muurlamp al de steenen weer uit den vloer, die ging hij buiten optassen. Ook brak
hij mee zijn vuisten den meegebrachten nieuwgematten stoel aan stukken. Hij
vernielde zijn tafel toe brandhout en haalde den boomstomp weer in het voorste
vertrek. Zijnen hof, daar deed hij ook niks meer aan, het onkruid was ewees grooter
en hooger dan zijn groentes. En zijn kiepenkooi liet hij voor evenveel staan. Hij liep
rontelom zijn huis, hij trok de bosschen in. Hij stond in de schemering pal stil mee
gebogen hoofd bij de wilgen en de canada's.
[VII]
Fons van Willemiene, in de herberg van Jan het Man aan het raamvierkant voor de
hor is hij gezeten. En in zijn glas ligt het raamvierkant, klein en helder geteekend,
zoo scheef als in een ander gezicht weerspiegeld. En er drijft van de blauwe lucht
en van de wolkjes iets in. Fons brengt zijn gezicht er dichtbij en voelt aan zijn oogen
de sterkte van de vonkeling. Hij kijkt zoo lang, dat het beeld zich verdubbelt en voor
zijn blik in twee eendere beelden uiteendrijft. Als hij roerloos zit kan hij de twee
beelden langen tijd zien. Als hij beweegt trekken ze langzaam weer toe één beeld te
samen. Dit glaasje mee het beeld erin is de kern van een wereld. Aan de vage grens
zit Jan het Man in de schemering van de herberg. Met tusschenpoozen klopt het op
het blad der tafel, waaraan Jan gezeten is, hel klopt als Jan zijn glas water neerzet.
Die aanwezigheid van Jan trekt zich terug. Maar hier, bekant tegen Fons zijn oogharen
aan, is het kleine glas mee de vonkelingen, mee het drijven van zijn spiegelvlak, aan
de randen door een buiging omboord. Fons drinkt den goeden drank mee allerfijnste
teugen. Dan zet hij het glaasje weer neer en gaat in de ziel ervan zijn eigen verdiepen.
Aan de vage grenzen, daar zijn groote dingen en bewegingen, een wereld mee ellende,
eenen slaanden molen, een vrouw die zwaar mee oe meegaat en op oe schreden drukt,
en een horizont, die siddert onder den dreun van dravende varkens. Dat is de
vijandelijke macht. Er zijn kinderen. Kinderen mee velen. Waar Fons zit komen zij
nu voor het raam gesprongen. Het is buiten misschien Mei, lente of zomer, of een
witte winter met roode einders ter wereld. Daarvoor veeren de kinderen op. Zij
fladderen op langs het raam. Zij stoeien. Zij springen, hun leden zijn licht en van een
zwevende bewegelijkheid. Maar de kinderen schreeuwen mee open mond. Dat
gespring is nergens anders om, dan om Fonse in het gezicht te krijgen.
- Fons, de varkens zijn los!
Zijn de varkens los? Dan wacht de strijd, het gevecht. Een leger van varkens. Het
vult de straten. Fons trekt er op uit. Hij
heeft de wetten overtreden, de zware dikke strafrechter komt met een wiske achter
de varkens aan. Dat is het gevolg van het kwaad, dat hij in zijn leven doet. Hij denkt
nou, tusschen de bedrijven die hem zijn ongemak geven, hier rustig bij zijn glaasje
te kunnen gaan zitten, voor het pleizier. Maar Willemien laat de varkens op hem los,
die komen hem halen.
Het zijn zware uren, waarin Fons de kleine straat doordraaft, heen en weer. Hij
wordt sterk in de uitputting en moedig in de vermoeienis. Hij heeft een harde
onverschilligheid voor schaamte en belachelijkheid. Voor hun deuren mogen de
menschen komen, Fons jaagt verwoed de varkens en wordt door het zwijgen der
kijkers aangevuurd. Misschien heeft hij wel een engelengeduld en een onbegrensde
zachtmoedigheid. Hij verteedert voor de varkens. Zij zijn overal en knorren rontelom
hem. Hij spreekt ze toe en werkt mee zachtheid op hun gemoed. Goede beesten, den
last die gellie mij aandoet, die doet een ander mij aan. De boosheid komt niet van
de argelooze dieren, dat is zeker. Maar met al zijn zachtmoedigheid is het een zware
strijd, dien Fons heeft te vechten, dat is zeker, een strijd, die hem zeer afmat en uitput,
hij hijgt achter de dravende varkens aan, die hem altijd weer ontsnappen. Eenige
felle oogenblikken schiet hij weer in zijn groote, opvlammende drift en slaat en trapt
en schopt.
Aan den avond hurkt hij neer. Hij zit tegen de mutserdmijt, de avond komt blauw
en goed in het korte gekapte geurig mutserdhout gekropen. Fons hangt zijn petje aan
een uitstekende mutserdstek, daar hangt het zwart in het blauw, een vodje, zoo
onooglijk. Het petje hangt daar, het is niks. En wat is Fons, eenen tobberd, eenen
sloeberd. Hij zal dit petje weer grijpen en het opzetten, het petje, dat hem voltooit.
Willemien had nog een varken meer in haren dienst genomen, ze strafte Fonse
zwaarder. Wat een wijf, wat eenen duvel van een vrouw, dat ze een bondgenootschap
sloot met de varkens, maar Fons dacht, de varkens zijn beter dan het wijf. O, die
Willemien, Fons wier hoe langer hoe magerder, alleen omdat hij bij Willemien moest
slapen, hij wist niet, hoe hij tegen den muur aan zijnen kant van het bed moest
opkruipen. Hij wilde er wel inkruipen, in den harden toevlucht van dien muur. Mee
zijn handen, mee zijn tanden wilde hij er wel een gat in graven en knagen. Wat haalde
het allemaal uit. Hij kost honderden keeren op eenen dag, mee de nagels van de
vingers in de handpalm gedrukt en mee ingehouden adem zijn vurige en heete
verwenschingen zeggen, Willemien barstte niet, ze viel niet dood neer, ze vloog niet
naar de maan. Zij zat te stevig in haar taaie huid, ze stond te vast in het leven geplant
om om te vallen en ze was te zwaar om naar de maan te vliegen, ze was ongevoelig
voor iedere verwensching. Aan Fons zijn magerte worde zij maar dikker. Dat was
een noodlot, dat niet te bevechten was, dat Fons maar magerder worde en Willemien
maar dikker. Fons had zijn toevlucht nog in de bakkerij, bij het ovenvuur, bij den
deeg dien hij in zijn taaie kernen greep en driftig kneedde, maar wat was dat nog,
zijn bakkerij, zij ging hard achteruit. Ge moet oe eigen verbeelden, Fons was zoo'nen
bakker die zijn wijf door den mik joeg, menschen, wat zaten er voor gaten in Fons
zijn watermikskes. En als ze in den oven zaten gebeurde het nog dikwijls dat ze
verbrandden. En Willemien, al rook ze de lucht, ze verdroeg de schaai mee een
gemengd en wrang pleizier, hoe het Fonse in zijn streken trof.
Want hoe hij het hem lapte, de duvel beschermde hem in zijn kwaad bedrijf, Fons
In document
Antoon Coolen, De goede moordenaar · dbnl
(pagina 78-81)