flikken, Jan het Man?

Jan het Man achter den toog vat zijn waterglas, hij begrijpt de vraag niet, daarom trekt hij in zijn kalm gezicht zwijgend de wenkbrauwen hoog op.

- Bij Marjanneke den Schilder, zegt Pietje. Ik heb het niet hoog. D'r wordt iederen Zondag geld gestolen als Marjanneke naar de kerk is. 't Is een vreemd dinge.

Pietje Pinksteren knikt langzaam en wijs. Hij houdt er zijn eigen ernstig mee bezig.

Jan het Man kan het niks verdommen. Pietje staat smakelijk aan zijn pijp te dampen, hij heft zijn glaasje en steekt het vooruit in de richting van Jan het Man.

- Santjes, zegt Pietje.

Jan het Man antwoordt er niet op mee een woord. Pietje heeft het glaasje neergezet en lekt zijn bovenlip. Hij vraagt plotseling aan Jan het Man:

- Bende gij soms den dief?

- Ja zeker, zegt Jan het Man, ik kom er rond voor uit.

- Of Fons misschien, vraagt Pietje Pinksteren, want onder ons gezeed, zegt hij, Fons zal de centen voor zijn borreltjes van Willemiene ook niet krijgen.

- Fons en ik doen het samen, zegt Jan het Man, we deelen gelijk op.

- Ja, wie weet, zegt Pietje Pinksteren, missschien ben 'k eiges wel den dief van Marjanneke den Schilder d'r centen.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(18)

Maar Fons, zegt Pietje, Fons zit daar maar te zwijgen.

Fons zit daar maar te zwijgen. Hij bestelt nog eenen borrel en tracteert zijn eigen gul mee een glas. Hij denkt niet aan den dief van Marjanneke den Schilder d'r centen, het interesseert hem niet. Hij begint zijn eigen zoo'n bietje plezierig te gevoelen, van dat vreemd plezier, alsof het leven nou zal gaan veranderen, als ge 't zelf maar wilt.

Er is een lichtheid waarin ge oe gemakkelijker beweegt en zachtjes glimlacht voor angsten en dreigementen, die ge wel voorbij kant gaan, ge zet er oe petje tegen af.

Fons vindt nou een vraag.

- Pietje Pinksteren, zegt Fons, hoe oud waarde gij ook weer toen gij den weduwman worde?

- Drie nen veertig, zegt Pietje. Ik heb ons Cis nie lang maggen houden.

Onzenlievenheer hee d'r vruug gehaald. Ik heb er weet af gehad, 'k ha' er 'n best wijf aan, een bèst wijf.

Piet zijn vogelengezicht verstrakt in een plotselinge grauwheid. Hij heeft zijn herinneringen aan den verren tijd, dat hij zijnen oppas en zijn gezelschap had. Hij heeft zijn vereering voor een beeld dat lief geworden is in de jaren. Hij heft zijn glaasje in deze weemoedigheid.

- Santjes, zegt hij tegen Jan het Man, die hem kalm en zwijgend bekijkt, en Pietje drinkt zijn glaasje leeg.

Fons moet in zijn eigen lachen om de jaloersigheid in zijn ziel. Die mildheid in zijnen kop, waarin hij glimlachen kan, wordt doorbroken door de wreedheid van de booze en duistere gedachte: had Onzenlievenheer Willemiene ook maar gehaald.

Fons drinkt er zijnen borrel op leeg, hij ziet door nevelen heen Pietje Pinksteren weg gaan. Dan, mee eenen schok dien hij herkent, wordt zijn rust gestoord. Daar zijn de jongens in de straat komen spelen. Zij komen nu voor het raam en klauteren op den durpel om over de hor te kijken. Zij drukken hun neus plat tegen het glas en

schreeuwen:

- Fons, Fons, de varkens zijn los!

- Ik kom, zegt Fons.

De varkens zijn los. Fons staat recht. Willemien heeft de varkens weer losgelaten.

Fons trekt zijn petje recht en komt naar buiten. In de nauwte van het Molenstraatje, daar ziet hij aan het eind de tuimeling der wieken van den molen van Bier-

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(19)

kens. Het rent in den hemel over het dorp, een cirkelende kruis door de lucht. Langs de stoepen gaan de drie varkens samengetroept, ze knorren over de steenen, dan kommen ze midden in de straat, ze probeeren te wroeten, ze staan evekes stil, ze kijken mee hun klein oogen en den snoet grommend geheven voor evenveel eens rond. Dan gaan ze weer aan den kant. Ze kommen onder de heg van den hof van Carlien van den Bottel, daar gaan ze stevig wroeten mee hun bemodderde snuiten.

Fons voelt in zijn eigen de aangevlamde drift om de varkens te vangen en tegelijkertijd de razernij voor dit onbegonnen werk. Zijn lang dor figuur beweegt zich schichtig tusschen de huizen door. Naar de aangeleerde gewoonte roept hij koest, koest, het is belachelijk, hij rent de varkens achterna. Hij kan wel schreuwen als een kleinen jongen bij de vergeefsheid van dit kwaad karwei. Hij geeft het op en begint opnieuw.

Soms ziet hij de varkens verspreid of bijeen, soms ziet hij ineens geen beesten meer, maar alleen die draai van molenwieken. Hij ontdekt ineens mee groote kwaadheid, dat die snotjong van keinder mee hem meeloopen en hem bekijken in zijn bewegingen.

Ze zijn vol verwachtingen. Als Fons zijn eigen kwaad maakt tegen de jong is hij op het volgend oogenblik beschaamd, want ze doen hun best om hem te helpen voor het pleizier achter die opgejaagde wiekende varkens te zitten.

Fons, in diepe onverschilligheid, hurkt evekes bij een heg neer, daar hoort hij den wind door varen, hij kan er naar luisteren, terwijl hij de varkens vangen moet. Fons kijkt naar den anderen kant, daar ziet hij die tergende geluidlooze kanteling van de molenwieken. Fons zit machteloos neer en stelt zijn eigen de vraag, of hij de varkens nog zal vangen of niet. Hij hoort geknor in de omgeving, dat diepe, ronkende, uitgestooten geknor en daaronderdoor den geweldigen asemgang. Eenen grooten kop, de kleine grijze oogjes kijken hem aan, onder de flapooren uit en langs den dommen snuit weg, een gerimpelden, bemodderden, van voren bewegelijken snoet.

Een varken, de geweldige spanning van zijn lijf mee den kwabberenden slappen buik, den harden rug mee de witte, stug liggende haren, de korte pooten. Het beest keert, in zijn lenden trilt de ruime huid, de ontzaggelijke ronding van zijn achterste, daaraan de dwaas-

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(20)

heid van een zwiepend staartje. Het dier gromt en knort, er liggen over dat lijf alle bewegingen, de kop aan den ruim geplooiden, gestriemden nek gaat mee rukken aan 't wroeten. Dan gaat het beest zijn schonken van de jeuk gaan schuren tegen een hout in de heg.

Fons komt overeind en begint het wanhopige gevecht tegen die domme ontzaggelijkheid. Met twee handen grijpt hij die hardgladde geaderde lappen der ooren. Op den greep meteen steekt het varken zijnen snuit en uit de diepte van zijn sidderende keel ontstaat er een geschreeuw, een gemarteld gegil, een wieken, mee hooge uithalen en lange in de hoogte wegstervende kreten. Een geluid in de straat, daar verstomt alles bij, het klein en driftig gevloek en gesakker van Fonse, nu kommen de menschen in de straat naar hun deuren geloopen en ze kijken allemaal. Fons plant zijn magere beenen, van het trekken hangt hij achterover, hij hurkt bijna neer. Maar de ooren van het varken glijden langzaam, een vaste trage stroom, door Fons zijn handen terug. Het varken glipt los, Fons valt achterover. O, zijn nijd tegen die dwaze eigenzinnige redeloosheid. Varken, wa wilde ge. Stom stuk van een varken, wa moete ge hier beginnen, in oe hok hedde ge oewen trog mee de spoeling. Het varken is dadelijk en tergend gekalmeerd, Fons zegt een paar verwenschingen tegen die verdommesche Willemien, die staat daar achter mee d'ren varkenskop, d'r klein grijze harde oogjes. Nu vlamt in Fons alle kwaadheid op, hij kan den vloed van vloeken niet meer gezegd en gesist krijgen, hij blijft er in steken. Hij stort vooruit, grijpt en grijpt ernaast, mee eenen sprong en eenen gil zijn de beesten hem ontsnapt. Het is om mee oewen kop tegen den muur te loopen. Fons loopt te schreuwen van woede, net lijk als eenen snotjongen. Hij weet niet meer hoe hij vecht. Hij gooit de varkens mee zand en steenen, trapt ze tegen hun achterpooten, drijft ze vooruit. Hij holt heen en weer over de straatbreedte, dat geen hem ontschiet. Mee alle drift, wit van haastigen nijd en kwaadheid, kermend en brullend, stormt hij er op in, trapt en slaat als eenen dollen man op de varkens los.

Hoe lang duurt het? Ten lange laatste, omdat de jong hem zijn komen helpen en bij zijn huis de varkens over de straat-

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(21)

breedte tegen houden en opjagen, gaan de beesten langs den zijgevel van Fonse huis.

Ho, ho! daar rennen zij langs den put en achter den mutserd, ze willen den hof in.

De lange Fons maakt zijn sprongen en dwaze bewegingen, hij schreeuwt honderd schoone scheldwoorden tegen de varkens. Hij vat er eenen bij zijnen staart en trekt en trekt achterwaarts. Het helpt. Nou iederen keer een bietje vieren, dan gaat het achteruitgetrokken beest vooruit in de richting van het laag open deurtje in den muur.

Er gaat onder de helpende jong een gejuich op, als een van de varkens wezenlijk het hok is ingeduwd. Fons gooit snel het deurke dicht en doet den grendel erop.

Het wordt grif avond voor de drie varkens wezenlijk en waarachtig weer in het hok zitten, Fons keek nou zijnen hof over, hij kost de rust en de stilte niet gelooven en niet begrijpen, achter het deurtje van het varkenshok hoorde hij de beesten bortelen en te keer gaan. Fons had zijn petje in de bedrijven afgezet, dat hing voor evenveel tegen den mutserd aan. In den avond hangt daar dat petje. Het is in den steek gelaten.

Het heeft den vorm van een petje niet meer. Het hangt daar. Iets van Fonse hangt daar.

Maar hoe waren ze nou bijeen, Fons en Willemien, in huis. Ze zaten zwijgend aan den avondkost. Willemien, die dikke trommel, zit er maar zuur te kijken, ge moet niet denken dat Fons op d'r zuur gezicht haren kwaden verborgen grijnslach niet ziet.

Na al zijn borreltjes en na al het gesloof en gezwoeg achter de varkens heen, heeft Fons in dezen oogenblik geenen schrik voor Willemiene, dat moete ge wezenlijk niet denken. Als Willemien lang gezwegen heeft, dan vat ze haar booze gedachten te samen:

- Zoonen vlegel als gij evel bent, om er uit te loopen en te gaan pruuven en zuipen.

- Ja, zoonen vlegel ben ik nou, zegt Fons, en gij, gij kant verrekken mee oe varkens.

Willemien antwoordt daarop mee een nijdig woord:

- 't Is schoon, zooals ge tegen eene spreekt.

- Ja, zegt Fons, zoone schoone ben ik nou, en gij, gij kant verrekken mee oe varkens.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(22)

Het is belachelijk van uitgeputte kwaadheid en onmacht. Maar het steekt en tergt Willemiene, d'r grijze oogen worre groen.

De bronolielamp, een gebronsde lamp mee porceleinen kap, schijnt over hen, over de dingen. In de bakkerij verborgen, kriept er wat achtereen. De klok tikt. Hier zit Fons gevangen mee Willemien. De ruimte is niet zoo groot, neven Willemiene is er niet zooveel plaats, het is maar goed dat Fons zoo mager is. Fons kan zijn eigen deeger aan Willemiene stooten. Zijn magere knieën zijn in de floddering van de broekspijpen geteekend. Zijn lange neus hangt over den gewrongen, getroesten mond.

Zijn bruin oogen, den blik ligt vol kommer. Vol norschheid en bitterheid.

Toch heeft Fons dit leven al lang als een onvermijdelijke en vanzelfsprekende kwade noodzaak aanvaard. Hij kan zijn eigen niet verzetten. Zijn borreltje, wat is het eigenlijk. Het was te kort van duur en wat moest hij er van te voren voor doorstaan en aan slimmigheid bedenken. En naderhand. Maar een uitkomst van een klein onbevangen pleizier, of een blijvend ding om zijn eigen op te verheugen, het is er niet. Fons en Willemien kunnen elkaar niet aankijken zonder dat ze van elkaars blik draaierig in hun oogen worre. Ze zien elkaars gezicht, zoo hard en in wrangheid getrokken, bleek en bitter geteekend. Zij bezagen elkanders figuur. Dat was misschien belachelijk om de tegenstelling. Zij konden er niet om lachen. Zij hadden er

wederkeerig hun afgrijzen en diepe afkeer voor en scholden elkaar er om uit.

Zoo is het met hen gesteld. Zonder een woord gaan zij, als aan het eind van den avond Willemien de lamp uitdoet, naar d'opkamer. Daar, in het ledikant, omgeven door de kale vuil witte muren mee de barsten en afgeblutte plaatsen, slapen zij.

Willemien laat het valgordijn voor d'opkamerraam neer. Fons, in bed, kruipt naar den kant van den muur terug. Hij strekt zijn eigen aan dien muur. Hij vlijt zijn eigen aan de kilheid van dien harden muur. Daar ademt hij tegen. Hij houdt de dekens over het hoofd getrokken. Hij wil een grens, een afscheiding hebben rontelom in zijnen slaap, niks als een eigen plaatsje ter grootte van zijn lijf, om alleen mee zijn eigen te zijn. Alleen mee zijn eigen, in de onbelemmerde en niet geslagen vrijheid van zijn gedachten. Dikwijls dacht hij: wie weet of Willemien

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(23)

morgen niet dood naast mij ligt. Zwaar menschen kannen schielijk sterven. Zoo bezondigt hij zijn eigen. Hij lag in de grammigheid der gedachte neer in het ver besef, dat hij 'nen kwajen, 'nen heelen slechten mensch was. En dat liet hem onverschillig.

Het laat hem onverschillig in deze toeverlaat aan den muur. De muur, die ter plaatse van zijnen mond, vochtig wordt van zijnen asem, de muur vertoont daar overdag ook een grif vuile plek.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(24)

[III]

Maar Marjanneke den Schilder worde geregeld bestolen. Het waren zoozeer geen bedragen, die de dieven kwamen weghalen en Marjanneke zou er ook geenen boterham minder om eten. Maar het plaagde haar, ze kost er niet tegen. Het achtervolgde haar, het gedacht, dat ze bestolen en benadeeld worde en dat ze niet kost achterhalen, wie de vijand was. In de kerk zat ze eraan te denken. Ze bad de misgebeden in het kerkboek of telde de kralen, tientje na tientje, aan haren paternoster en zee de blijde, de droevige of de glorierijke geheimen, al naar ze aan de beurt waren.

In die volle kerk van den Zondagmorgen, de menschen zaten toe in den middengang, en in de zijgangen op den klammen vloer van groote hardsteenen plaveien. De pilaren in de oude kerk, Marjanneke zag ze, en ze zag de gekleurde ramen mee al de heiligen en de figuren erop, ze hoorde den geestelijke aan het altaar en het belgerinkel van de schellen der misdienaars. Zelfs onder den consecratie dacht ze onderwijl, wat er in haar huis gebeurde, daar zou die geheimzinnige mensch komen en haar geld stelen. Als ze nadien thuis kwam ontdekte ze weeral dat ze bestolen was, ze had wat geld laten liggen, het was weg. Ze trepelde over den vloer. Ze had een gevoel alsof ze bekeken worde door verborgen oogen. Iemand was hier geweest.

Die had zijn eigen door de muren heen ergens teruggetrokken, in zijn

geheimzinnigheid keek hij misschien nog hier of daar vanuit zijnen verborgen schuilhoek naar haren gang en naar wat zij deed. Dat was haren angst, zij hield het niet uit. Ze bleef haren strijd voeren. Eens ging ze naar het oud Pietje Pinksteren en ze zee:

- Pietje, zee ze, ge weet er alles af, er wordt bij mij nog maar geregeld aan gestolen, gij moet eens eenen Zondag onder de achturenmis komen oppassen.

Pietje was heelemaal geen slimmen ventje. Hij zal niet geweten hebben, wat voor gedachten daar somwijlen opkwamen in Marjanneke d'r hoofd. Hij zee heel opgewekt:

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(25)

- Zondag kom ik oppassen.

Diejen Zondag kwam hij. Het was belachelijk, dat Marjanneke. wat maakte ze zijn eigen toch evel druk voor die paar centen, d'ren mensch had haar eenen schoonen cent nagelaten, ze zou er niet aan tekortkomen, al worde er al eens een kwartje gestolen. Goed beschouwd, gaf ze aan den arme vrijwillig de kleinigheid die haar nou af en toe worde ontstolen. Waarom ging Marjanneke niet ongestoord naar de kerk en vervulde zich zelf mee zorg voor haar ziel en zaligheid? Ze had

Onzenlievenheer kannen bidden om vergiffenis voor den dief. Nou moest ocharme het oud Pietje Pinksteren in den vloer gaan zitten waken en oppassen en den dief in zijnen kraag grijpen. Pietje was moedig en hoopte vurig dat den dief zou komme.

Hij was er vreet op, dat was misschien de vechtlust van den ouderdom die nog flink wil zijn.

- Ik vat hem zóó in zijnen nek, zegt Pietje.

Zijn oude handen heffen en wringen zich als ging hij er 's echt smakelijk eenen wurgen. Laat Pietjes maar schuiven. Marjanneke heeft zijnen poffer op. Het heeft zijnen zwarten mantel aan. Het heeft zijn kerkboek en het doet de deur uit.

Er gaan wat menschen door het straatje. Pietje Pinksteren, in de stilte van het huis, hoort het, die menschen gaan naar de kerk. Dan komt er de ongestoorde stilte van den vroegen Zondagmorgen. Op de tafel, waaraan Pietje Pinksteren gezeten is, ligt, in het zonlicht, het kruis der schaduw van het raam dat op den hof uitziet. De klok.

Dit eendere geluid. Dit harde tikken, het maakt de stilte dieper, er piept somwijlen heel licht wat in de verborgen scharnieren van de klok.

Pietje Pinksteren zit, het een been over het ander geslagen. Hij rookt, de hand aan het smakelijk pijpke, den elleboog steunend in de andere hand. Hij loert. Hij luistert.

Hij wacht, mee het pleizier al in de oude oogen.

Het duurt niet lang, of er komen al geruchten boven zijnen kop. Den planken zulder is zeer gehoorig, daar tikkelt het, of er stukskes kalk vallen. Daar gaat er zoo'n geschuif van iets dat voortglijdt, dit gerucht doordringt het hout boven Pietje Pinksteren zijnen kop, dan hoort hij den zeer doffen druk van

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(26)

voeten, daaronder kraakt het in de planken van den zulder. Pietje Pinksteren zijn vogelengezicht is in aandacht geheven. Nu bij de trap boven, gaat er het wielende en zoevende geluid, aan zijn katrol wordt het luik geheven, iemand komt waarachtig op zijn sokken naar beneden toe, het kraakt in de houten treden van de trap. Pietje Pinksteren gevoelt den klop van zijn bloed. Potverdomme, fluistert hij heel zachtjes.

Pietje is nu snel opgestaan. Hij komt bij het trapgat en kijkt omhoog. In diepste stilte ziet hij zware beenen naar beneden komen, de voeten zitten in paarse sokken. Ze zijn ontzaggelijk, die voeten. Pietje ziet de floddering van een broek, een paar seconden later kijken ze elkaar in het gezicht, Pietje Pinksteren en Nol Bonk.

Er kraakt nog eenen tree onder den zwaren voet van den Bonk, dan staat hij stil, Pietje Pinksteren hoort zijnen asemgang. Den Bonk aarzelt even, wat te doen. Het oud Pietje Pinksteren voelt zijn eigen de meerdere, daar heeft hij nu den dief betrapt, den buurman eiges van Marjanneke.

- Ha, ha, zegt Pietje, eindelijk hebben we den dief, nou kannen we den veldwachter gaan waarschouwen.

Den veldwachter. Dat kan hem noodlottig worden. Den Bonk vlucht niet. Hij komt langzaam naar Pietje toe. Pietje Pinksteren zegt:

- Als ik dà toch ha' kunnen denken, leelijken gemeenen dief daar ge bent, maar nou is het afgeloopen, manneke!

Pietje moest niet zooveel praats hebben. Nol Bonk is eenen lobbes van eenen vent, dat kan wel zijn, hij is zwijgzaam, hij draait nou zoo gek mee zijn oogen. Hij heeft zijnen mond een bietje open, dit geeft aan zijn gezicht een uitdrukking alsof hij lacht.

Maar hij lacht niet. In de diepte van zijn binnenste gaat traag iets aan het bewegen, aan het trillen, dat komt omhoog, het vloeit duister voor zijn gedachten. Hij steekt er zijn handen voor naar voren, alsof hij het af zal weren. Hij nadert Pietje dichter, zijn vooruitgestoken handen komen nou in eenen greep om Pietje Pinksteren zijnen nek terecht. Den Bonk zijn oogen staan zoo dof, zijnen mond gaat wijdter openhangen, hij zevert, het kwijlt uit zijn mondhoeken. In den greep van zijn klamme handen voelt hij de magerte van den warmen hals van Pietje Pinksteren en het wringen en kraken der spieren. Mee een

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(27)

droevig pleizier dat hem bedwelmt tilt hij in de diepe vreugd van zijn groote trage kracht het manneke op en gooit hem mee eenen smak neer in den vloer.

In de schrikkelijke stilte ligt Pietje Pinksteren even, mee opgetrokken knieën, zijn klompen zijn van de voeten gegleden en tegen den muur geslingerd, zijn boezeroen komt onder zijn vestje boven zijnen broeksband uitpuilen.

Nol Bonk vat eenen stoel. Hij gaat er evekes bij zitten, hij zit zwaar te hijgen. Hij probeert in die trage warreling van zijn gedachten te zien. Pietje Pinksteren is hard terecht gekommen, hij ligt er nu te kronkelen. Hij krast mee zijn oude voeten. Hij probeert overeind te kommen. Den Bonk heeft langzaam den kop mee den open mond naar Pietje gewend. Den Bonk gevoelt nu een pijnlijk jagend en kriebelig gevoel in zijnen buik, het water komt hem in zijnen mond te staan. Hij slikt het weg.

Het is net of hij braken moet, een schemering verduistert zijn oogen. Hij voelt dat het vandaag een vreemden dag is, hij voelt dit zeer van het uur en den beklemmenden angst van de muren, en den zachten regelmatigen dreun van zijn eigen harteklop.

Pietje Pinksteren is nu overeind gekrabbeld. Hij gaat op eenen stoel tegen den muur zitten. Hij hangt op dien stoel gezakt, mee zijnen kop omlaag aan den gekraakten hals. Hij dreigt mee zachte stem:

- Da zalde ge weten, da ge da gedaan hebt, ik ga naar den veldwachter en gij gaat vandaag nog naar het kotje.

Nol Bonk hoort dat. Hij wordt uit zijn traagheid opgedreven. Hij komt van zijnen stoel overeind. Hij trekt de lade van de tafel open. Daar ligt wat kleingeld in, dat vat hij eruit. Daar ligt in de la naast het geld een broodmes. Dat vat hij eruit. Hij steekt het geld weg en mee het mes in de hand kijkt hij neer op het tafelblad, hij ziet in de plek zon de naden van het tafelblad, de geteekende stopverfplekken. Hij ziet de schaduw van het kruis in het raam, ook op den vloer kwam nou de helderte gelegen van het zonlicht. Voor zijnen starenden blik komt dan boven het tafelblad ineens mee een verspringen het mes vaag en verdubbeld voor den Bonk zijn oog. Het groeit.

Het groeit in zijnen vorm toe eenen ontzaggelijken dwang, waarop den Bonk zijn eigen omdraait en weer op Pietje Pinksteren af komt.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(28)

Het oude ventje ziet ineens, verlamd, de schrikkelijke werkelijkheid. Met twee gestrekte armen en kinderlijk gespreide vingers weert Pietje Nolle nog af, hij heeft den ouden tandeloozen mond gesperd, alle geluid ligt in zijn keel verstomd, zijn oogen groeien groot en vernauwen plotseling rond hun licht, de dood komt grauw over zijn gezicht gevallen.

In den greep van den Bonk tuimelt Pietje Pinksteren achterover van zijnen stoel af op den grond, den Bonk valt op de knieën mee hem mee, wat is het alles bij mekaar voor een ventje. Pietje ligt daar mee zijn oude beenkes krom in de floddering van zijn broek en de scherpe knieën opgetrokken. Hij ligt er verschrompeld en grauw, niks is het, dit versleten ventje. Mee de knieën open over hem heen, te paard, zit den Bonk boven op hem en houdt hem neer. Meteen vervloeit het beeld weer voor den Bonk zijn oogen, hij voelt wat kronkelen en bewegen. Het is een ernstig oogenblik, de dag staat stil in de helderte van het Zondagmorgenuur, klaar aan de ruit en in de zon geteekend. En de leegte van het huis. En de stilte. Daar klinkt van de stilte der muren een hijgen, wanneer is dit gekomen en waar is dat begonnen. Het hijgen nadert.

Het dringt toe in den kop van den Bonk door, het is scherp en heet. Groot en diep en doorjaagd. Den Bonk moet zoeken waar het vandaan komt. Er vloeit iets voor zijn oogen weg, terwijl hij omlaag kijkt, mee smartelijke bevreemding begrijpt hij nou, dat het Pietje is, die daar zoo ligt te hijgen. Pietje kijkt mee vergroote oogen naar Nolle op, zijn oude handen tasten naar het bedreigde leven, vallen terug, de armen blijven zwaaien.

Nu den Bonk, mee de hand zwaar onder den onbeheerschten dwang van zijn verduisterde gedachten, het mes in het ruime vel en op de taaie spieren van den hals duwt, kermt het oude Pietje als een keind, zoo schreeuwt hij een lange en zeer droevige klacht, dan drijft het bloed versch en diep rood rontelom het staal van het mes en stort over den Bonk zijn handen. Den Bonk hangt mee den open mond erboven, in dat bloed trekt hij het mes dwars over den hals, mee horten en stooten voor den geweldigen tegenstand van felle en taaie spieren. Dan drijft hij het mes terug. Hij woelt mee den punt van het mes in de wond en trekt opnieuw. Hij voelt het bloed stil staan in zijn lijf, maar

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(29)

daar is een gebruis in zijnen kop. Hij voelt hoe daar iets door zijn ooren midden in de kern van zijn hersens vloeit mee zeer en bitterheid, mee een angst en een ontzaggelijke droefheid, waarin hij zelf bezwijkt en neerligt onder den geweldigen dwang om er mee door te gaan en het oude ventje niet in zijn pijn te laten. Er stijgt een gebrul op uit de borst van den Bonk. Hij buigt zich dieper voorover naar het bedrijf van zijn hand. Hij gaat met alle drift aan het kerven en snijden. Hij hoort duidelijk het schuren van het mes en het natte, smetterend geluid van het bloed in de inwendigheid van den wijd geopenden hals. Daaraan, aan dien gemartelden, verscheurden hals, achterover gebogen, gebroken, hangt den kop op de plavuizen, den kop, blauw grauw, geel-blauw aan den schedel, daaraan liggen de haren verdord, dun en nat over het glimmen van de bleekgrauwe kruin, en de oogen rood staan open.

Daar komt nu het zonlicht bij, in de plek zonlicht op den vloer vloeit zeer diep, fonkelende en glinsterende het bloed uit het oor. Er is niets anders dan de stilte omtrent. Nol Bonk komt overeind. Hij gooit het bebloede mes op den vloer en hoort den duidelijken, lichten val ervan. Hij staat daar mee zijn bebloede handen, die houdt hij van het lijf afgekeerd. Het is eensklaps zeer klaar en helder in zijnen kop, hij weet wat hij moet doen. Hij gaat naar de gootsteen. Mee den benedenarm tilt hij den zwengel van de pomp omhoog. Dan verplaatst hij den arm op den koperen knop van den zwengel en duwt hem omlaag. Zoo gaat hij hier water staan pompen in eenen kleinen zinken bak, en daarna wascht hij de handen. Hij blijft lang aan het wasschen, aan het spoelen en het pompen, hij reinigt mee een spons, die in de gootsteen lag, zeer zorgvuldig zijn kleeren van het bloed.

Vervolgens komt hij nog eenmaal kijken in den herd, waar Pietje Pinksteren ligt.

Het oude ventje heeft een been gestrekt, een been opgetrokken in de knie, die oude beenkes, ze hebben nou iets kinderlijks, ze zijn in den dood zoo doelloos. Pietje Pinksteren is kleiner geworre, hij lijkt zoo kort, hij is ingekrompen. Het zonlicht is nou heelemaal aan hem nabij gekomen, het ligt mee helderheid over zijn verfrommeld vest, waarvan een paar knoopen los zijn. Het ligt over den boezeroen, die uit de broek omhoog gekropen is. Maar de kop ligt zoo achterover

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(30)

in de diepte van bloed en roode schaduwen verdwenen.

Den Bonk kan zijn eigen geen indrukken meer verwerken. Hij kijkt maar mee verbazing toe, hoe Pietje zoo krom en gekrompen is en hoe vreemd het is, dat die kop zoo geknakt is en die hals zoo open. Nu wijkt hij achteruit, hij heeft eenen steun noodig in den rug. Hij gaat tegen den muur staan, hij houdt zijn eigen vast mee de handen achterwaarts open op den muur. Zoo staat hij evekes, vervolgens gaat hij langzaam naar de trap en klimt naar boven. Hij klimt in eenen toenemenden angst naar boven, nu hij weggaat van deze plaats. Nee, wat is dat nou. Halverwege de trap op het kraken van de treden blijft hij staan. Er is ineens een diepe tjingende stilte. Er is een dwang, den Bonk kan nog niet weg. Hij is hier zoo alleen, meer alleen dan ooit, hij is den eenige levende, misschien begint hij nou te twijfelen of hij wel goed heeft gedaan. Hij heeft die stekende vreugd van zijn kracht niet meer. Hij heeft een kinderachtigen schrik en een sombere boosheid en gehoorzaamt aan dien duisteren dwang, die hem weer terugdrijft. Hij gaat de treden weer naar beneden en kijkt onder aan de trap meteen weer waar Pietje ligt. Het is gek, daar kan hij nou ineens een fellen, vlijmenden angst om hebben of Pietje daarnet wel eender lag, mee diejen opgetrokken knie. Den Bonk bukt zijn eigen naar den vloer, een langzame, bevende hand tast naar het neergegooide mes. Den Bonk komt bij Pietjes gekropen, hij legt den eenen slappen arm een bietje van het lijf, dan slaat hij vinnig het mes diep in den pols en trekt het mee een snee eruit. Dit doet hij en op hetzelfde oogenblik voelt hij zijn eigen ziek van de diepe donkere smart. Zijn keel is geknepen. Hij laat het mes vallen. Hij durft niet meer naar Pietjes te kijken. Het suist in zijnen kop. Hij is met een paar sprongen bij de trap en holt nu naar boven. Boven, op den zulder vindt hij zijnen weg terug.

In de kalmte van den Zondagmorgen was hij buiten. Hij kost nou achterom gaan, hij kwam thuis, door de achterdeur kwam hij binnen, in de keuken is zijn vrouw stil gezeten. Als hij de deur dicht heeft gedaan ziet hij, tegen den binnenkant van de deur aan eenen spijker, zijn jas hangen. Hij doet haastig zijn jas aan en houdt die dicht over zijn vest. Misschien kan er nog

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(31)

bloed op zijn vest zitten. Bloed. Dat is droevig. Nu hij hier in zijn huis staat, mee zijn geheim, heeft hij in al zijn ontdaanheid ineens weer een groot gevoel van macht voor zichzelf. Zijn vrouw zit maar zoo'n bietje te kijken aan de tafel. Ze hebben hunnen boteram in den morgen al gegeten, den broodbak staat nog op de bekruimelde tafel, de vuil komkes staan er. Den Bonk komt zijn eigen een komke koud geworden koffie inschenken. Hij veegt mee den bovenkant van zijn hand zijnen mond af, dan houdt hij die hand voor zijn oogen en kijkt er aandachtig naar. Het licht in huis donkert ineens weg. Er was zonlicht geweest, dit is snel weggevallen, den Bonk ziet door het raam den hemel betrekken. Hij hoort vervolgens zijn eigen stem:

- Ik doe de deur uit. Tegen den avond kom ik v'rum.

Hij schrikt van zijn woorden. Zijn wijfke is zoo klein en nietig, hij hoeft eigenlijk ook niks te zeggen, hij spant er zijn eigen toe in, om gewoon te doen. Hij houdt het gezicht naar het raam, naar den betrokken hemel gekeerd, maar hij voelt toch, hoe Hanneke zijn vrouw d'r oogen naar hem richt. Zij vraagt:

- Gade gij dan nie mee naar de leste mis?

Meegaan naar de kerk, er verlamt iets rond zijn hart, de eerste gedachte aan de achtervolging die hem bedreigt. De gedachte, hoe hij in de kerk zal zitten en niet weten, wat er achter hem gebeurt. Die kerk heeft muren, daar ligt de veiligheid niet, het is dichtbij, er zullen daar zware handen binnen komen, die vallen mee kracht op zijnen schouder. Hij draait er den kop naar om, hij wordt weggesleurd.

- Zeg, ge gaat toch mee naar de kerk?

Nee, zijn vrouw weet van niks, hij moet daarom heel gewoon doen, maar haar vragen hinderen hem in den dwang van zijn eigen gedachtengang. Hij moet slikken, hij voelt, dat hij moeilijk slikt. Er komt iets zwaars uit de donkerte van de haastig toenemende bewolking in de lucht. Hij moet nog eenen keer slikken, zijn keel heeft snijdend scherpe randen, een warme dringende pijn zit achter in zijn oogen. Hij zal geen verklaring geven. Hij doet zijn stappen naar de achterdeur. Hij hoort zijn vrouw vragen:

- Wa hedde ge toch evel?

Hij heeft de deurklink gegrepen en hij zegt:

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(32)

- 't Avond kom ik v'rum, maar da hoefde ge aan niemes te zeggen.

Hanneke wil hem nog antwoorden mee een woord, maar hij is al weg, de deur is achter hem dichtgevallen. Hanneke kijkt naar den durpel waarboven de deur mee een lichtstreep kiert. Zij hoort den dreun van zware klompenvoetstappen langs het huis, zij gevoelt plotseling de davering en de pijnlijke krijseling door haar heen, een dreun van kwaad en onheil in het Zondagmorgenuur, daar was iets vreemds geweest omtrent haren mensch toen hij daar zijnen kouden koffie stond te drinken en hij den koffie morste uit het komke in zijn sidderende hand. Dit ongeluk heeft geen

verschijning, het heeft alleen zijn zwaarte, Hanneke, mee grif weggetrokken gezicht, staart naar de veranderde muren, ze heeft een bleeke vuist toe den open mond geheven en zit mee eenen schok van diepe ontsteltenis, als ze plotseling de hangklok aan den muur hoort slaan.

Nol Bonk gaat door de stille straat, hij begint meteen tot bedaren te komen in zijn binnenste nu hij van zijn vrouw vandaan is. Hij komt de menschen tegen, die uit de kerk komen, ze komen mee velen daar aan gegaan, hij loopt tusschen hen door en groet af en toe. Hij heeft de slagen van de torenklok gehoord, een dreun waaronder hij weer evekes opschrok, een verschieten onder zulk een plotseling en hevig geluid in de lucht. Hij komt voorbij de kerk en ziet op naar het uur van de torenklok.

Hij gaat verder. Hij gaat het dorp uit. Hij trekt de velden in, hij trekt de velden door. Hij gaat loopen langs de zandwegen. Hij trekt naar de bosschen, die staan aan den einder, blauw en groen. Daar zal hij verborgen zijn. Over de verre bosschen hangen er zware nevelen en boven zijn hoofd zijn de wolken grijs uiteengedreven.

Goeje God, hij heeft Pietje Pinksteren vermoord. Dezen Zondagmorgen. Eenen Zondagmorgen als iederen anderen. Hier buiten is er geen teeken aan den dag, er is niets verstoord. Den Bonk ziet een boerderij, hij komt er langs, hij ziet de bewegelijke hennen op het overschaduwd erf, eenen putmuur waarrond geschuurde roomekruiken op paalkes hangen. Hij kan er zoo naar kijken. Voor de stoep van de deur

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(33)

spelen kinderen, durskes en jongens op hun klein klompen, ze heffen hun gezichtje naar hem op, dit is iets van een andere wereld. Kinderen. Er is iets beslotens en bewoonds langs den weg, daar treedt den Bonk weer uit, als hij opnieuw langs de vlakke velden gaat. Er zijn daar, ver en laag, de roode en blauwe daken van de boerenhuizen, soms gaat hij langs eenen drogen sloot, daar beneden troepen hennen bijeen mee hun geluiden van gescharrel en plotseling klein gekakel om het voer, dat zij zoeken. Soms, op zijnen weg, fladdert een hen, luider kakelend, mee schrik en onrust voor zijn voeten weg. En nadien gaat er eenen boer langs hem heen door het veld en groet hem mee een luidgeschreeuwden groet en hij roept daarna nog iets in het voorbijgaan. Nol Bonk verstaat het woord niet, hij roept terug mee een stem die hem zelf vreemd klinkt:

- Ja, ja, da zegde ge goe!

Dit alles is zoo gewoon. Het eender blijven van alle dingen als ge pas eenen moord gedaan hebt. Den Bonk gaat langs een sloot in het gras zitten, de voeten over den rand. Van afstand toe afstand hier en daar staat er een kleine plas water in de langgetrokken sloot. Die plassen weerspiegelen blinkende het licht en er leeft gerucht in het elzenhout. Hij luistert daar maar zoo'n bietje naar. Dan staat hij weer op en gaat weer verder zijnen weg, in de schoone vrijheid om over de wereld te loopen en de bosschen in te trekken. Een schoone vrijheid, ze is zoo bezwaard in haar

kortstondigheid, er zijn machten van gerechtigheid, de hooge machten, die zijn niet te ontvluchten. Maar voor den oogenblik, voor dezen morgen kan hij gaan en keeren waar hij wil, het is zijn pleizier het te rekken en verborgen te zijn. De bosschen reiken naar hem mee handen en schaduwen, mee diepten groot en blauw en nevelig, ze reiken die naar hem toe, daar zullen ze hem mee verborgen houden.

Nol Bonk liet de velden en alle wegen tusschen zich en het dorp. 's Middags worde de achtervolging begonnen. O, de menschen, die hadden daar in de plotseling en stil uit de vroegte gekomen ontsteltenis samengetroept druk staan praten bij het huis van Marjanneke den Schilder en van Pietje Pinksteren. Hoe was het gegaan? Marjanneke was in huis gekommen en

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(34)

had Pietjes zien liggen. Ze dacht, dat Pietje niet goed geworre zou zijn, en dat hij bloedgespuwd had, ze was bij hem kommen knielen en had hem in d'r

zenuwachtigheid op willen heffen, toen was zijnen kop eraf gevallen, vertelde ze later. Ze holde naar buiten en kweekte het over de straat, dat ze Pietjes vermoord hadden, dat ze zijnen hals hadden afgesneden. Marjanneke den Schilder hadden ze naar de zusters in het liefdesgesticht moeten brengen, och wat ging dat menschke evel aan. Ze riep deeger maar Pietje Pinksteren zijnen naam, ze kermde mee mond en armen. Ze zat buiten voor haar huis neergehurkt te schreeuwen en aantegaan en maar te klagen. Haar angst en gierigheid en haar aardsche bekommernis, die hadden dat arme Pietje Pinksteren naar den moordenaar gedreven. Ze hadden het kermende Marjanneke naar de zusters gebracht.

's Middags waren ze toen de achtervolging begonnen. Er waren marechaussees mee eenen speurhond uit de stad gekomen. Het waren groote kerels in hun schoon uniform mee de sneeuwwitte koord op de borst, en de geweldige, felle en hooge berenmuts, die stond gruwelijk en indrukwekkend. Een fijn smal zilver koordje hield onder de kin die hooge muts vast. Zoo waren ze gekomen, twee reuzen, even groot en op elkander stalend, mee de felle oogen onder de berenmuts en het snorretje zwart geteekend boven den rooden mond. Ze liepen daar op hun krakende laarzen, het glimmende zwart leer in hun helderblauwe broek. Ze waren een verschijning van belang, ze gaven een teeken aan de straat waardoor zij kwamen, het teeken der gruwelijke gebeurtenis, die oorzaak was van hun komst. Zij waren de macht, de wet, de ongenaakbaar sterken, die den misdadiger kwamen vangen, zij waren de

verschrikking en de straf. Zij gingen naar het raadhuis op het marktveld, zij gingen mee den burgemeester naar het huis van Marjanneke den Schilder. Later in den middag kwamen de heeren uit Roermond, dat waren deftige en hooge heeren met schoone hoeden op en lange lichte jassen aan en gewichtige bruine tasschen onder den arm. Die gingen ook het huis van Marjanneke den Schilder binnen. Terwijl stonden de menschen op straat bijeengetroept, zacht en druk te praten, mannen en vrouwen en kinderen. Den dorpsveldwachter liep voor hen op en neer te slenteren, die moest de menschen terug

Antoon Coolen, De goede moordenaar

(35)

houden, dat er geenen eene te dicht in de buurt kwam, want ze stonden mee hunkerende oogen om er iets van te zien, om de muren te doordringen, die muren hadden iets heel vreemds en verschrikkelijks, de menschen stonden er te reikhalzen om te weten, hoe Pietje Pinksteren er mee zijnen afgesneden hals in den vloer lag.

In hun teleurstelling dat er toch niks aan te doen was en ze niks te zien kosten krijgen lachten ze maar zoo'n bietje mee den veldwachter. Diejen veldwachter was me wat.

Hij kost oe een proces-verbaal aan oe boks smeren als ge na het sluitingsuur in de herberg zat, hij bracht de briefkes naar de gemeenteraadsleden, maar als er eenen moord gebeurd was, dan moesten er hooger mieters bij te pas komen. Den veldwachter liep mee zijnen sabel, hij had vandaag niet te veel te zeggen. Hij had ook al eenigte keeren boodschappen te doen gekregen. Vlug, zeeje de burgemeester en de heeren uit Roermond tegen hem, en hij maakte zijn militair saluut en haastte zijn eigen. Den burgemeester zaagde ge ook iederen keer verschijnen, hij liep vinnig en hield daarbij de oogen ernstig en peinzend neergeslagen in het verstrakt gezicht. Hij groette zonder op te zien de menschen terug, die de pet voor hem afvieten.

In den eerste hadden de menschen allemaal gevraagd, wie het gedaan kost hebben, ze zochten het uit, daar woonden hier en daar leelijke menschen, wie kost het zijn.

Geen mensch die erg had op Nol Bonk. Maar den speurhond die was de trappen opgeloopen, die was over den zulder gegaan naar het dakraampje, de goot in, toen over een poortje, daar was hij afgesprongen. Hij liep bezijden het huis en ging recht op de achterdeur af van Nol Bonke huis, daar binnen ging hij te keer, hij sprong tegen de deur op, hij ging snuffelen door den herd. Hij was er niet meer weg te krijgen.

Den Bonk, den Bonk die nergens te zien was, die moest het gedaan hebben, daarom was hij nou natuurlijk ook weg, de menschen konden het zijn eigen niet begrijpen.

's Morgens al, toen de menschen door het aangaan van Marjannekes gewaarschouwd, kwamen toeloopen, toen was een hortje naderhand ook Hanneke den Haan naar buiten gekommen, mee d'ren poffer op en het kerkboek in de hand. Ze zag de menschen en hoorde hun geschreeuw.

Antoon Coolen, De goede moordenaar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(In elk geval meer dan bondgenoot, welk woord verwantschap aangeeft in denzelfden angst voor Duitschland, denzelfden afkeer ervoor, denzelfden walg van zijn partij en weerzin tegen

Zij voelde heel goed, dat, terwijl deze jonge boer naast haar liep, er een storm van gevoelens en gedachten door hem heen ging, raadselachtig voor hemzelf en hem zoo beklemmend, dat

Bart, in den zijne - ineengedoken - het hoofd rustend, - een beetje voorover hangend daarbij, - op den linkerschouder, de handen om de stoelleuningen, den mond en de oogen half

Zijn eerste reis over het land en over de wateren, ver over de ratelende bruggen der groote rivieren, waar de scheidslijn ligt tusschen de beide kanten van het

Gul wordt mij mijn portret aangeboden en ze gaan mee naar mijn werkkamer om te zien, of ik het niet verberg of wegdoe, ze willen de zekerheid hebben, dat het in de map komt, waar al

Er is geen vergelijking, ons Wilhelmus is, ook objectief gesproken, veel mooier dan het Tsjechische volkslied, maar de roerloosheid, de stilte, de eerbied, waarmee de Tsjechen naar

Een winter, toen zij voor de kleine ruit naar de ingetogen sprake zag van de sneeuw, die in de zachtheid van zijn onrust het jachten van haar onstuimigen angst toomde en stilde,

Al wat eene bijzondere onderscheiding ten doel heeft, moet niet -te zeer vermenigvuldigd worden ; anders zal bet natuurlijkzijn doel missen. Er staat niets ]eelijk- e-r,