2
Voorwoord
Na het einde van het multimediaal onderzoeksproject in november 2017 begint het verhaal
van deze scriptie. Ik zit in de Universiteitsbibliotheek, met een leeg Word-document voor
mijn neus. Verschillende papers uitgeprint om mij in te lezen liggen nog netjes opgestapeld
naast mijn laptop. Ik krijg geen letter op het digitale papier. Dat bleef maandenlang zo. Na
een lastige periode krabbel ik uiteindelijk weer op, maar vooral het werken op het
Hilversumse Media Park hielp mij daarbij. Lekker daarmee bezig, en het s-woord vergeten.
De s van scriptie.
Inmiddels zijn we ruim anderhalf jaar en 94.000 woorden in dit document verder. Het is mij
toch gelukt. Daarvoor ben ik heel veel dank verschuldigd aan mijn lieve ouders en zusje, die
mij nooit onder druk hebben gezet om ‘het nou eens af te maken’. Dat gaf precies de ruimte
die ik nodig had. Jullie zijn geweldig.
De mensen bij NPO Radio 1 zijn het onderwerp van dit onderzoek en tegelijkertijd ook de
mensen die ik enorm dankbaar ben voor hun openheid en toegankelijkheid. Natuurlijk ben ik
geholpen door het feit dat ik er al jaren rondloop, toch is iedereen desondanks ontzettend
open geweest en hebben ze nooit vragen gesteld als ik weer eens achter mijn laptopje in een
hoek van de studio zat te observeren. Dank daarvoor.
Maar de persoon die het meeste geduld heeft getoond is wat mij betreft mijn begeleider Erik
Borra. Meermaals heb ik hem stukken scriptie opgestuurd die bij lange na niet leken op het
boekwerk dat nu voor je ligt. Toch bleef hij secuur alles van kritiek en aanwijzingen
voorzien. Ik besef mij dat ik geen makkelijke scriptieklant ben geweest, dus mijn dank voor
het geduld is heel groot en oprecht.
Deze scriptie is mentaal één van de zwaarste dingen die ik in mijn studentenleven heb moeten
uitvoeren, en ik ben dan ook onverminderd trots dat het mij gelukt is. Het einde van mijn
studentenleven is hier, het werkende leven begint (nu echt). Een nieuwe uitdaging.
Abstract
Het doel van deze studie is te bekijken hoe het nieuwe fenomeen visual radio (webcamstream
bij een radiostation) van invloed is op de bestaande praktijk van het radio maken. Daartoe is
een case study uitgevoerd bij de publieke nieuwszender NPO Radio 1, door middel van een
etnografie bij drie verschillende programma’s. Vervolgens zijn er zes interviews afgenomen
met makers. De resultaten hiervan worden verbonden aan theorie, onder meer op het gebied
van nieuwswerk (Deuze), convergentie (onder meer Jenkins, Huang et al.) en het hierarchy of
influences-model (Shoemaker & Reese).
De resultaten laten zien dat hoewel visual radio langzaam maar zeker door makers
geaccepteerd lijkt te worden, het nog altijd op de tweede plaats staat. De invloed van
technologie is daarbij onmiskenbaar: vanwege gemak en geld wordt er vaak voor gekozen om
‘alleen’ rekening te houden met de audio-uitzending. De uitkomst van dit onderzoek ligt
daarom dichtbij wat Tameling & Broersma ‘de-convergence’ noemen: het bewust uit elkaar
houden van verschillende media-vormen. Daarbij worden kansen tot verdere ontwikkeling en
samenwerking vaak (bewust of onbewust) gemist: iets wat Robinson in haar onderzoek
eveneens zag.
Hoewel het begrip de-convergence bij Tameling & Broersma voornamelijk gaat over de
institutionele en bedrijfsmatige scheiding tussen mediavormen, laat dit onderzoek zien dat het
begrip uitgebreid kan worden en er een de-convergente houding van mediamakers waar te
nemen valt. De invloed van visual radio op het ‘traditionele’ radiomaken blijft, in ieder geval
bij NPO Radio 1, gering.
4
Inhoud
VOORWOORD
2
ABSTRACT
3
INHOUD
4
1. INLEIDING
6
2. THEORETISCH KADER
10
2.1. Nieuwswerk en media logic 10
2.2. Veranderend nieuwswerk 12
2.2.1. Media logic in veranderende arbeidsomstandigheden 13
2.2.2. Convergentie 13
2.3. Nieuwswerk in tijden van convergentie 15
2.4. Invloed op de journalist 17
2.4.1. Hierarchy of influences 17
2.4.2. Kritiek op Shoemaker en Reese 18
2.4.3. Model blijft leidend 19
2.5. Invloed van soft- & hardware 20
2.6. De praktijk van het radio maken 21
2.6.1. Radio: een kort overzicht 22
2.6.2. De praktijk in de studio 23
2.7. Conclusie 25
3. CONTEXT
27
3.1. Ontwikkeling van visual radio 27
3.2. Nieuwe studio 28
3.3. Huidige praktijk 29
4. METHODOLOGIE
35
4.1. Literatuuronderzoek radio 35
4.2. Etnografie 36
4.2.1. De reden voor etnografisch onderzoek 36
4.2.2. Het etnografisch onderzoek in de praktijk: dataverzameling 36
4.2.3. Het etnografisch onderzoek in de praktijk: de programmering 37
4.2.4. Het etnografisch onderzoek in de praktijk: de valkuilen 39
4.3. Analyse etnografie 40
4.3.1. Vergelijking (ten behoeve van deelvraag 2) 41
4.4.1. Het interview in de praktijk: dataverzameling 42
4.4.2. Het interview in de praktijk: valkuilen 43
4.4.3. Analyse 44
4.5. Conclusie/samenvatting 46
5. RESULTATEN
47
5.1. De media logica van het ‘traditionele’ radio maken (bij NPO Radio 1) 47
5.2. Resultaten etnografie: media logica van de veranderende werkomstandigheden 49
5.2.1. Rol-convergentie: geen tijd 50
5.2.2. Content convergentie: alleen als het kan 52
5.2.3. Technologische convergentie: praktische redenen 53
5.2.4. De-convergence en professional spatial opportunities: gemiste kansen 54 5.2.5. Technology as an object of journalism: techniek bepaalt mogelijkheden 57
5.3. Vergelijking ‘oude’ en ‘nieuwe’ media logic 59
5.4. Resultaten interviews: veranderingen volgens makers 61
5.4.1. Content convergentie: extra laag 62
5.4.2. Rol-convergentie: ‘het hoort er eigenlijk niet bij’ 63
5.4.3. Technologische convergentie: verbeterde kwaliteit met nadelen 65
5.4.4. De-convergence: radio blijft radio 66
5.4.5. Professional spatial opportunities: meer professionaliteit is meer welwillendheid 67
5.5. Conclusie/samenvatting 68
6. CONCLUSIE & DISCUSSIE
70
6.1. Antwoord deelvragen 70
6.2. Antwoord hoofdvraag 71
6.3. Discussie: de toekomst van visual radio 72
7. LITERATUURLIJST
74
8. BIJLAGEN
77
8.1. Etnografie 1: Langs de Lijn en Omstreken (EO-NOS) 77
8.2. Etnografie 2: Spraakmakers (KRO-NCRV) 83
8.3. Etnografie 3: EenVandaag (AVROTROS) 88
8.4. Etnografie 4: Spraakmakers (KRO-NCRV) 92
8.5. Etnografie 5: EenVandaag (AVROTROS) 96
8.6. Etnografie 6: Langs de Lijn en Omstreken (NOS-EO) 100
8.7. Interview 1: presentator Langs de Lijn en Omstreken (NOS-EO) 103
8.8. Interview 2: presentator Spraakmakers (KRO-NCRV) 105
8.9. Interview 3: regisseur Spraakmakers (KRO-NCRV) 107
8.10. Interview 4: regisseur EenVandaag (AVROTROS) 109
8.11. Interview 5: eindredacteur Langs de Lijn en Omstreken (NOS-EO) 111
8.12. Interview 6: presentator EenVandaag (AVROTROS) 114
8.13 Codeboek etnografieën 117
6
1. Inleiding
Radio is allang niet meer alleen krakend geluid uit een grote, houten kast. Denk aan podcasts
die nu echt door lijken te breken. Of wat te denken van de mogelijkheden om te reageren op
uitzendingen via speciale apps? Daarnaast kan het publiek sinds enkele jaren het gezicht
achter de stem zien dankzij de komst van visual radio. Dit fenomeen maakt het voor het
publiek mogelijk om mee te kijken in de studio. Verschillende zenders in Nederland, van
muziekradio tot nieuwsradio, bieden op dit moment een dergelijke livestream aan. Voor NPO
Radio 1, de zender waar de case study in deze scriptie wordt uitgevoerd, geldt dat ook.
Visual radio – beeld bij radio dus – is al jarenlang dagelijkse praktijk. Zogenaamde
‘beeldregisseurs’
1verzorgen sinds 2015 het beeld vanuit de studio dat te zien is op
nporadio1.nl. Dat doen ze door drie hoofdtaken te vervullen:
1. het schakelen en bedienen van de verschillende op afstand bestuurbare camera’s in de
studio;
2. het voorbereiden en live schakelen van (naam)titels;
3. het schakelen van aanvullend foto- en videomateriaal.
Hoe dit precies werkt, met name de techniek erachter, wordt later in deze scriptie uitgelegd
(hoofdstuk 3).
Maar waarom wordt radio tegenwoordig ondersteund door beeldmateriaal? Wat voor
veranderingen brengt de komst van visual radio met zich mee? Hoe verandert het
ambachtelijke radio maken zoals dat tientallen jaren gedaan is, nu er ook gedacht moet
worden aan multimediale verrijking door middel van beeld? Wat doet het met gesprekken in
de studio? In dit onderzoek komen dit soort vragen aan bod. De hoofdvraag luidt dan ook: in
hoeverre verandert de komst van visual radio de praktijk van het radio maken?
Het zijn vragen die belangrijk zijn in tijden waarin mediavormen veranderen, verbreden en
versmelten. Tegenwoordig is iemand namelijk niet alleen meer een televisie- of
1 Deze naam wordt op de werkvloer van NPO Radio 1 gebruikt om verwarring met de regisseur van de radiouitzending – die dus alleen over de audio gaat – te voorkomen.
radiojournalist, maar wordt hij of zij ook geacht crossmediaal te kunnen werken en daarnaast
nog te scoren op social media (Deuze en Prenger 3).
Er wordt daarom in academische kringen veel onderzoek gedaan naar die crossmediale en
multimediale journalistiek. Denk bijvoorbeeld aan het boek Rethinking Journalism waarin
onder andere Deuze en Witschge de vraag stellen welke kant de journalistiek opgaat in deze
‘digital age’ (2016) of aan Tameling en Broersma die de ‘crossmediale dilemma’s’ bij NOS,
De Volkskrant en FD Mediagroep bespreken (2012). Zo kijken Tameling en Broersma naar
de implementatie van multimediale (online) journalistiek op verschillende journalistieke
redacties. Het is vergelijkbaar met de komst van visual radio bij een radiozender: wat doet de
extra ‘uiting’ met de medewerkers?
Toch blijft visual radio onderbelicht. En dat terwijl het juist een uitermate goed voorbeeld is
van een nieuwe media-uiting die tot een aantal jaar geleden ondenkbaar was. Dit onderzoek
kan inzichten bieden in de gevolgen die veranderde mediavormen hebben voor de makers.
Dat gebeurt aan de hand van een case study naar NPO Radio 1, de nieuwszender van de
publieke omroep.
Dit doe ik omdat ik zelf werkzaam ben als beeldregisseur én coördinator visual radio bij
Radio 1. Dat geeft de unieke mogelijkheid om van binnenuit een etnografie (een schets van
de ‘omgeving’ aan de hand van veldnotities) uit te voeren. Hoe deze methode toegepast
wordt in het geval van deze case study, wordt uiteengezet in hoofdstuk 4.
De hoofdvraag beantwoord ik aan de hand van meerdere begrippen. Om te beginnen moeten
we kijken naar news work: een breed begrip dat alle onderzoeken naar de activiteiten van een
journalist omvat. Dit omdat het essentieel is om te begrijpen wat mediamakers eigenlijk doen.
Zo komen Shoemaker en Reese (1996) met het ‘hierarchy of influences’-model, waarbij ze
kijken naar factoren die van invloed zijn op de werkwijze en de keuzes van de journalist.
Recenter heeft Deuze (2008) gekeken naar de medialogica van verschillende bedrijven: de
gebruiken en principes van journalisten. Kort samengevat gaat het hierbij om de
omstandigheden en processen die bepalen hoe het nieuwswerk (bij een bepaald medium)
wordt gedaan. (Deuze 6)
8
De vraag is hoe deze media logica verandert onder invloed van convergence, een begrip dat
geïntroduceerd werd door Jenkins (2006). Hiermee doelt hij op het samensmelten van
verschillende media, op zowel institutioneel-
2als content
3-niveau. Ook de invloed van soft-
en hardware op het journalistieke proces is van belang. Dit onderzoek moet dus uiteindelijk
aantonen in hoeverre visual radio (een duidelijke vorm van convergence) de media logica van
een ‘traditionele’ werkplek (in dit geval NPO Radio 1) verandert.
Mijn eerste deelvraag valt uiteen in twee delen, waarbij bovenstaande begrippen centraal
staan. Deelvraag 1 luidt: wat is de ‘traditionele’ medialogica die binnen NPO Radio 1
geldt? Hierbij wordt visual radio nog losgelaten en zal ik door middel een etnografie die zich
op het oorspronkelijke radiowerk
4richt een schets bieden van de praktijk van het radio
maken. Dit zet ik af tegen wat er in de literatuur gesteld wordt over het maakproces van
radio.
Hoe de ‘traditionele’ werkzaamheden vervolgens samenhangen met het ‘nieuwe’ visual radio
wordt besproken in de tweede deelvraag: in hoeverre beïnvloedt de medialogica van visual
radio de ‘traditionele’ medialogica? Hierbij gebruik ik de resultaten uit deelvraag 1 en de
etnografie die ik in de studio’s van Radio 1 uitvoer om te zien of en hoe er dingen veranderd
zijn ten opzichte van de traditionele werkwijze van het radio maken.
De derde deelvraag is vervolgens een logische, aangezien de hoofdvraag over de invloed op
de praktijk van het radio maken (ook wel de praxis genoemd) alleen volledig beantwoord kan
worden door ook de ervaring van de makers mee te nemen. De vraag luidt: hoe ervaren
radiomakers de veranderde media-uiting? Dit wordt beantwoord aan de hand van
interviews met de betrokkenen.
Zo kom ik, juist door nieuwswerk en convergentie te combineren, uiteindelijk tot het
antwoord op mijn hoofdvraag. Deze combinatie wordt binnen journalism studies niet vaak
gemaakt. Als er al wordt gekeken naar convergence op de nieuwsvloer, is dat vaak bij een
krantenredactie (zie bijvoorbeeld Tameling & Broersma 2011). Convergentie bij broadcast
(zowel tv als radio) is nog weinig onderzocht.
2 Denk aan het samenvoegen en/of fuseren van verschillende mediabedrijven. 3 Bijvoorbeeld een online napraatprogramma over een regulier televisieprogramma.
4 Hiermee doel ik op het werk in de radiostudio dat zich richt op audio. Dus: de presentatie, eindredactie, (audio)regie, techniek.
Een van mijn uitgangspunten zal daarbij het belang van soft- en hardware zijn. Want niet
alleen op institutioneel of sociaal vlak wordt journalistiek beïnvloed (zoals Shoemaker &
Reese claimden in 1996), ook de technologische mogelijkheden en -beperkingen zijn
bepalend in het uiteindelijke (multi)mediale product. Daarbij is de invloed van
(veranderende) hard- en software groot, zo laat ik zien aan de hand van Rodgers (2015) en
Latour’s actor-network theory (2005).
Uiteindelijk ontstaat er een beeld van een nieuwe, gecombineerde (convergence) mediavorm:
visual radio. Hiermee laat dit onderzoek zien wat deze veranderingen teweegbrengen in het
dagelijkse werk van (radio)journalisten en draagt daarmee bij aan het bestaande academisch
werk op dit gebied.
Zo betogen Deuze en Witschge in 2016 dat er verschillende veranderingen binnen de
journalistiek plaatsvinden (onder meer het fragmenteren van journalistiek werk) die op
academische wijze geadresseerd dienen te worden. Bovendien is de etnografische methode
binnen journalism studies een weinig gebruikte methode: Brants en Vasterman constateren
dat er ‘blinde vlekken’ zijn binnen journalism studies, zowel op inhoudelijk (weinig over
nieuwe media) als methodologisch gebied (weinig concrete case studies over het dagelijkse
journalistieke werk). (213)
10
2. Theoretisch kader
Om tot een antwoord op de hoofdvraag van dit onderzoek te komen, is het noodzakelijk de
verschillende concepten die achter deze vraag schuilgaan, te onderzoeken.
In dit theoretisch kader zal ik de volgorde van mijn deelvragen gebruiken om de theorie te
bespreken. Aangezien de eerste deelvraag zich op nieuwswerk en media logic richt, bespreek
ik dit als eerste in het theoretisch kader (paragraaf 2.1).
Vervolgens ga ik in paragraaf 2.2 in op de manier waarop dit nieuwswerk verandert, onder
meer door convergence (2.2.2). Dat begrip staat namelijk centraal in deelvraag 2. In paragraaf
2.3. laat ik verder zien welk onderzoek er over convergence bestaat en hoe deze scriptie aan
het bestaande onderzoek bijdraagt.
Maar uiteindelijk gaat het erom hoe die twee begrippen (media logica en convergentie) op
elkaar aansluiten. Daarvoor is het noodzakelijk om te kijken naar de mate waarin en de
manieren waarop het werk van journalisten verandert. Hierbij bespreek ik verschillende
modellen om dat journalistieke werk te ontleden, waaronder dat van Shoemaker en Reese
(1991), in paragraaf 2.4.
Een van de (nieuwe) aspecten van de beïnvloeding is soft- en hardware. Aan de hand van
onder meer de actor-network theory van Latour (2005) bespreek ik in paragraaf 2.5. hoe dit
bestudeerd kan worden.
Paragraaf 2.6 staat enigszins los van de rest, aangezien dit de literatuurstudie is naar het werk
in een radiostudio. Deze literatuurstudie is nodig om de vergelijking te kunnen maken met de
‘nieuwe’ situatie waarin visual radio haar intrede heeft gedaan. Meer hierover ook in het
methodehoofdstuk. In paragraaf 2.7 vat ik het gehele theoretisch kader samen.
2.1. Nieuwswerk en media logic
Dit onderzoek richt zich, zoals gezegd, op nieuwswerk en de invloeden die daarbij spelen in
tijden van (technologische) veranderingen.
Eerst nieuwswerk, of beter gezegd news work, zelf. Het is een zeer breed begrip dat één van
de hoofdonderwerpen is van journalism studies. Koetsenruijter en Van Hout onderscheiden
drie kanten van journalistiek waar journalism studies zich op focust: theorie, opleiding en
praktijk (16).
Nieuwswerk is een parapluterm voor het werk van de journalist én het praktijkonderzoek
daarnaar. Journalisten zijn al decennialang onderwerp van verschillende academische
onderzoeken. Dit begon al op de ‘J-schools’ in Missouri en Columbia in de eerste helft van
de twintigste eeuw (Koetsenruijter en Van Hout 15). De reden voor nieuwsgierigheid naar
deze beroepsgroep is simpel, want: wat doen journalisten eigenlijk precies? Wat houdt hun
werk in? Het zijn vragen van belang, aangezien de journalistiek de publieke opinie voor een
groot deel bepaalt (McCombs 1)
In 1950 doet David Manning-White als een van de eersten onderzoek op dit gebied. Hij
focust zich op de besluitvorming van journalisten en hoe dat in zijn werk gaat.
Manning-White komt met een onderzoek naar wat hij de ‘poortwachter’ noemt: zijn tekst leest als een
case study naar het gedrag van de journalist op de redactie van een regionale krant. Hij sluit
zijn betoog af met een constatering die — met terugwerkende kracht — de basis vormt voor
onderzoek naar het werk van journalisten: “(...) we see how highly subjective, how based on
the ‘gate keeper's’ own set of experiences, attitudes and expectations the communication of
‘news’ really is.” (390)
Met de constatering dat de beslissingen van de journalist lang niet altijd objectief kunnen
zijn, en er dus ook subjectiviteit bij komt kijken, wordt er verder onderzoek gedaan.
Zo komt David Altheide in 1976, toen de televisie definitief haar plaats in het dagelijks leven
had ingenomen, met een onderzoek naar de processen áchter het nieuws. Hij schrijft in
‘Creating Reality: How TV News Distorts Events’ dat de organisatorische, praktische en
alledaagse factoren van nieuwswerk ervoor zorgen dat er op een ‘verstoorde manier’
(distortion) naar gebeurtenissen wordt gekeken. Simpel gezegd: gebeurtenissen zullen altijd
worden beïnvloed door de manier waarop nieuws gemaakt wordt. (24)
12
Ook Deuze (2008) richt zich decennia later op nieuwswerk.
5Hij betoogt dat het proces van
‘giving meaning’ in grote mate bepaalt hoe media wordt gemaakt: welk nieuws haalt de
kranten en het televisiejournaal? Dat hangt af van de acties van de journalisten en hun
opvattingen over de actualiteit. (6)
Eigenlijk verschilt het niet veel van de notie van Manning-White, die de invloed van de
maker op het journalistieke product al decennia geleden benadrukte. Deuze baseert zich in
zijn onderzoek op het door Altheide (1976) geïntroduceerde en door Dahlgren (1996)
verbeterde begrip ‘media logic’: de specifieke vormen en processen die bepalen hoe het werk
bij/voor een bepaald medium wordt gedaan, en hoe tegelijkertijd het publiek en de culturele
invloeden dit proces beïnvloeden. (Deuze 6)
2.2. Veranderend nieuwswerk
Nieuwswerk is aan het veranderen. In het recent verschenen overzichtsboek ‘Making media’
concluderen Prenger en Deuze dat er binnen de media diepgaande veranderingen
plaatsvinden op het gebied van technologie en digitalisering, management en economie,
cultuur en voorkeuren van het publiek. (1)
Prenger en Deuze signaleren daarbij negen verschillende trends
6die mediamakers (van
journalist tot gameontwikkelaar) in meer of mindere mate ervaren, en die elkaar soms zelfs
kunnen tegenspreken. (5-10) In het kader van deze scriptie wil ik daar graag de twee
begrippen ‘collapse’ en ‘hybridity’ uitlichten. Deze zijn met name van belang omdat het gaat
over de praktijk van de (radio)journalistiek die verandert onder druk van veranderende
(arbeids)omstandigheden. De andere begrippen gaan meer over aanpalende zaken als
contracten, machtsverschuiving en de rol van het publiek. Dat is niet waar deze scriptie zich
op richt.
5 In ‘Understanding journalism as newswork: How it changes, and how it remains the same.’
6 Het gaat om de begrippen collapse (het in elkaar vallen van zowel media industries als van de praktijk van het
mediamaken), hybridity (mediacategorieën zijn hybride geworden, mediamakers moeten generalist en specialist
tegelijkertijd zijn), affordance (nieuwe technieken geven meerwaarde: meer platforms om mensen te bereiken, meer mensen hebben toegang tot het maken van media), power (macht verschuift, media werk wordt precair), flexibility (contracten kunnen zo afgelopen zijn, meer freelance werk, etc.), precarity (banen zijn onzeker, mediamakers gaan er iets naast doen in een aanpalende sector, vaak communicatie), entrepeneurship (ondernemerschap als oplossing voor het onzekere
medialeven, zelfpromotie is het gevolg), agency (het zoeken van een balans tussen commercie en creativiteit, in een tijd
waarin media globaliseert maar het media maken altijd een lokale aangelegenheid blijft) en affect (media werk is een emotionele aangelegenheid, en makers moeten – vooral online – die emotie van het publiek ook aanspreken om clicks te krijgen).
Met ‘collapse’ doelen Prenger en Deuze op het ‘in elkaar vallen’ (to collapse) van zowel
media-industrieën (verdienmodellen) als van de praktijk van het media maken (geen aparte
beroepen en skills meer). (5) Met name dit laatste is van belang, want door deze ‘collapse’
ontstaat ‘hybridity’, het tweede begrip dat Prenger en Deuze bespreken. Hybridity slaat op
het feit dat mediacategorieën hybride zijn geworden: er is geen duidelijke scheiding meer
tussen verschillende verschijningsvormen als radio, tv en print. Mediamakers moeten
daardoor generalist en specialist tegelijkertijd zijn. (6)
Dit lijkt ook aan de hand te zijn als we kijken naar de case study in dit onderzoek: visual
radio is niet in te delen in een van de ‘oude’ mediacategorieën en lijkt daarbij ook te zorgen
voor mediamakers die meer vaardigheden moeten hebben (generalist), maar daar wel steeds
meer kennis van op lijken te moeten doen om mee te komen (specialist). Deze
tegenstrijdigheden zijn interessant om verder te onderzoeken in het licht van visual radio bij
NPO Radio 1 en staan centraal in deelvraag 2 en 3, waarbij de veranderde
werkomstandigheden aan bod komen.
2.2.1. Media logic in veranderende arbeidsomstandigheden
Deuze onderzocht in 2008 al ‘media logic’ in tijden van deze veranderende
werkomstandigheden. (5) Een belangrijk punt dat Deuze maakt, is het feit dat media logic
zeer medium-specifiek is. (6) Specifieke uitingsvormen en processen op redactievloeren
zorgen ervoor dat er geen eenduidige definitie van dit begrip te geven is, maar die juist per
medium onderzocht dient te worden. Dat toont direct het belang van deze scriptie en de
bijbehorende case study aan: radio is een onderbelicht medium als het gaat om onderzoek
naar de ‘media logic’ van deze uitingsvorm.
2.2.2. Convergentie
Een belangrijk begrip dat ten grondslag ligt aan deze veranderende – en dus soms
conflicterende – omstandigheden en de hernieuwde journalistieke praktijk, is convergence.
Zo zien Prenger en Deuze een ‘ongoing convergence’ (vrij vertaald: samensmelting) van
verschillende sectoren en disciplines in en tussen media. Dat zorgt voor nieuwe uitdagingen,
onder meer op het gebied van het maken van media. (5-6).
Convergentie is een relatief nieuw begrip binnen mediastudies. Hét handboek hierover komt
van de hand van Henry Jenkins: ‘Convergence Culture’ uit 2006. Twee jaar eerder werkte hij
14
het begrip al uit in een artikel en zo maakte hij convergence bij een breed (academisch)
publiek bekend. De meest heldere definitie van het begrip dat hij in de introductie van zijn
boek geeft, luidt als volgt: “By convergence, I mean the flow of content across multiple
media platforms, the cooperation between multiple media industries, and the migratory
behavior of media audiences (…).” (Jenkins 2-3)
Jenkins deelt convergentie dus in drie aspecten in: content op verschillende platforms,
samenwerking tussen verschillende soort mediabedrijven en het ambigue en weinig
medium-vaste gedrag van het publiek.
Ook Huang et al. (2006) maken een onderscheid in verschillende ‘soorten’ convergentie. Zij
zien vooral drie vormen van convergentie nooit meer verdwijnen:
“More pervasive is the media convergence in the senses of content convergence,
technological convergence, and especially role convergence, which have occurred not only
in merged media companies but also in non-merged ones.” (Huang et al. 93, eigen nadruk)
Voor dit onderzoek zijn eigenlijk al deze vormen van belang. Ten eerste technologische
convergentie, aangezien het klassieke radiowerk onder invloed staat van technologische
ontwikkelingen. Door de vooruitgang van de soft- en hardware waarvan gebruikt wordt
gemaakt, is het bijvoorbeeld veel makkelijker om gemonteerde audio uit te zenden of ‘even’
een quote uit een televisieprogramma uit te zenden. Iets waar vroeger veel meer tijd en werk
in ging zitten (audio knippen ging door letterlijk in de fysieke banden te knippen en plakken).
Zoals ik zal betogen aan het einde van dit hoofdstuk, is nadere bestudering van de
technologische convergentie belangrijk, want het betekent veel voor de mogelijkheden van de
beeldregisseurs. Over de precieze werkzaamheden van de beeldregisseur zal ik meer
uitleggen in het context-hoofdstuk.
Ten tweede vindt er bij visual radio ook role convergence plaats: zo moet een regisseur van
de reguliere radio-uitzending bijvoorbeeld aan de beeldregisseur doorgeven dat de
Ten derde is content convergence van belang. Bijvoorbeeld het bespreken van meegebrachte
foto’s door een studiogast: de presentator zal de luisteraar oproepen om de visual
radio-stream in te schakelen om zo de besproken beelden te kunnen zien.
In mijn case study gebruik ik uiteraard ook deze theorie over verschillende vormen van
convergentie door te kijken hoe vaak deze vormen daadwerkelijk te zien zijn bij NPO Radio
1. De manier waarop dit ik doe, zal ik daarom operationaliseren in het methode-hoofdstuk
(4).
2.3. Nieuwswerk in tijden van convergentie
In deze sectie bespreek ik drie artikelen op het kruispunt van convergentie en nieuwswerk.
Vervolgens zal ik laten zien wat er hieraan nog ontbreekt en hoe deze scriptie betoogt daar
verandering in te brengen.
Daarnaast is er binnen journalism studies relatief veel onderzoek gedaan naar convergentie op
redacties van print-gebaseerde journalistiek. Zo doen Tameling & Broersma (2013)
onderzoek naar de journalisten van de Volkskrant. Zij zagen dat de leiding van het
mediabedrijf waaronder de Volkskrant valt in eerste instantie dacht dat convergentie hét
antwoord zou zijn op de veranderende omstandigheden in het medialandschap. De krant zou
een multimediaal merk worden met verschillende uitingsvormen (krant, online). Maar: na een
aantal jaar bleek dit niet te werken. Een tegenbeweging ontstond, die Tameling & Broersma
‘de-convergence’ noemen: de papieren krant en de website kregen beiden aparte redacties.
Huang et al. hebben in 2006 in hun artikel ‘Facing the Challenges of Convergence’ wél
onderzoek gedaan naar de ‘kant’ van de maker. Hierin focussen zij zich door middel van een
survey op de mening van makers over convergentie. Wie profiteert er, moeten mediamakers
financieel gecompenseerd worden voor hun werk, welke skills zijn nodig om mee te kunnen
doen in een geconvergeerd mediabedrijf? (90-93)
De belangrijkste conclusies die Huang et al. opvoeren is het feit dat convergentie geen
bedreiging hoeft te zijn voor de journalistiek. Journalisten lijken welwillend om bij te leren
en ze geven aan dat ze niet bang zijn voor verminderde kwaliteit wanneer er multimediale
producties moeten worden gemaakt. (94) Maar, ook dit onderzoek gaat dus meer over de
16
nieuwswaarden en mening van journalisten over hun werk. Meer onderzoek is nodig,
schrijven Huang et al. (95)
Robinson doet dit: zij onderzocht een krantenredactie rond het jaar 2008, die toen midden in
een transitiefase zat van print naar online journalistiek. De conclusie: digitale journalistiek
wordt nog niet altijd als ‘echt’ gezien, ‘real journalism’ moet volgens sommige medewerkers
beschermd worden. (1132) Robinson ziet daarbij dat op redacties waarbij de nieuwe
technieken met meer begeleiding wordt geïntroduceerd, deze technieken meer omarmd
worden dan op plekken waar de nieuwe technologie gewoon ‘gedumpt’ is. (1136) Robinson
pleit daarom voor een blik op techniek als ‘professional spatial opportunities’: nieuwe
ontwikkelingen bieden mogelijkheden om journalistieke verhalen op andere manieren te
vertellen. De techniek moet daarom als een op zichzelf staand journalistiek concept wordt
gezien. Meer hierover in paragraaf 2.5, waarin de invloed van soft- en hardware wordt
besproken.
Deuze en Witschge volgen later in 2016 met het stuk ‘What journalism becomes’. Ze betogen
dat journalistiek complexer is geworden en constant verandert. “Something that becomes,
rather than is.” (2). Ze zien vier trends die aan de basis staan van de veranderingen binnen de
journalistiek:
1. meer gefragmenteerd werk met toenemende baanonzekerheid (3)
2. nieuwswerk wordt niet alleen meer op een redactie gemaakt, maar steeds vaker
wordt (delen van) het werk uitbesteed aan aanpalende bedrijven en sectoren (3-4)
3. Door de veelheid aan informatie in de samenleving moet het publiek nu ook
‘redactionele activiteiten’ uitvoeren: het scheiden en selecteren van informatie. Er
ontstaat dus een ‘redactional society’. (4)
4. Technologie speelt een steeds grotere rol in de veranderende ‘nature’ van
journalistiek (4-5)
Vanwege deze veranderingen in de journalistiek zien Deuze en Witschge het als noodzakelijk
om journalistiek breder te onderzoeken en niet alleen te kijken naar wat er op redacties
gebeurt. (6) Journalistiek, zo schrijven zij, moet op meerdere niveaus worden onderzocht. Ze
refereren daarbij aan het hierarchy of influences model van Shoemaker en Reese. (6-7)
Deze scriptie gaat verder op dat punt door te bekijken hoe journalisten (in dit geval
specifieker radiomakers) worden beïnvloed door de komst van nieuwe technieken. Met name
de vierde trend die Deuze en Witschge constateren is daarbij van belang (zie ook verderop in
dit hoofdstuk).
Het onderscheidende van dit onderzoek zit in de methode die voor het onderzoek wordt
gekozen. Huang et al. komen bijvoorbeeld tot hun conclusies door betrokkenen te
ondervragen (middels een survey) en zo tot conclusies te komen. En hoewel Robinson wel
degelijk voor de etnografie als onderzoeksmethode heeft gekozen, blijft deze scriptie met
etnografie als onderzoeksmethode onderscheidend: Brants en Vasterman laten zien dat
slechts 1% van alle peer reviewed artikelen binnen journalism studies gebaseerd is op
etnografisch onderzoek. Over de methode meer in hoofdstuk 4.
Bovendien is radio (of überhaupt ‘broadcast media’) weinig onderzocht. Zo schrijft
Robinson: “What [my] research has not shown is how (...) other professional genres (such as
broadcast) might be experiencing the changes.” (1138)
2.4. Invloed op de journalist
Eerst bespreek ik de invloeden die op journalisten van toepassing zijn, aangezien dit nodig is
om later de invloed van convergentie op de ‘traditionele’ media logic te kunnen bestuderen.
De theorie die ik in deze paragraaf bespreek, kan zo uiteindelijk bijdragen tot het
beantwoorden van deelvraag 2 (de
beïnvloeding tussen de media logic van visual
radio en de traditionele media logic).
2.4.1. Hierarchy of influences
Eerder zijn de individuele subjectiviteit van
Manning-White en de ‘distortion’ van Altheide
al aan bod gekomen als factoren die de
journalist beïnvloeden. Deuze vatte dat samen
in vier aspecten (institutioneel, technologisch,
organisatorisch en cultureel). Shoemaker en
Reese doen het anders: zij vatten het samen in
hun ‘hierarchy of influences’. In ‘Mediating
Figuur 1. Hierarchy of influences-model van Shoemaker en
18
the Message: Theories of Influences on Mass Media Content’ uit 1991 (latere herziene versie
in 1996) schetsen zij vijf niveaus die het werk van een journalist (en met name de output van
hun werk) beïnvloeden. In figuur 1 zijn de levels te zien: van het individu in de kern (dus
bijvoorbeeld gender en etniciteit van de mediamaker) tot het grotere sociaal-culturele systeem
van het land of de omgeving waarin de journalist werkt.
Het ‘hierarchy of influences’-model is in eerste instantie bedoeld om de totstandkoming van
media content te onderzoeken. Shoemaker en Reese hebben daarvoor onderzocht welke
factoren er van invloed zijn op deze content. Dat doen ze aan de hand van een zeer
uitgebreide literatuurstudie. Bestaand onderzoek naar content (en daarnaast feitelijke
research over bijvoorbeeld het aantal journalisten dat een bepaalde achtergrond heeft, of het
aantal beschikbare banen in de gehele journalistiek) wordt daarbij gebruikt om conclusies te
trekken over de vijf niveaus uit hun uiteindelijke model.
Het feit dat dit hiërarchisch is, is een aanname van de onderzoekers. Ze zien de verschillende
niveaus als een rangschikking van macro naar micro, waarbij elk level zijn eigen mate van
invloed heeft. Maar: elk level heeft zijn eigen beperkingen van het level erboven. De routines
die journalist heeft hebben bijvoorbeeld invloed op de uiteindelijke content, zo schrijven
Shoemaker en Reese, maar: die routines bestaan juist weer omdat de journalisten willen
voldoen aan de normen en waarden van het mediabedrijf waarvoor ze werken. (252)
2.4.2. Kritiek op Shoemaker en Reese
Deze aanname is tegelijkertijd een zwaktebod: het is niet bewezen dat de invloed op
journalistieke beslissingen altijd hiërarchisch plaatsvindt. Theorieën hierover lopen flink
uiteen. Paschal Preston komt bijvoorbeeld met een gesimplificeerd drietrapsmodel, dat niet
per se hiërarchisch werkt. Alle lagen uit zijn model zijn ‘highly interactive’ en zelfs ‘in
tension’ met elkaar. (Preston 14)
Er is ook andere kritiek: want hoe kun je invloeden op journalisten destilleren uit content,
terwijl onderzoek naar de praktijk (ook wel ‘praxis’) achterwege wordt gelaten? Zo komt
Paul Voakes al in 1997 met kritiek op Shoemaker en Reese. Hij kijkt naar beslissingen die
journalisten in de praktijk moeten maken, terwijl Shoemaker en Reese ‘alleen’ naar content
keken (Voakes 31). Later in dit hoofdstuk laat ik zien dat het ontbreken van onderzoek naar
die praxis een lacune in academisch onderzoek is, en dat deze scriptie probeert bij te dragen
aan verder onderzoek op dat gebied.
Ook op andere punten van het model komt kritiek. Hackett benadrukt het feit dat Shoemaker
en Reese’s model gebaseerd is op een Amerikaans beeld van het medialandschap, dat
sindsdien steeds verder geglobaliseerd is, zowel institutioneel als op gebruikers-niveau. (6)
Hanitzsch benadrukt het belang van een “clear conceptualization of journalism culture that
works properly in diverse cultural contexts” (368), gezien een huidige (wereldwijde)
consensus ontbreekt.
Uiteindelijk geven Shoemaker en Reese zelf ook toe dat tijden zijn veranderd: ze zien
globalisering en de technologische vooruitgang als factoren die ervoor zorgen dat hun model
niet altijd meer even hiërarchisch werkt en er juist sprake is van “dynamic structures from
across levels”. (406) Bovendien benadrukken ze dat journalisten ook onderdeel zijn van de
‘policy-making’ structuren waarover ze berichten: denk aan de wisselwerking tussen politici
en journalisten. Shoemaker en Reese zien in het huidige tijdsgewricht een publieke ruimte die
‘networked’ is: alles hangt met elkaar samen, terwijl ‘new configurations of media work’
ontstaan. (407)
2.4.3. Model blijft leidend
Die nieuwe bewegingen moeten constant worden onderzocht, schrijft het duo: “New media
configurations must be identified and their emergence accounted for, even as they may prove
elusive and transitory.” (407) Daarvoor zien Shoemaker en Reese nog steeds heil in hun
eigen hierarchy of influences model:
“In spite of shifting conceptual terrain and the spatial turn, the hierarchy of influences
remains a useful organizing model and standard against which to measure the destabilization
and realignment of media forces, and as a means to incorporate explanatory power.” (407)
Bovenstaande quote is precies de reden dat het hierarchy of influences-model ondanks de
kritiek en veroudering wel een leidend concept is in deze scriptie. Zoals Shoemaker en Reese
zelf ook aangeven: een oud model laat juist zien waar de verandering zit, ook al (of misschien
‘juist omdat’) het in eerste instantie niet correct of volledig blijkt.
20
2.5. Invloed van soft- & hardware
Een belangrijke factor in die verandering (en dus zeker ook in de effecten van het eerder
besproken begrip convergentie) is de invloed van technologie en hard/software op
nieuwswerk. Deuze trekt in zijn artikel uit 2008 daarbij twee belangrijke conclusies op dit
technologische vlak: ten eerste zorgen nieuwe technologieën ervoor dat journalisten meer
werk moeten doen in hetzelfde aantal uren, wat voor hogere werkdruk zorgt. Maar,
belangrijker, ten tweede betoogt Deuze dat technologie geen neutrale actor is in het maken
van (nieuws)media. Technologie zorgt er volgens hem niet voor dat mediamakers hun werk
radicaal anders gaan doen, maar juist het bestaande werk moeten uitbreiden. (11)
Dit denken, zoals al te zien is aan het gebruik van het woord ‘actor’ door Deuze, is gebaseerd
op de Actor-Network Theory (ANT) waar Bruno Latour de bekendste voorvechter van is.
Deze veelbesproken theorie legt Latour zelf als volgt uit: “It is an association between
entities which are in no way recognizable as being social in the ordinary manner, except
during the brief moment when they are reshuffled together.” (Latour 65)
Hiermee bedoelt Latour dat ook objecten niet neutraal zijn in een sociaal opzicht. Sterker
nog, het zijn ook actoren in het sociale proces. Hierbij geeft hij het voorbeeld van een
supermarkt. Een schap met producten is niet een sociale actor op zichzelf, maar omdat het
ervoor zorgt dat de supermarkt-bezoeker een bepaald pad kiest en bepaalde producten in het
mandje legt, is het wel degelijk van belang. Deze omstandigheden noemt Latour het
net-work.
Binnen journalism studies gaat onder meer Rodgers hiermee verder. Zo pleit Scott Rodgers
(2014) ervoor om binnen journalism studies meer aandacht te geven aan software. Rodgers
benoemt daarbij twee verschillende zienswijzen: aan de ene kant kan men software zien als
object in relation to journalism. Aan de andere kant kan ervoor gekozen worden om software
te zien als object of journalism. Om vervolgens toe te voegen:
“In this case, what would be required is a sense of ‘journalism’ as part-constituted by
nonhuman or technical agency, that is, by forms of ‘secondary agency’ increasingly
constituting the basic conditions of possibility for journalism.” (Rodgers 23)
Hierbij is het belangrijk om te benadrukken dat ik in dit onderzoek de laatste zienswijze volg.
Wat er mogelijk is binnen software, bepaalt de manier waarop journalistiek werk wordt
uitgevoerd. Zo is een journalistiek product niet alleen het product van het werk van een
journalist, maar ook zeker van de mogelijkheden (of beperkingen) van de software die hierbij
gebruikt wordt. De case study in deze scriptie moet duidelijk maken in hoeverre dit ook voor
visual radio geldt. Hierover meer in de bespreking van de resultaten in hoofdstuk 4.
De invloed van soft- en hardware op het werken in de media — het eerdergenoemde
‘newswork’ (zie paragraaf 2.1 en 2.2) — staat onomstotelijk vast, als we Rodgers volgen. Dit
past daarmee dus in de traditie van Actor-Network Theory, waar ook niet-menselijke actoren
worden meegenomen in de bestudering van sociale relaties. Enerzijds door de invloed van
niet-menselijke en digitale technieken op de dagelijkse routine (Rodgers), anderzijds doordat
software heeft geleid tot nieuwe hybride media-combinaties.
72.6. De praktijk van het radio maken
Er is relatief weinig literatuur beschikbaar op het gebied van het radio maken in de
(dagelijkse) praktijk. Toch zal ik deze literatuur onderzoeken en bespreken. Dit is van belang
voor deze scriptie, aangezien er zo een algemeen beeld ontstaat van de praktijk van het radio
maken. In de resultatensectie kan deze theorie vervolgens naast de situatie bij NPO Radio 1
gelegd worden, zodat ik deelvraag 1 kan beantwoorden.
Ik focus mij in deze scriptie voornamelijk op het radio maken in de studio. Verslaggevers
buiten de studio, de ‘ontvangende kant’ van de luisteraar of de inhoudelijke onderwerpkeuze
wordt in dit onderzoek achterwege gelaten. Dat is voornamelijk een praktische keuze,
aangezien het een helder afgebakend ‘gebied’ is waarin de etnografie (zie methode-hoofdstuk
4) kan plaatsvinden. Koetsenruijter en Van Hout noemen dat ‘een sociale eenheid’ vrijwel
altijd het object van een etnografie is, “vaak een kleinschalige setting of groep”. (110) De
studio van Radio 1 is daar een perfect voorbeeld van.
Daarnaast is de studio het kloppend hart van een radio-uitzending, of zoals Fleming (120) het
noemt: the hub of the station. Zonder een studio geen uitzending. Daarom bespreek ik dit
7 Manovich betoogt bijvoorbeeld dat door software combinaties tussen media gemaakt kunnen worden die eerder onmogelijk leken. (78)
22
aspect van het radiomaken uitgebreid in paragraaf 2.6.2, waarmee de basis wordt gelegd voor
de etnografie die dus in een studio zal plaatsvinden.
2.6.1. Radio: een kort overzicht
Eerst is het noodzakelijk om een beeld te krijgen van de positie en betekenis van radio in
Nederland.
Met de komst van radio was het eerste massamedium geboren. (Starkey & Crisell 2) Hoewel
de radio in Nederland al sinds het begin van de twintigste eeuw op amateur- en experimenteel
niveau werd gebruikt, organiseren rond 1925 de verschillende ‘zuilen’ zich in omroepen
(socialistisch, katholiek, protestants en liberaal). Dit systeem bestaat in de basis nog steeds.
(Bakker & Vasterman 148). Eind jaren ’80 beginnen (door verandering in wetgeving) de
eerste commerciële stations uit te zenden, zowel op radio als op televisie (149). Inmiddels is
het Nederlandse radiolandschap enorm uitgebreid, met 6 landelijke publieke stations
8en 10
commerciële zenders
9. Daarnaast zijn er nog verschillende regionale zenders, zowel publiek
als commercieel. (Nationaal Luister Onderzoek 1).
Radio bestaat dus ongeveer een eeuw in Nederland. Het medium kenmerkt zich door haar
snelheid, directheid, en simpele doch doeltreffende karakter, maar tegelijkertijd ook door het
feit dat het vaak op de achtergrond aanstaat en (zodoende) vaak lang achtereen wordt
beluisterd. (McLeish 2-5, Starkey 102-103) Nog altijd luistert de gemiddelde Nederlander
155 minuten per dag naar de radio. (Lauf en Scholtens 17)
De programma’s die op radiozenders worden uitgezonden, zijn in verschillende genres in te
delen. Eigenlijk verschillen deze niet wezenlijk van televisie: Chignell noemt komedie,
documentaires, (geacteerd) drama, magazines, (live)muziek, inbelprogramma’s, sport,
talkshows als meest voorkomende genres. (13-59)
8 NPO Radio 1 (nieuws en sport), NPO Radio 2 (brede popzender), NPO 3FM (brede jongerenzender), NPO Radio 4 (klassiek), NPO Radio 5 (doelgroep 50+) en NPO FunX (urban).
2.6.2. De praktijk in de studio
Omdat deze scriptie zich met name focust op de werkzaamheden in de studio en niet zozeer
op de redactie van de verschillende soorten programma’s, zal dit korte literatuuronderzoek
zich daar vanaf hier verder op richten.
De literatuur die er bestaat over de dagelijkse praktijk van het radio maken, is vooral te
vinden in handboeken. Daarin is meer te vinden over de (standaard) inrichting van een
radiostudio. Daarover bestaat redelijke consensus. In de meeste professionele radiostudio’s –
volgens Boyd (274) meestal meer dan één per radiostation – is sprake van een scheiding
tussen de regieruimte en de studio zelf, meestal door een glazen wand. Tussen deze twee
ruimtes is vaak een ‘talkback’ of intercom-systeem aangelegd zodat er (meestal buiten de
uitzending om) gecommuniceerd kan worden. (Fleming 120-121, McLeish 19, Boyd 275).
De technische kant van de studio is eigenlijk de plek waar de daadwerkelijke uitzending
wordt gemaakt: hier kunnen verschillende bronnen op een mengpaneel door de
audiotechnicus worden aan- en uitgezet in de uitzending door middel van zogenoemde
‘faders’. (Fleming 121, Stephenson et al. 27-28) Hierbij gaat het natuurlijk om aan de
microfoons van de andere kant van het glas, maar ook telefoonlijnen, muziek (tegenwoordig
vaak vanuit een computer), en andere audiobronnen. Uiteraard wordt alles op wat deze tafel
wordt uitgevoerd, direct in de regieruimte beluisterd via luidsprekers. (McLeish 22)
Zeker in dit technische gedeelte (of ook wel: regieruimte) van de studio heeft de techniek in
de afgelopen jaren flinke stappen gemaakt. Zo schrijft Boyd dat in sommige studio’s het
mengpaneel heeft plaatsgemaakt voor een computerscherm. Maar, zo ziet zij, in de meeste
gevallen heeft de technologische vooruitgang gezorgd voor ‘hybride’ studio’s: computers,
maar nog altijd gekoppeld aan het mengpaneel. Vanuit dit mengpaneel worden de computers
aangestuurd. (Boyd 274)
24
Maar niet alleen de computers kunnen via het mengpaneel in de uitzending worden
geschoven: ook bronnen van buiten kunnen worden binnengehaald op de ‘tafel’. Zo wordt het
nieuws vaak gelezen in een zogeheten nieuwscel. (Boyd 275) Er bestaan ook mobiele
studio’s, soms uitgevoerd in een bestelbusje. (Boyd 276-277) Uiteraard komen ook
verslaggevers op locatie weleens in de uitzending. Dat gebeurt vaak via een speciale
ISDN-telefoonlijn, die geen wezenlijk andere werkwijze vergt dan bij een ‘gewone’
telefoonlijn: ook hier wordt een nummer ingebeld. (Boyd 277, Fleming 124)
McLeish geeft uiteindelijk in zijn Radio Handbook (20) een overzicht van hoe de opstelling
in de regieruimte er globaal uitziet (zie figuur 2).
In de literatuur lijkt vooral het idee te bestaan dat een nieuwsuitzending, net als muziekradio,
in principe gemaakt kan worden door één of twee personen: de presentator die vanuit de
technische ruimte presenteert, of achter glas, met één technicus die de eerder beschreven
techniek bedient (en daarbij natuurlijk de studiogasten, maar dat zijn geen professionals die
echt aan de uitzending werken). (Fleming 120) Dat dit bij nieuwsradio wellicht wat anders
ligt, komt niet tot uiting in de weergave van een studio die de literatuur biedt.
2.7. Conclusie
Concluderend kan ik nu stellen dat de bestaande theorie al decennialang laat zien dat
radiomakers (van presentator tot technicus) allemaal in meer of mindere mate invloed heeft
op het uiteindelijke journalistieke product (het artikel, de video, etc.). Maar: dat nieuwswerk
is niet statisch. De media logic (de gebruiken en praktijken binnen het journalistieke werk) is
aan het veranderen, constateren onder meer Deuze en Prenger. Vandaar ook de eerste
deelvraag die zich richt op de eigenschappen van ‘oude’ en ‘nieuwe’ medialogica. Aan het
eind van dit hoofdstuk is de theoretische basis gelegd voor het antwoord op de vraag over de
‘oude’ logica, in de resultaten zal blijken of de veranderingen ook bij NPO Radio 1 aan het
licht komen.
Maar welke gevolgen heeft die eventuele veranderende media logic voor (de invloed op) de
mediamaker? Deuze en Witschge betogen dat door de (technologische) veranderingen het
noodzakelijk is geworden om ook invloeden van buiten de journalistiek te betrekken in het
onderzoek hiernaar. Want: onderzoek naar invloed op de journalistiek is al vaker gedaan.
Shoemaker en Reese kwamen daarvoor met een model waarin de invloeden op de journalist
van groot (het sociale systeem waarin de journalistiek werkt) tot klein (de
karaktereigenschappen en voorkeuren van de journalist) worden gesorteerd.
Daarin wordt echter de invloed van soft- en hardware achterwege gelaten. Op basis van de
actor network theory laat onder meer Rodgers zien dat dit geen neutrale actoren zijn in
onderzoek naar journalistiek werk. Of dat ook voor visual radio geldt, zal blijken uit het
antwoord op de tweede deelvraag, die zich richt op de vergelijking tussen de ‘oude’ en
‘nieuwe’ medialogica van NPO Radio 1.
De derde deelvraag completeert de zoektocht naar de verschillen op de werkvloer. Door
betrokkenen te interviewen moet duidelijk worden in hoeverre de veranderende
werkomstandigheden ook voor een andere mentaliteit bij werknemers hebben gezorgd. Zo
laat Robinson (zie paragraaf 2.3) zien dat digitale, geconvergeerde journalistiek nog niet
altijd als ‘echt’ wordt gezien (1132). De invloed van convergentie lijkt namelijk groter (of:
‘beter te werken’), als de nieuwe mediavormen écht omarmd worden, zo schrijft zij. (1136)
26
Uiteindelijk moet er met het antwoord op de hoofdvraag een duidelijk beeld ontstaan van de
veranderingen die in de radiostudio hebben plaatsgevonden. Radio is tenslotte een weinig
onderzocht medium. De manier waarop professioneel radio werd gemaakt is echter
decennialang hetzelfde gebleven, en ik verwacht dan ook dat de technologische
veranderingen en convergentie-bewegingen die nu opkomen niet altijd even snel omarmd
worden. In die zin zou de blik van Robinson nog wel eens de juiste kunnen zijn.
3. Context
Om onderzoek te kunnen doen en (later) de resultaten in een duidelijk kader te kunnen
plaatsen, is het noodzakelijk om enige context te schetsen. Dat is qua ontwikkelingen in het
medialandschap en de theorie achter de media logic van een radiostation al gebeurd in het
theoretisch kader. De specifieke context van mijn onderzoeksobject is echter nog
onderbelicht gebleven. Om die reden volgt nu een uiteenzetting van de geschiedenis en
huidige staat van mijn case study: visual radio. Met behulp van deze ‘achtergrondinformatie’
kan vervolgens (door middel van een etnografie) onderzocht worden hoe de ‘nieuwe’ media
logic (mét visual radio) van NPO Radio 1 eruitziet.
3.1. Ontwikkeling van visual radio
In 2010 zijn er een aantal camera’s opgehangen in de studio’s van Radio 1 (Nederlandse
Publieke Omroep, 2011, 14). Die zijn dan vaker niet dan wel te zien via de videostream op
nporadio1.nl, want veel wordt er niet mee gedaan: als er al beeld te zien is, is dit vaak slechts
een wijd overzichtsshot van de hele studio. Over de camera’s wordt vaak geen regie gevoerd,
zoals tegenwoordig wel het geval is.
Enkele programma’s vormen hierop een uitzondering. Online redacteur Joost Bastmeijer
verzorgt naast zijn dagelijkse werk ook (incidenteel) de beelden bij verschillende Radio
1-titels (Bastmeijer 1), voornamelijk bij 1-titels van BNN, de omroep waar Bastmeijer werkzaam
is.
Pas in 2015 verandert dit. Er wordt vanuit de NPO geïnvesteerd in visual radio (Nederlandse
Publieke Omroep, 2015, 94). Het betekent het begin van zenderbrede visual radio. Een team
van drie beeldregisseurs begint aan een flinke klus: de programma’s tussen 06:00 en 18:00
uur worden ook visueel geschakeld, verdeeld in drie diensten van vier uur. Programma’s van
NOS (Radio 1 Journaal), KRO-NCRV (De Ochtend), BNNVARA (De Nieuws BV) en
AVROTROS (Radio EenVandaag) worden door de drie bij BNNVARA gedetacheerde
beeldregisseurs (Joost Bastmeijer, Roel Hendriksen en ikzelf) in beeld gebracht.
Uit eigen ervaring kan ik zeggen dat dit niet altijd van harte gaat. De videoset is bijvoorbeeld
in een reeds bestaande audiostudio geplaatst, waardoor er weinig ruimte voor is. Degene die
28
erachter plaatsneemt zit zodoende met de rug richting de studiogasten. In het begin van deze
zenderbrede beeldregie lijken makers sowieso nog flink te moeten wennen. Zo krijgt een
nieuwslezer het bij haar leiding voor elkaar dat zij door de beeldregisseurs buiten beeld
gehouden moet worden en verschillende presentatoren maken het liefst radio bij slechts het
licht van een schemerlamp.
De tand des tijds zorgt er echter voor dat dit steeds beter gaat. Redacteuren sturen steeds
vaker beeldmateriaal: zo stuurt de maker van de AVROTROS-rubriek ‘TrendingVandaag’
vrijwel altijd de besproken filmpjes zodat die getoond kunnen worden. Daarnaast hebben de
beeldregisseurs toegang tot alle draaiboeken, zodat eventueel beeldmateriaal per onderwerp
kan worden voorbereid. Bovendien is het aantal uren dat er een beeldregisseur aanwezig is
om de beelden te schakelen flink uitgebreid. Inmiddels ziet het schema eruit zoals in
onderstaand figuur 3:
maandag
dinsdag
woensdag donderdag vrijdag
zaterdag
zondag
06:00-00:00 06:00-00:00 06:00-00:00 06:00-00:00
06:00-00:00 08:30-19:00 10:00-20:00
Figuur 3. Uren per week die bij NPO Radio 1 die voorzien zijn van geschakeld visual radio-beeld. (Peppels 1)De uren tussen 18:00 en 00:00 uur (doordeweeks) en de weekenddagen zijn er dus in de loop
van de tijd bijgekomen.
3.2. Nieuwe studio
In het voorjaar van 2018 wordt er door NPO Radio 1 een nieuwe studio in gebruik genomen.
Er verandert in de nieuwe studio veel voor de beeldregisseurs. Eindelijk zitten zij nu met het
gezicht naar de studio, op een verhoging achter de regisseur en eindredacteur. Naast de visual
radio-set is ook plaats voor een redacteur die last minute werkzaamheden kan uitvoeren. Door
deze meer natuurlijke situatie lijkt visual radio meer onderdeel van het team te worden.
Inmiddels ben ik zelf, sinds december 2017, benoemd tot opvolger van Bastmeijer. Als
dagelijkse coördinator visual radio werk ik aan het inhoudelijk verbeteren van visual radio bij
NPO Radio 1. Halverwege 2018 worden de mogelijkheden voor de beeldregisseurs flink
uitgebreid: vanaf dan is het mogelijk naamtitels, titelkaarten en andere geautomatiseerde
vormgeving te tonen op de stream. Dit gebeurt door middel van speciaal voor deze zender
ontwikkelde software, gebaseerd op het programma CasparCG (Derks 1). De aangepaste
versie van deze software is ontwikkeld binnen de NPO door een developer-team dat aan
software voor alle radiozenders van de NPO werkt. Daarnaast zijn zogeheten decorschermen
met het logo van Radio 1 en programmatitel nu prominent aanwezig in de studio.
3.3. Huidige praktijk
De werkzaamheden van een beeldregisseur zijn dus in de loop der jaren flink uitgebreid en
veranderd. Gezien het belang van software in dit onderzoek (zie hoofdstuk 2), zet ik
uitgebreid uiteen hoe de werkzaamheden er op dit gebied uitzien. Vandaag de dag wordt er
gewerkt met de schakelsoftware van ChyronHego Live. Hiermee kunnen de zeven camera’s
worden geschakeld. Deze zijn op afstand bestuurbaar door de beeldregisseur met behulp van
een paneel met joystick, zoommogelijkheden, focus, enzovoort. Hoewel ze dus alle kanten op
gestuurd kunnen worden, is er een vast stramien waarop de camera’s gericht zijn. CAM1 en 2
worden gebruikt voor gasten aan de linkerkant van de tafel, CAM3 en 4 voor de
presentatoren, CAM5 en 6 voor gasten aan de rechterkant en CAM7 geeft een overzichtsshot.
Daarnaast kan er aanvullend beeldmateriaal worden binnengehaald: denk aan livebeelden van
sport, livebeeld van een spreker op een andere locatie (bijvoorbeeld de Mediatoren in Den
Haag) of foto’s en video’s die vanuit een andere computer worden doorgestuurd (zie figuur 4
en 5).
30
Figuur 5. Rechterscherm van ChyronHego Live. (bron: eigen foto, rode tekst is eigen bewerking)
De foto’s en video’s die worden gebruikt in de stream kunnen op twee manieren worden
‘uitgezonden’. Allereerst door het (zoals eerdergenoemd), binnen te halen als een externe
bron. Dit gebeurt met aanvullende software van ChryonHego: Toolbox (zie figuur 6,
volgende pagina). Hiermee kunnen uitsnedes van het computerbeeldscherm worden gemaakt,
die als ‘camera’ kunnen worden binnengehaald in ChyronHego Live. Zo kan dat vervolgens
geschakeld worden. Video’s hebben zodoende geen audio, aangezien het losstaat van het
geluid van de radio-uitzending die onder de beelden wordt gelegd.
Figuur 6. Het programma ChyronHego Toolbox, met een geselecteerde afbeelding. (bron: eigen screenshot)
Een andere, meer gebruikte manier om beeldmateriaal te tonen is door gebruik te maken van
een door NPO-developers ontwikkeld systeem, gebaseerd op de bestaande software
CasparCG. Hierbij kunnen beeldregisseurs verschillende graphics in beeld brengen over de
geschakelde beelden uit ChyronHego Live heen. Het is dus een losstaand systeem. Naamtitels
(lower thirds) voor gasten (met of zonder foto) en fullscreen titels voor tijdens bijvoorbeeld
reportages zijn de meest gebruikte opties. Video’s kunnen hiermee nog niet worden ingestart,
dat gebeurt dus exclusief via Toolbox. De interface van het systeem is te zien in figuur 7.
32
Figuur 7. Titelsysteem CasparCG, met één titel live (kan met stop-knop weer worden uitgezet). (bron: eigen screenshot)
Voor de beeldregisseur zijn er in totaal vier schermen beschikbaar: twee waarop ChyronHego
Live te zien is, en één met ChyronHego Toolbox, CasparCG én het draaiboek van het
desbetreffende programma. Dat draaiboek geeft volledig inzicht in het programma (figuur 8).
Figuur 8. Voorbeeld van een draaiboek van het NOS-NTR programma ‘Nieuws en Co’ (in dit geval
Het laatste scherm betreft een zogeheten afkijkscherm van de software die de audiotechnicus
gebruikt. Zo kan de beeldregisseur bijvoorbeeld zien hoe een lied heet of hoe lang een
opgenomen quote nog duurt. Hoe de werkplek er in het geheel uitziet, is te zien in figuur 9.
Figuur 9. Werkplek van beeldregisseur
De software bestaat dus uit een pakket om de camera’s te schakelen (ChryronHego Live), een
programma om extra materiaal als foto’s en video’s beschikbaar te maken om te schakelen
(ChyronHego Toolbox) en web-based software die graphics over het geschakelde beeld heen
kan leggen: CasparCG. De ‘afkijk audio’ op afbeelding 5 hierboven is beeldscherm waarop
de software die door de audiotechnicus gebruikt wordt te bekijken is. Dit is slechts een kopie
van het beeldscherm van de audiotechnicus, en kan niet door de beeldregisseur worden
bestuurd. Het doel van dit scherm is alleen om bijvoorbeeld de lengte van bepaald ingestart
audiomateriaal te bekijken (denk aan opgenomen reportages vanuit het land of een liedje dat
gedraaid wordt).
Het resultaat van dit alles is te zien op de website van NPO Radio 1 en in de app. Hiervoor
moet de gebruiker op een knop ‘kijk live’ klikken (homepage website) of op een
camera-icoontje (startpagina app). Hoe dat er vervolgens uitziet is te zien in onderstaande figuren 10,
11 en 12.
34
Figuur 10. Presentator
spreekt met
correspondent op afstand (bron: NPO Radio 1)
Figuur 11. Gast in de
studio (bron: NPO Radio 1)
Figuur 12. Fullscreen
titelkaart met afbeelding tijdens een opgenomen reportage die wordt afgespeeld (bron: NPO Radio 1)
Hoe dat allemaal leidt tot de huidige dagelijkse praktijk (praxis) van het ‘traditionele’
radiomaken, moet blijken in de resultaten van dit onderzoek. De methode om deze gegevens
te vergaren zet ik uiteen in het volgende hoofdstuk.
4. Methodologie
In dit hoofdstuk zet ik de verschillende methoden die ik in deze scriptie zal gebruiken uiteen.
Hiervoor volg ik – net als in het theoretisch kader (hoofdstuk 2) – de volgorde van de
deelvragen.
Zo zal ik de media logic van radio (deelvraag 1) onderzoeken aan de hand van een
literatuurstudie uit het theoretisch kader en (in het resultatenhoofdstuk) een (algemene)
etnografie. Deze literatuurstudie behandel ik – kort – in paragraaf 4.1. In deelvraag 2 komt
daar de media logic van visual radio bij. Dit onderzoek ik de hand van een
(nieuws)etnografie. Deze methode komt uitgebreid aan bod in paragraaf 4.2.
De resultaten van dit deelonderzoek moeten worden geanalyseerd. Hoe ik dat ga doen, leg ik
uit in paragraaf 4.3. Met de vergelijking van deze resultaten kan namelijk deelvraag 2 worden
beantwoord. Hoe deze vergelijking werkt, wordt beschreven in paragraaf 4.4.
De semigestructureerde interviews met makers, die dit onderzoek completeren, bespreek ik in
paragraaf 4.5.
4.1. Literatuuronderzoek radio
De allereerste deelvraag is vooral bedoeld om een algemeen beeld te schetsen van de
werkzaamheden van het pure, traditionele radio maken. Met puur bedoel ik, zoals al eerder in
het theoretisch kader beschreven, met name het studiowerk. Dat is de kern van het radio
maken. De literatuurstudie uit het theoretisch kader in combinatie met een etnografie aan het
begin van de resultatensectie zal een (beknopt) beeld van het werk in een radiostudio bieden.
Uiteindelijk combineer ik deze ‘algemene’ informatie over radio maken met de wat meer
gedetailleerde informatie over NPO Radio 1 en de werkwijze bij de drie verschillende
programma’s die ik aan de hand van een etnografie ga onderzoeken. Hoe dat in z’n werk
gaat, leg ik uit in de volgende paragraaf.
36