• No results found

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 19 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 19 · dbnl"

Copied!
199
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap 19

bron

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 19. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 2003

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_med006200301_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Inleiding

Het Buysse-jaar 2003 stond in het teken van de ‘nieuwe’ creatie van Het gezin Van Paemel in het Publiekstheater in Gent, precies honderd jaar nadat het stuk voor het eerst werd opgevoerd door de Gentse Multatulikring. Deze negentiende aflevering van de Mededelingen draagt natuurlijk de sporen van dit belangrijke moment in de opvoeringsgeschiedenis van Buysses klassieker. Wij hebben naast een radio-interview uit 1953 met Isidoor Benoot, de ‘oorspronkelijke’ boer Van Paemel en met Raymond de Gos, destijds voorzitter van de Multatulikring, ook een uitvoerig interview gekregen van Laurens De Vos met Herwig De Weerdt, de regisseur die het stuk uit zijn naturalistische context heeft gehaald en in een eigentijdse, eenentwintigste-eeuwse enscenering heeft aangeboden. Hiermee heeft hij het drama een nieuw leven en een nieuwe toekomst verzekerd en de status ervan als ‘klassieker’ bevestigd.

Alle vertoningen waren al maanden van tevoren volgeboekt en veel liefhebbers, onder wie Prosper De Smet zoals u verder kan lezen, werden zonder pardon

teleurgesteld huiswaarts gestuurd. Prosper De Smet heeft dan uit pure frustratie het hele zesde deel van het Verzameld werk gelezen en hij heeft er een ‘andere’ Buysse gevonden: een Buysse die in de ik-vorm schrijft.

De velen die wel een stoel hebben gekregen voor een opvoering van ‘de nieuwe Van Paemel’ raakten in verhitte discussies verwikkeld. De voorstellingen waren veelbesproken, zoveel is zeker.

In deze aflevering brengen we opnieuw een uitgebreid hoofdstuk uit de Buysse-biografie van Joris van Parys, een boek waarnaar steeds meer wordt uitgekeken en waarvan het succes nu al verzekerd is. Joris van Parys geeft ons deze keer een overzicht van de bewogen periode 1888-1893, waarin Buysse zich ontwikkelt van realistisch tot naturalistisch schrijver. In de biografie wordt verslag gedaan van de vele spanningen thuis, van de gedwarsboomde liaison die Rosa Rooses ontroerende liefdesbrieven in de pen heeft gegeven, en van maar liefst zes overtochten naar Amerika, in een poging om daar een cichoreifabriek in te planten.

Tussendoor komt Buysse in deze aflevering ook zelf even aan het woord, met zijn visie over de rol van de kritiek. Het gaat om een fragment dat als onderdeel van een grote enquête geen plaats heeft gevonden in het Verzameld werk.

(3)

Veel lezers zullen wellicht aangenaam verrast zijn in deze Mededelingen ook enkele volkomen onbekende, ongepubliceerde verhalen te vinden van Buysses tante Virginie Loveling. De ‘Stoombootindrukken’ die we hier afdrukken werden door de schrijfster zelf niet voor publicatie bestemd; één ervan, ‘Wachten’, draagt zelfs de (geschrapte) vermelding ‘Voor mij alleen geschreven. Niet uit te geven’. De handschriften zijn in familiebezit gebleven en werden ons via Joris van Parys ter beschikking gesteld.

Meer informatie hierover vindt u in de verantwoording bij de tekst.

Deze aflevering wordt zoals gebruikelijk afgesloten door een terugblik op het afgelopen Buysse-jaar, waarin uiteraard ook wordt ingegaan op de visie van Herwig De Weerdt op Het gezin Van Paemel.

En er is nog iets om bij stil te staan. De eerste aflevering van de Mededelingen verscheen in 1985. Met het verschijnen van de negentiende aflevering zijn we dus nog net niet aan een jubileumnummer toe. Maar we hebben wel iets te vieren, namelijk het twintigjarig bestaan van het Cyriel Buysse Genootschap, dat op 23 april 1983 werd gesticht ten huize van mevrouw Maddy Buysse. Bij deze gelegenheid bieden wij onze leden een exemplaar aan van de niet-commerciële uitgave van 't Bolleken die op initiatief van notaris A. Duerinck tot stand kwam in 2002, naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Buysses overlijden.

DE REDACTIE

(4)

Sporen van Zola (1888-1893) door Joris van Parys

‘Toen zei er een van ons’

Wij beloofden nog meer: niemand van ons was van plan om zich voor goed in Amerika te vestigen; wij wilden er slechts voor een beperkt aantal maanden of jaren blijven en in ieder geval zouden wij allen terugzijn in 1889, het jaar der Parijsche Wereldtentoonstelling, waar iedereen reeds vol van was.(1)

(1 September 1889 om 12 uur onder den Eiffeltoren)

In Detroit, Michigan, was Buysse in de winter van 1886-87 getuige van ‘de kalme schaamteloosheid’ waarmee daar onder het oog van ‘de medeplichtige overheid’

kiesbedrog werd bedreven: partijmannen uit beide kampen die de stemmen van arme drommels opkochten zonder zelfs maar een poging te doen om te camoufleren dat hun praktijken neerkwamen op een georganiseerde vervalsing van de verkiezing. In november 1888 kijkt hij dan ook niet op van de berichten dat de nieuwe president Benjamin Harrison zijn overwinning te danken heeft aan een massa gekochte stemmen. Het nieuws inspireert het stuk Een Amerikaanse verkiezing, waarin Buysse minder dan zes maanden na de Belgische parlementsverkiezingen, de lezers van het Nederlandsch Museum uitlegt hoe het er in Amerika toegaat. In Nevele is het meest opwindende dat een verkiezingsdag te zien geeft het bonte schouwspel van de sjezen waarin boeren naar het dorp komen om te stemmen. In Detroit wordt de kiezer tot het laatste moment achtervolgd met partijpropaganda die in niets verschilt van de meest schreeuwerige handelsreclame. Hij noemt het ‘de gekke, de woeste, de ongehoorde reclame van het laatste uur’ waarbij zowel mensen als paarden en honden - lijf, kop en poten - worden

(1) Nooit gepubliceerd verhaalfragment (AMVC, B995/H).

(5)

verpakt in affiches, en beide partijen zich letterlijk in een nek-aan-nekrace storten:

‘Twee prachtige sleden, ieder met twee rijkgetooide paarden bespannen, kwamen als schichten door de laan gevlogen. [...] De ene droeg de lijst van de democrats op de zijkant; de tweede die van de republicans. De schitterende sterrenvlag wapperde boven beide; de sneeuw stoof als een lichte rookwolk achter de paarden op.’(2)Wat Buysse verbijstert is het spektakel waarin het bedrog wordt verpakt. Over de fraude zelf kan hij zich niet echt verbazen, aangezien de paar tienduizenden kiesgerechtigden - dat wil zeggen, cijns-betalers - op het Vlaamse platteland zich eveneens gedragen als stemvee: directe en indirecte afhankelijkheid en intimidatie, in combinatie met het overwicht van de klerikale pers, garanderen de katholieke partij een absolute meerderheid die onaantastbaar blijft. In juni 1888 heeft de combinatie nog maar eens perfect gewerkt en een verkiezingsresultaat opgeleverd dat de weerspiegeling is van een politieke constellatie waarin het algemeen belang gelijkgeschakeld is met de belangen van de gevestigde orde.

Natuurlijk is er in die orde geen plaats voor een onafhankelijke, kritische pers.(3) In het stuk Belgische intellectuele toestanden zal Buysse 15 jaar later uitgebreid stilstaan bij het bedroevende niveau van de vaderlandse dagbladen, waarin zelfs de faits divers-rubriek een politieke kleur heeft en waarin zo goed als geen aandacht wordt besteed aan kunst en wetenschap.(4)Zijn vroegste poging om zich als schrijver af te zetten tegen intolerantie en cultuurloosheid is het streven van de jonge liberaal Robert in De levenskring om het volk te verlichten en te verheffen. Samen met een paar stamkroegvrienden besluit Robert ‘op een avond van buitengewone geestdrift’

de benauwende geestloosheid van het dorpsleven te doorbreken en onder het motto

‘Leve de kunst en de verlichting des volks’ een kunstkring op te richten. Als provocerende naam kiezen ze de Latijnse opwekking Sursum Corda! - Verheft uw hart! - uit de katholieke liturgie,(5)die in 1894 de titel zal worden van de roman waarvan De

(2) ‘Een Amerikaanse verkiezing’, gedateerd ‘Nevele, november 1888’ (VW7, 276).

(3) De socialistische Vooruit meldt op 2.1.1889 dat de krant niet mag worden verkocht in spoorwegstations.

(4) ‘Belgische intellectuele toestanden’ in Groot-Nederland, 1903; VW7, 3-17.

(5) Sursum Corda!: aanhef van het dankgebed (Prefatie) dat door de priester voor het Sanctus wordt gezegd of gezongen.

(6)

levenskring een eerste versie vormt. - Droom en daad: 's anderendaags al, in meer dan één opzicht ‘dag der ontnuchtering’, beseffen de drie kompanen dat hun plan niet te realiseren is omdat het bij hun dorpsgenoten in het beste geval op

onverschilligheid en in het meest waarschijnlijke op spot en afwijzing zou stuiten.

Zo bang waren ze voor de consequenties, schrijft Buysse, ‘dat allen, als door een gezwegen accoord, er zelfs geen enkel woord meer over repten.’(6)

In werkelijkheid onderneemt hij in deze jaren waarin hij De levenskring schrijft wel degelijk een poging om de daad bij het woord te voegen en sticht hij met een paar ‘medeplichtigen’ de tweetalige literaire sociëteit waarvan de naam Le Caveau mogelijk verwijst naar het gelijknamige restaurantje - voorheen 't Kelderken - onder het Posthotel op de Kouter in Gent dat behoort tot de vaste ‘haltes’ in het

uitgaansleven van de vrienden van de hoofdfiguur in de roman Levensleer.(7)Ironisch genoeg zal Le Caveau geen ander spoor nalaten dan de grafrede die Buysse eind 1888 houdt voor een van de jonge leden: ‘Het is met een gevoel van grote droefheid in het hart, dat ik hier bij dit zo vroeg geopende graf kom staan, om in name van de letterkundige kring Le Caveau en ook in mijn eigen naam, als vriend, aan onze diepbetreurde gezel, mijnheer Désiré Wauters, een laatste hulde te brengen.’(8)De facto is het afscheid van Désiré tegelijk een afscheid van Le Caveau. Voor een vrijzinnige kunstkring is in Nevele te weinig talent te vinden, en bovendien moeten de liberale volksverlichtingsideeën van de leden op een muur van onbegrip en wantrouwen stuiten die sinds de oorlog tegen de ‘scholen zonder God’ hoger reikt dan ooit.

Het Volksbelang, 5 januari 1889: ‘Alweer is een rampzalig jaar te meer onder de papenheerschappij voor België heengevloden.’ Catastrofaal zijn ze inderdaad, de gevolgen van de schoolstrijd die

(6) De levenskring, uitgegeven en ingeleid door A.M. Musschoot; MCBG VII, 175.

(7) Levensleer, geschreven in samenwerking met Virginie Loveling (1906, uitgegeven in 1912):

‘Even voor halfacht waren zij samen op de Kouter, klaar om in 't Caveautje te gaan souperen.

[...] - Ousque vous alliez? vroeg Adhémar. - Souper, au Caveau.’ (VW3, 1188) Zie Prosper Claeys, Pages d'histoire locale gantoise (II), Gent 1888, 95; vgl. André Verbeke, ‘Nog kanttekeningen...’ in MCBG XV, 212.

(8) ‘Lijkrede uitgesproken bij het graf van Mr. Désiré Wauters’ (VW7, 280), voor het eerst gepubliceerd in Lijkreden uitgesproken bij het graf van Mr. Désiré Wauters, in beschikbaarheid gestelden hoofdonderwijzer van Meigem, en Bestuurder der Liberale Fanfarenmaatschappij: Voorwaarts! van Nevele; aldaar overleden den 22 December 1888, Deinze 1889.

(7)

zichtbaar en onzichtbaar voortwoekeren. Zodra de katholieken in 1884 weer aan de macht waren gekomen, werden in één jaar tijd bijna 800 gemeentescholen gesloten en honderden onderwijzers en onderwijzeressen ontslagen of ‘in beschikbaarheid gesteld.’(9)Onder andere ook in Nevele werd het katholieke schooltje dat onder het antiklerikale bewind van de liberalen was opgericht, door het nieuwe klerikale gemeentebestuur prompt erkend als tweede gemeenteschool, waarna de eigenlijke gemeenteschool, de ‘geuzenschool’, werd opgeheven omdat een gemeente in principe niet meer dan één school mag subsidiëren. Van de gebroodroofde onderwijzers en onderwijzeressen zijn er niet weinigen die de jarenlange onzekerheid, intimidatie, vernedering en plattelandse pesterij nooit te boven zullen komen. Twee schrijnende gevallen maakt Buysse mee in zijn directe omgeving: zijn nicht Leonie Fredericq - ooit zijn eerste liefde - die onderwijzeres was in de gemeenteschool van Aalter, en zijn Nevelse vriend Désiré Wauters, van 1875 tot 1884 hoofdonderwijzer in het aangrenzende Meigem. Leonie is in februari 1887 overleden in Gent, op 27-jarige leeftijd en, blijkens de overlijdensaangifte, ‘sans profession’. Over haar leven in Aalter zegt Louis Fredericq: ‘La vie y fut, hélas, bien pénible! Léonie fut en butte aux plus violentes attaques du clergé, qui voulait ruiner “l'école sans Dieu” et cette hostilité systématique ébranla si fort sa santé qu'elle mourut en 1887. Elle fut enterrée civilement, ce qui provoqua un gros scandale dans la commune.’(10)

Vergelijkbaar is het lot van de 38-jarige Désiré Wauters, die op 22 december 1888 overlijdt in Nevele. Het wordt geen witte en geen vredige Kerst in het dorp. De begrafenis op 24 december - kille, regenachtige dag - wordt een met politieke emoties geladen evenement dat een massa nieuwsgierig volk op de been brengt, ‘zoo groot, dat zulks op eene begraving nog nooit in Nevele was te zien geweest.’(11)In zijn grafrede schetst Buysse de overleden vriend als een zachtmoedig mens die werd gerespecteerd en gewaardeerd door iedereen die hem kende maar desondanks het slachtoffer werd van vervolging. ‘God, indien er een is, vergoede hem hierna voor zijn

(9) Zie Belgicus, ‘Uit België's schoolgeschiedenis’ in De Gids, november 1888, 241-292.

(10) Louis Fredericq, Notes sur la Familie Fredericq-Beaucarne (privé-uitgave), Gent 1940, 43.

(11) ‘Verslag der begraving’ in Lijkreden ... (zie noot 8).

(8)

folteringen’, besluit hij, zonder in te gaan op de concrete omstandigheden. Zoveel discretie kan Wauters' collega, buur en naaste vriend Barend Pattyn(12)niet opbrengen.

Désiré had maar één vijand in het dorp, zegt Pattyn in zijn gepubliceerd verslag van de begrafenis: ‘de pastoor van Meigem en zijne aanhangers, welke van hunnen gezworenen haat een sprekend bewijs gaven met hem, in '84 uit de gemeente te verjagen, met zijnen ouden oom en bejaarde moeder, nadat hij er negen jaar had geslaafd en het verwaarloosd onderwijs in Meigem op goeden voet had geholpen.’(13) Ook in zijn grafrede neemt Pattyn geen blad voor de mond: ‘Door de hevige sermonen van den geestelijken herder werd hij weldra door het volk met de meeste minachting bejegend, met de snoodste ondankbaarheid beloond, met de wreedste vervolging geplaagd om, ten slotte, als een booswicht uit Meigem verdreven te worden.’ Wat het verhaal van Désiré helemaal navrant maakt is het feit dat hij op het moment van zijn vlucht naar Nevele al leed aan ‘de noodlottige teringziekte’ waaraan hij vier jaar later zou bezwijken. Niet alleen Désiré en Leonie, ook hun vele lotgenoten zal Buysse herdenken met het in mei 1890 geschreven verhaal Een onbekende martelaar dat hij later herwerkt tot de novelle Meester Gevers.(14)In de novelle beseft de verteller na zijn laatste bezoek bij de doodzieke vriend dat hij hem niet meer levend terug zal zien. ‘Lafaards zijn we geweest,’ verwijt hij zichzelf, ‘lafaards, omdat we, in de grond, onder onze oppervlakkige meewarigheid, vreemd en onverschillig bleven.’(15)

Met Désiré verliest Buysse een van zijn weinige Nevelse vrienden. - Na de dood van de negen jaar oudere onderwijzer blijven er alleen deze twee die zes jaar ouder zijn: vrederechter Ernest Haus(16)en

(12) Barend (officieel Bernard) Pattyn was vanaf 1870 hulponderwijzer in Nevele en volgde Charles De Booser in 1879 op als hoofdonderwijzer. In 1884 kreeg hij een sanctie maar hij bleef tot 1895 in dienst.

(13) Zie noot 8.

(14) ‘Een onbekende martelaar (Eene herinnering uit den schoolstrijd van 1879), ingeleid door A. van Elslander’ in MCBG III, 45-64 (niet in VW): gedateerd ‘Nevele, Mei 1890’;

gepubliceerd in Het Volksbelang van 14.3, 21.3 en 11.4.1891.

(15) Meester Gevers; VW5, 48-49.

(16) Ernest Haus (1853-1905), zoon van Auguste en opvolger (1881) van vrederechter Victor Schatteman; lid van Nevelse schutters-, toneel- en muziekverenigingen; door CB aangebracht abonnee van Van Nu en Straks. De Nevelse toneelvereniging Moedertaal en Broedermin waarvan Haus voorzitter wordt heeft meer succes dan Le Caveau; in 1899 zal ze in Gent zelfs de 2e prijs behalen in den ‘grooten Internationalen Tooneelwedstrijd’ (Gazette van Deinze, 19.3.1899; cit. in Mensen van Toen, december 1998, 92).

(9)

notaris Corneille van Roy,(17)een onafhankelijke liberaal uit de Antwerpse Kempen die sinds 1886 in de Langemunt woont. Dat Van Roy zich in Nevele doet kennen als een vrijgevochten geest is niet bevorderlijk voor zijn prestige in het katholieke dorp, en het zal niet de geringste van de redenen zijn waarom hij bevriend raakt met de oudste zoon van fabrikant Louis Buysse. Ongetwijfeld is de jonge dorpsnotaris in de novellen Een verzoening en Twee beesten uit oktober 1889 te identificeren als Van Roy. Aan het begin van Twee beesten schrijft Cyriel: ‘Wij waren grote vrienden, hij kende mijn voorliefde voor alle aardige of zonderlinge taferelen en telkenmale hij in het uitoefenen van zijn ambt “iets typisch” [...] ontdekt had of vermoedde kwam hij mij halen om hem, als getuige, te vergezellen.’(18)

Eerder in het jaar 1889 heeft Buysse kennis gemaakt met de piepjonge Antwerpse stadhuisklerk Emmanuel de Bom, die zijn eerste literaire vriend zal worden. De 19-jarige Antwerpenaar en de 29-jarige Oost-Vlaming leren elkaar toevallig kennen, in Antwerpen, op het banket van het Liberaal Vlaamsch Verbond(19)ofte ‘Vlaamsch Liberaal Volksbanket’ van 22 april in de zaal Variétés, waar niet minder dan 600 deelnemers de krachtenbundeling van de Antwerpse Vlaamsgezinde liberalen vieren.

Buysses aanwezigheid is niet los te zien van de recente schooloorlog - in Een onbekende martelaar spreekt hij van ‘de helden die wij later, als voorbeelden van vrijzinnige denkwijze, aan onze liberale kleinzonen ten toon zullen stellen!’(20)- maar ze impliceert ook dat hij voorstander is van de vervlaamsing van de liberale partij.

Gezien zijn latere problemen met de Vlaamse Beweging is dat een vaststelling die hier het vermelden waard is.

Net als Buysse stamt De Bom uit een liberaal katholiek gezin. Flamingant en vrijzinnig is hij geworden onder invloed van zijn mentoren Max Rooses, Jan van Rijswijck en Pol de Mont: de conservator, de politicus en de dichter die de boegbeelden zijn van het

(17) Corneille van Roy (1853-1927), door CB aangebracht abonnee van Van Nu en Straks; zie Jozef van de Casteele, ‘De strijdbare Van Roy's uit Nevele’ in Het Land van Nevele, september 1984, 107-144.

(18) Twee beesten; VW 4, 148.

(19) Zie Louis Sourie, Inleiding tot de geschiedenis van ‘Van Nu en Straks’, Kortrijk 1942, 40.

(20) MCBG III, 64 (zie noot 14).

(10)

Het eerste nummer van Jong Vlaanderen, 20 september 1889.

(11)

vrijzinnig cultuurflamingantisme in Antwerpen en ervoor zullen zorgen dat hun jonge protégé in 1891 een aanstelling krijgt als bibliothecaris in de Volksbibliotheek. In 1889 balanceert De Bom nog tussen oud en nieuw. Hij dweept met Conscience en Hélène Swarth, publiceert Antwerpse zedenschetsjes in De Vlaamsche School maar broedt tegelijk op een rebelse Roman van den Does en op een plan voor een tijdschrift dat een frisse wind door de Vlaamse theaterwereld zou doen waaien. Dat blad - Ons Tooneel - zal er pas komen nadat hij bevriend is geraakt met de Brusselse

atheneumstudent Gust Vermeylen, die met Hubert Langerock en Lodewijk de Raet al in september 1889 een poging onderneemt om in het duffe literaire wereldje de ramen open te gooien. ‘Jonc ende stout’ is het devies van hun veertiendaags, op La Jeune Belgique geïnspireerd Jong Vlaanderen dat het wil opnemen voor ‘de Vrije Kunst’ en tegen de ‘uitgedroogde academiekers, mummiachtige philisters,

kleingeestige Droogstoppels, dikhuidige kalfsbreinen’.(21)Een tweede jaargang zit er niet in, al is het blad alleen al vanwege de bijdragen van Vermeylen een

verdienstelijker en verfrissender poging tot verruiming en vernieuwing dan het in 1888 opgerichte Holland-Vlaanderen, door Swarth in een brief aan De Mont bestempeld als salon des refusés van De Nieuwe Gids en door de oude Gids als ‘een groepje jongelui, voor wie de leertijd nog niet is afgesloten.’(22)Achteraf zal blijken dat Vermeylen met zijn bijdragen in het eerste nummer van Jong Vlaanderen de welwillende aandacht van Willem Kloos op zich heeft gevestigd, maar hij zal zelf de eerste zijn om toe te geven dat zijn studentikoze bravoure niet volstaat om de filisters de mond te snoeren.

Aan Buysse stuurt De Bom na hun eerste kennismaking een overdruk van het stuk over Hélène Swarth dat hij kort tevoren heeft gepubliceerd na een bezoek bij de dichteres in Mechelen.(23)In zijn antwoord - zijn eerste brief aan de ‘Waarde heer en vriend’ - schrijft Buysse op 27 juni 1889 dat hij diens ‘merkwaardige letterkundige studie’ al in De Vlaamsche School had gezien en ze met veel belangstelling heeft herlezen: ‘ik moet bekennen, dat uwe waardee-

(21) A. Vermeylen, ‘Onze Ballade. Openingsstuk voor dikke trommel’ in Jong Vlaanderen nr.

1, 29.9.1889, 1.

(22) De Gids, 1888, III, 358-360.

(23) Zie Paul van Tichelen, Bibliografie van en over Emmanuel de Bom, Antwerpen 1947; nr. 23 (overdrukje van 24 blz.).

(12)

rende schets in mij de lust heeft doen ontstaan, de werken dezer begaafde schrijfster wat beter te kennen. Ik heb, na lezing van uw artikel, een paar harer bundels

aangekocht en heb mij gewis niet over mijnen koop te beklagen.’ Hij dankt De Bom voor ‘het al te vleiend opschrift’ op de eerste bladzijde van het overdrukje, verzekert dat hij aan hun eerste kennismaking ‘den besten indruk’ heeft overgehouden en hoopt dat ze de gelegenheid zullen hebben elkaar nog eens te ontmoeten.(24)

De vijf ‘Amerikaanse’ bijdragen die Buysse in de tweede helft van 1888 voor het Nederlandsch Museum heeft geschreven, kunnen de indruk wekken dat hij op z'n dertigste niet verder staat dan de tien jaar jongere De Bom. Het meest lezenswaardige stuk is het opstel Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika waarin ook andere aspecten van het leven in de Verenigde Staten ter sprake komen. Typerend voor de tijdgeest zijn de bladzijden over ‘de soort van onwillekeurige afkeer, die ondanks alles, de blanke man voor de zwarte voelt’(25)en over de lijdzaamheid van de zwarten die Buysse herinnert aan het boek dat hij het ‘onsterfelijke’ Uncle Tom's Cabin(26) noemt. De tekst eindigt met een beschrijving van de parkachtige begraafplaats Greenwood in Brooklyn die hij in 1889 kiest als decor voor het laatste bedrijf van Het geheim van Miss Lansing,(27)zijn eerste probeersel als toneelauteur. Net als in het onvoltooide romanmanuscript De levenskring duiken in deze ‘komedie’ - drakerig drama-met-happy-end - voor het eerst de autobiografisch geïnspireerde thema's van een aantal romans en novellen uit de jaren 90 en later op, in het bijzonder het taboe van de ongehuwde moeder en de problematische aspecten van een huwelijksrelatie tussen partners uit verschillende leefwerelden.

(24) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 27.6.1889 (AMVC, B995).

(25) ‘Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika’ (gedateerd ‘Nevele juni 1888’); VW7, 264.

Buysse vertelt over een voorval in een koffiehuis: een Amerikaan die beweerde geen vooroordelen tegen ‘de negers’ te hebben kon niettemin geen hap meer naar binnen krijgen vanaf het moment dat een jonge zwarte naast hen aan het buffet kwam staan: ‘“Het is sterker dan mijn wil”, fluisterde hij mij toe’.

(26) Een toneelbewerking wordt in 1890 in Antwerpen met groot succes opgevoerd onder de titel De negerhut van Oom Tom of Moeder en Slavin; Lode Krinkels heeft het in Ons Tooneel (23.11.1890) over ‘dit negerminnende draakje’.

(27) Het geheim van Miss Lansing. Comedie in drie bedrijven; VW7, 1023-1063; het stuk werd nooit opgevoerd.

(13)

De inspiratie voor Miss Lansing heeft Buysse klaarblijkelijk opgedaan tijdens zijn overtocht naar New York in het Franse gezelschap waarover hij vertelt in het manuscriptfragment met de titel 1 September 1889 om 12 uur onder den Eiffeltoren.(28) Evenals de eerste bedrijven van het toneelstuk speelt het in 1887 gesitueerde verhaal zich af aan boord van een pakketboot tijdens de reis naar Amerika. In deze twee en een halve bladzijden, die mogelijk niet meer zijn dan de inleiding van het eigenlijke verhaal, vertelt Buysse hoe hij bevriend raakte met een Frans officier buiten dienst, twee jongedames en een oudere mademoiselle: ‘een klein, intiem, Fransch-sprekend groepje, midden in de drukte van bijna uitsluitend Amerikanen met hun luide, akelig galmende stemmen’. In die vertrouwelijke sfeer hebben de vijf reisgenoten beloofd elkaar weer te zien in het jaar van de Parijse Wereldtentoonstelling, ‘waar iedereen reeds vol van was.’ De volgende alinea begint met: ‘Toen zei er een van ons’, maar wat hij of zij toen zei heeft Buysse niet meer opgeschreven. Alleen uit de titel van het fragment kan worden opgemaakt dat het vervolg wellicht het voorstel was om elkaar terug te zien op 1 september 1889, aan de voet van de Eiffeltoren.

Aangezien Buysse blijkbaar zo benieuwd was naar de technische wonderen waarmee Parijs zou uitpakken, ligt het voor de hand dat hij net als zijn neef Paul Fredericq in de zomer van 1889 naar de Franse hoofdstad reist. Het ligt voor de hand, maar zeker is het niet, aangezien hij zijn bezoek aan de Exposition Universelle naar aanleiding van de 100steverjaardag van de Franse Revolutie nergens ter sprake brengt.(29)Dus blijft het een open vraag hoe hij reageert op de pas voltooide Eiffeltoren die de grote controversiële attractie van de wereldtentoonstelling is. Schamper misschien, zoals H. Paulsen in De Nieuwe Gids: ‘een zielloos, vervelend machine, met een wezenlooze expressie van klim-er-op en klim-er-weer-af’. Of lyrisch, zoals Eugène Demolder in La Société Nouvelle, die het door 10.000 gaslampen verlichte nieuwe wereldwonder voor het eerst aanschouwt

(28) Zie noot 1. De bouw van de Eiffeltoren (300m) begon in juli 1887 en werd voltooid in maart 1889.

(29) Vgl. de zelfironische bekentenis in De roman van de schaatsenrijder (1918): ‘Ik vertelde van mijn bezoeken in Parijs, die zich in die tijd feitelijk tot één enkel bezoek bepaalden’

(VW3, 107).

(14)

op een onweerachtige zomeravond: ‘Soudain, au sommet de la tour Eiffel, les becs s'allumèrent. [...] C'était comme la déesse, ornée d'une couronne de feu, audacieuse et terrible, de cette cité s'illuminant le long du fleuve.’(30)

Wél gedocumenteerd is merkwaardig genoeg het eerste en waarschijnlijk enige verblijf van Pauline Loveling in Parijs. Dat ze de levenslange afkeer van haar oudste zoon voor de Franse hoofdstad niet deelt bewijst deze passus in een brief van Lia Fredericq aan Virginie Loveling uit de lente van 1884 over het bezoek van tante Pauline: ‘Elle est en extase muette devant tout, et aux Champs Elysées elle a pleuré d'attendrissement en voyant de belles choses. Même elle nous en veut de ne pas lui avoir dit assez d'avantage combien Paris était beau.’(31)In dezelfde brief is sprake van een lang epistel dat Cyriel aan zijn moeder in Parijs heeft gestuurd - voor de biografie wellicht een kostbaar document dat helaas verloren is gegaan.

Behalve het eerste briefje aan De Bom en een brief uit december aan tante Virginie over de pasverschenen boekuitgave van haar reisverslag Een winter in het Zuiderland is het enige bewaard gebleven document uit 1889 een foto van een zomerse fietsuitstap met broer, zus en een paar vriendinnen naar Arthurs toekomstige schoonfamilie Beaucarne in het dorpje Ename bij Oudenaarde. Cyriels sportieve nonchalance - sportpet, elegante snor, vlinderdasje, sigaret in de mondhoek - verraadt niets van zijn ontreddering in deze jaren na de eerste Amerikaanse reis. ‘Terug thuis gekomen,’

schrijft hij drie jaar later, ‘ging mijn leven voort als vroeger: onzeker, treurig, ongelukkig.’(32)Wat dat concreet betekent valt voor een deel af te leiden uit de openingszinnen van de novelle Twee beesten, gedateerd ‘Nevele, oktober 1889’, dat wil zeggen, kort na zijn dertigste verjaardag: ‘Eenzaam, mij vervelend, zat ik op mijn kamer. Mijn werk, een trage, langdurige uitpluizing van rekeningen en van cijfers was

(30) E. Demolder, ‘A travers l'exposition de Paris. Notes esthétiques’ in La Société Nouvelle, juli 1889, 26.

(31) Lia Delgobe-Fredericq aan Virginie Loveling, Parijs 7.5.1884 (UG, Hs. 3426H, 77). Lia is de tweede dochter van César Fredericq; ze is getrouwd met de Franse ingenieur Emile Delgobe en woont in Parijs.

(32) CB aan Max Rooses, Nevele 9.6.1892 (zie het kapittel ‘Rozen verwelken...’ in dit hoofdstuk).

(15)

Fietsuitstap naar de familie Beaucarne in Ename bij Oudenaarde, 1889 (privé-archief Gent). Van rechts naar links: Cyriel Buysse, Marthe Beaucarne, Arthur Buysse, Madeleine de Clercq, Berthe Beaucarne, Gabrielle de Clercq, Edmond de Keyser en zijn verloofde Alice Buysse.

geëindigd en, moede, dacht ik erop na hoe ik wel de laatste uren van de dag zou hebben doorgebracht’.(33)

De verveling van de fabrikantenzoon vormt een wel erg schril contrast met de sociale context van de tweede helft van de jaren 80: herhaalde werkstakingen, felle discussies in het parlement over de reglementering van kinderarbeid, de nieuwe emigratiegolf die het directe gevolg is van de verdere verarming van het platteland.

‘De landverhuizing neemt voortdurend toe’, constateert Vooruit begin 1889 in een bitter commentaar bij het vertrek van 1300 emigranten naar Argentinië. ‘Sinds het bestaan van ons land is die koorts nimmer zoo erg geweest dan thans. Wekelijks vertrekken uit Antwerpen honderde menschen naar de overzeesche gewesten, in de hoop daar het brood te vinden dat zij hier missen. Een bewijs van den aangroeienden welstand van het belgisch koninkrijk!’(34)Tot een staking komt

(33) VW4, 148.

(34) ‘De Landverhuizing. Het vertrek van den “Calabria”’ in Vooruit, 11.1.1889, 1.

(16)

het in 1888 onder andere ook in de katoenspinnerij Buysse-Baertsoen van

fabrikant-schilder Georges Buysse, de Gentse neef van Cyriel en zwager van schilder Albert Baertsoen.(35)De staking mislukt, maar Vooruit waarschuwt: ‘Neemt acht, MM Baertsoen en Buysse, uwe werklieden zijn tijdelijk half overwonnen maar daarom niet geslagen, gelooft het.’(36)

Of er ook problemen zijn in de Nevelse cichoreifabriek Buysse-Loveling? In elk geval is in het laatste deel van de naoorlogse autobiografische roman Zoals het was...

van Cyriel Buysse de mislukte staking in de olieslagerij te situeren in deze jaren waarin het Vlaamse socialisme zich begint te organiseren. Nadat een staker zich in de fabriek heeft verhangen, zijn fabrikant De Beule - dat wil zeggen, Louis Buysse - en de baron-burgemeester het roerend eens over de achtergrond van de

wanhoopsdaad: ‘c'est l'esprit du temps, l'infiltration du venin socialiste! bromde meneer De Beule, met een stem die trilde van innige verontwaardiging. - Il faudra des mesures énergiques, très, très énergiques, pour enrayer ce mal terrible. Le gouvernement est beaucoup trop faible envers ces malfaiteurs, meende de burgemeester.’(37)

Zo hopeloos zit de zoon van de fabrikant in de knoop met zichzelf, dat hij in dit laatste deel van de roman over de werkstaking helemaal verdwijnt achter de dominante vaderfiguur: ‘Hij had niet geleefd en leefde niet. Hij voelde de verwaarlozing van zijn leven, de kleurloosheid van zijn jeugd, onder het egoïstisch juk van zijn

chagrijnige vader en zijn slaafs onderworpen moeder. Hij voelde zijn eenzaamheid, zijn afgrijselijke, radeloosmakende verlatenheid’.(38)Tegen dat verlammende gevoel van verlorenheid heeft Cyriel één verweer: zich al schrijvend een eigen leven veroveren dat ontsnapt aan het vaderlijk gezag en de ongeschreven wetten van het dorp. Terwijl hij geacht wordt rekeningen op te stellen en uitgaven en ontvangsten te controleren zit hij in het kantoortje van de cichoreifabriek zo vaak hij kan verhalen te pennen. Dat geeft wel eens ‘onprettige momenten’,

(35) Georges Buysse is in 1887 getrouwd met Marthe Baertsoen. De vader van Marthe en Albert Baertsoen is de vennoot van Auguste Buysse, vader van Georges en broer van Louis Buysse.

(36) Vooruit, 3.10.1888, 3.

(37) Zoals het was ... (1921); VW3, 356-357.

(38) Idem, VW3, 275.

(17)

als vader onverwacht zijn intrede doet zodat zoonlief zijn ‘litterair goedje’ inderhaast samen moet pakken of ineenfrommelen en in een jaszak laten verdwijnen.(39)Op die momenten moet het besef waarmee hij opstaat en naar bed gaat het meest acuut zijn:

op z'n dertigste is hij nog steeds afhankelijk van die vader, niet in staat de moed op te brengen om een beslissende keuze te maken en daarvan de consequenties te aanvaarden. Wat houdt hem tegen? Dat hij het geld van vader nodig heeft? Dat hij moeder niet nog meer wil kwetsen? Dat de familie en de kennissenkring hem zullen buitensluiten? Hoe groot zijn frustratie is komt pas begin 1892 aan het licht, in de brief aan Arthur die hij aan het eind van zijn tweede verblijf in Amerika schrijft: ‘J'ai pris la ferme intention de crever de misère plutôt que de retomber sous la tyrannie du père.’(40)Een ferm besluit, maar de eerste brief die hij na zijn terugkeer in Europa verstuurt komt toch weer uit het Nevelse nest.

Zolaanse tijden

Mon cher confrère, Je suis bien surpris que vos detix autres lettres ne me soient pas parvenus, car il suffit de mettre sur une lettre, Emile Zola, France, pourque cela m'arrive.(41)

(Emile Zola aan J. van Santen Kolff, Médan 30.12.1883)

Parijs, najaar 1889. In zijn appartement in de Rue de Bruxelles ontvangt Emile Zola zijn Nederlandse bewonderaars Frans Erens, medewerker van De Nieuwe Gids, en de schilder Isaac Israëls voor een kort bezoek dat min of meer het karakter van een particuliere audiëntie heeft. ‘Hij sprak over Holland,’ schrijft Erens, ‘zeide te zijn ingelicht, dat daar ook een naturalistische beweging aan den gang was.’(42)Zijn informatie over Nederland heeft Zola van zijn corres-

(39) Zie Herman van Puymbrouck, Cyriel Buysse en zijn land, Antwerpen-Bussum 1911, 23.

(40) CB aan Arthur Buysse, New Jersey 24.2.1892 (familie-archief Gent).

(41) ‘Brieven van Emile Zola aan J. van Santen Kolff’ in De Nieuwe Gids, februari 1931, 179 (zie noot 43).

(42) Frans Erens, Vervlogen jaren, Zwolle 1958, 284-287.

(18)

pondenten Jacob van Santen Kolff,(43)Frans Netscher, Jan ten Brink en Lodewijk van Deyssel, die in hetzelfde najaar een vergeefse poging onderneemt om munt te slaan uit zijn artikel in De Nieuwe Gids over Zola's recente roman La Terre.(44)In een brief aan Frederik van Eeden uit maart 1890 schrijft Van Deyssel: ‘Aan Zola heb ik vijf maanden geleden geld gevraagd in een zeer langen brief, waarin ik zeide toch maar niet den indruk te mogen maken van te zijn un journaliste qui se fait payer ses enthousiasmes. Maar hij antwoordde qu'il regrettait vivement en overigens ‘Bon Courage’ wenschte hij mij toe.’(45)

Met zijn roman Een liefde - verschenen in december 1887 - en zijn enthousiaste recensie van La Terre - gedateerd 22 januari 1888 - was Van Deyssel de meest becommentarieerde figuur van het jaar waarin de Nederlandse literatuur werd overspoeld door een naturalistische golf.(46)In De Nieuwe Gids van juni verschenen een bij de recensie aansluitende aflevering van Van Santen Kolffs Zolaiana over de ontstaansgeschiedenis van La Terre en een uitvoerige reactie van Frederik van Eeden - ‘Een onzedelijk boek’(47)- op Een liefde, maar 1888 was ook het jaar van de naturalistische roman Juffrouw Lina van Marcellus Emants, van de naturalistische novellenbundel

(43) Jacob van Santen Kolff (Rotterdam 1848-Berlijn 1896) was redacteur, naast Marcellus Emants en Frits Smit Kleine, van De banier: tijdschrift van ‘Het jonge Holland’ (Haarlem, 1875-1881) en werkte vanaf 1882 als muziekcriticus in Duitsland. Van Santen Kolff was

‘de eerste Nederlander, die met onverholen geestdrift het naturalisme begroette en

propageerde’ (W.J.M.A. Asselbergs, ‘Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse etterkunde’ in Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, IX, Antwerpen 1951, 35).

Van 1880 tot 1895 schreef Zola hem een veertigtal brieven ‘die, gecopieerd door Frans Netscher, onder jonge litteratoren van hand tot hand gingen.’ (Asselbergs, 37).

(44) ‘Zolaas laatste werk: La Terre’ in De Nieuwe Gids, 1887-1888, III, 434-436; gebundeld in Lodewijk van Deyssel, Kritieken, Amsterdam 1920, 93-117. De recensie werd in De Nieuwe Gids gepubliceerd met een noot waarin de redactie waarschuwt dat ze ‘niet wil geacht worden alle in dit stuk vervatte meeningen te deelen.’

(45) Lodewijk van Deyssel aan Frederik van Eeden, Bergen-op-Zoom 1.3.1890; in H.W. van Tricht en Harry M.G. Prick, De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, Den Haag 1981, 53. Eerder heeft Van Deyssel, ‘in afwachting van literatuurgeld, reeds verdiend en nog te verdienen’, geprobeerd geld te lenen bij Van Eeden zelf.

(46) Het Volksbelang, 9.3.1889: ‘Bij de Noord-Nederlandsche letterkundigen heeft Zola, wat zijne smeerlapperijen en niet wat zijn talent betreft, reeds een paar navolgers gevonden, waaronder L. van Deyssel [...] Een blad noemde zulks “het opkomen der bordeelliteratuur”

in Nederland.’

(47) Van Eeden in ‘Een onzedelijk boek’ tot de naturalisten: ‘Ik bewonder Zola, ik bewonder u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet een eik willen zijn, en u niet, en Zola niet.’ (De Nieuwe Gids, juni 1888, 74-75).

(19)

Menschen om ons van Frans Netscher en, last but not least, van Eline Vere, de Haagse roman waarmee Louis Couperus de lezers van de krant Het Vaderland van juni tot december in spanning hield.(48)Vele jaren later zal Couperus uitgebreid stilstaan bij de beslissende invloed van Zola op zijn schrijverschap: ‘Met Frans Netscher las ik Thérèse Raquin, en als wij het niet samen lazen, spraken wij later over wat wij elk afzonderlijk hadden gelezen. En veel las ik Zola en.... De wereld ging voor mij open.

Want Zola - laat ons het ronduit en eerlijk bekennen - was de groote, loyale, litteraire leermeester onzer generatie van proza-schrijvers [...] zonder wiens voorlichting, zelfs al was hij wreed en ontzag hij nooit de teêre gevoeligheden onzer overstelpte jeugd, wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het Leven voor ons, menschen, is, in realiteit, alle vooze bedekselen geheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en grootouders minachtende ter zijde geschoven. [...] Ik, ten minste, persoonlijk, blijf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers blijft.’(49)

Naast de boekuitgave van Eline Vere is het literaire evenement van het jaar 1889 ook voor Nederland de publicatie van Zola's nieuwe roman La Bête humaine, als feuilleton in een Parijs tijdschrift en kort daarop in boekvorm. ‘Sedert veertien dagen houdt La Bête humaine de aandacht van Zolaisten en niet-Zolaisten in spanning’, meldt De Amsterdammer, ‘Alle bladen hebben er een artikel over.’(50)Blijkens de berichtgeving in een ander Amsterdams blad, De Portefeuille, is La Bête humaine onmiddellijk een bestseller: ‘Het loopt storm om dit nieuwe boek machtig te worden:

vooral omdat men er zooveel kwaad van sprak: iedereen moest het nu zeker lezen.’(51) Dankzij De Portefeuille is de geïnteresseerde Nederlandse lezer tegen die tijd zelfs

(48) Zie Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin-de-siècle, Amsterdam 1993, 51-61.

(49) Louis Couperus, ‘Intieme impressies’ in Proza. Tweede bundel, Amsterdam 1924, 214-215.

(50) De Amsterdammer, 16.3.1890; zie Bel 1993, 68-69 en 356. In de jaren 80 is heel West-Europa in de ban van Zola. In 1885 schrijft Maupassant hem vanuit Palermo: ‘J'entends d'ailleurs tous les jours parler de Germinal dans ce pays où on vous aime infiniment. Les journaux de Palerme, de Naples et de Rome se passionnent en des polémiques violentes à votre sujet.’

In Guy de Maupassant, Etudes, Chroniques et Correspondance, Parijs z.j., 329.

(51) Cit. Bel 1993, 68.

(20)

gedetailleerd ingelicht over de voorgeschiedenis van het boek, want vanaf februari heeft het blad in maandelijkse afleveringen het vervolg gebracht van de artikelenserie Zolaiana waarin Van Santen Kolff zijn correspondentie met de auteur verwerkt. Het spreekt vanzelf dat Nederlandse uitgevers gretig inspelen op de nieuwe Zola-hausse.

Eveneens in 1889 verschijnen Het Land (La Terre) als feuilleton en Nana. Parijsche zeden als boek.

Intussen heeft de jonge Vlaamse socialistische voorman Eduard Anseele gezorgd voor de eerste Nederlandse vertalingen van de romans Germinal en Au Bonheur des Dames, die als feuilleton in zijn Gentse krant Vooruit(52)verschijnen: de eerste al vanaf oktober 1885, kort na de Parijse boekuitgave; de tweede van juni 1888 tot januari 1889 onder de titel In 't Geluk der Damen. Niet toevallig is de eerste

propagandist van Zola's werk in Vlaanderen geen literaire figuur maar een politieke geestverwant van de auteur die zich onmiddellijk bewust was van de

propagandawaarde van de twee ‘socialistische’ romans. In de katholieke en de liberale pers wordt Zola zo goed als algemeen doodgezwegen of verketterd. Niemand wil betwisten dat hij de grootste romancier van zijn tijd is, maar vanwege zijn

nietsontziend realisme zal zijn complete oeuvre tussen 1890 en 1900 terechtkomen op de katholieke Index van verboden boeken. Voorzichtige navolgers in Vlaanderen krijgen de volle laag: na de publicatie van de verhalenbundel Aldenardiana van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck kapittelde Het Volksbelang in 1881 zonder namen te noemen ‘eenige jonge schrijvers, die er zich bij voorkeur op toeleggen niets dan leelijke karakters, wangedrochten voor te stellen. Zola is hun toonbeeld, maar het talent van den schilder der mesthoopen en riolen van Parijs ontbreekt hun, en daarom zijn hunne geschriften nog onverdraaglijker dan die van den dichter van den Assommoir en Nana.’(53)In 1888 hanteert De Vlaamsche Kunstbode dezelfde beeldspraak in een recensie van de volksroman Dwars door

(52) Vanaf december 1885 ook in de pas opgerichte Brusselse krant Le Peuple. In het eerste nummer (13.12.1885) wordt dit briefje aan de redactie opgenomen: ‘Monsieur, Prenez Germinal et reproduisez-le. Je ne vous demande rien, puisque votre journal est pauvre et que vous défendez les misérables. Bien à vous. Emile Zola’.

(53) ‘Een snuifje voor de Naturalisten’ in Het Volksbelang, 27.8.1881; cit. in P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, Brussel 1968, 8-9.

(21)

't leven van Edmond de Geest: ‘Kiesheid is het schitterendste kenmerk onzer Vlaamsche letterkunde. Ontrooven wij haar dien parel niet. Laat ons nooit in den mesthoop van Zola en Cogaan wroeten.’(54)Omdat Buysse dit advies zal negeren en Stijns - vanaf 1890 ‘leeraar van Vlaamsche taal’ in het atheneum van Brussel - zich noodgewongen schikt, zal een Antwerps criticus tot deze conclusie komen die direct aansluit bij de mesthoop-metafoor: ‘Cyriel Buysse roert in de vuiligheid, terwijl Stijns op den hoop wijst en zegt: “Pas op, daar ligt iets dat u schaden en besmeuren zal.”’(55)

‘Dégoûtant’, vindt ook Virginie Loveling van Nana, en op de koop toe ‘zeer vervelend.’(56)Het talent dat L'Assommoir heeft voortgebracht kan ze niet anders dan bewonderen, maar dat neemt niet weg dat ze het ‘een hatelijk genre van litteratuur’

vindt.(57)De reactie van haar alter ego in Een winter in het Zuiderland dat eind 1889 als boek uitkomt liegt er niet om: ‘Neen, neen, het is niet waar, wat Zola en anderen met hem beweren, dat de mensch de speelbal zijner driften is, dat een verdorven midden, waarin men leeft, den beste verderft.’(58)Haars ondanks ondergaat Loveling intussen wel degelijk de invloed van de veranderende tijdgeest. In die mate zelfs, dat redacteuren van Nederlandse tijdschriften waarin ze publiceert het nodig vinden haar te waarschuwen dat ze haar vrouwelijk publiek in Nederland zal choqueren en misschien verliezen door haar ‘fransche openhartigheid’ en haar ‘fransche voorliefde om de dingen bij hun naam te noemen’.(59)In 1875 al heeft ze de donkere, complexe novelle De kwellende gedachte geschreven waarin de vrouwelijke hoofdfiguur geobsedeerd raakt door het idee dat ze geestesziek zal worden - moet worden - omdat haar broer het is en omdat haar moeder en, vermoedt ze, haar in duistere

omstandigheden overleden zus het ook waren: ‘ik verbeeld mij, dat ik zinneloos moet worden, omdat de

(54) De Vlaamsche Kunstbode, 1888, 47-48.

(55) Lode Opdebeek, ‘Reimond Stijns’ in Vlaamsch en Vrij, 1.9.1895, 535.

(56) Virginie Loveling aan Paul Fredericq, Nevele 20.7.1880; in ‘Correspondentie van de gezusters Loveling. Brieven van en aan Paul Fredericq II. Uitgegeven door A. van Elslander en A.M.

Musschoot’, MCBG X (deel I in MCBG IX).

(57) Idem, 12.2.1879; MCBG IX.

(58) Virginie Loveling, Een winter in het Zuiderland, Gent 1889-Amsterdam 1890, 9.

(59) Zie Ludo Stynen, Rosalie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling, Tielt 1997, 194 en 209.

(22)

waanzin in onze familie erfelijk is.’(60)Een tot en met naturalistisch thema is dat - erfelijke geestesziekte als noodlot - maar in de uitwerking wordt Loveling

geconditioneerd door een moraal waarin geen plaats is voor de onverbloemde realiteit.

In zijn Zolaiana citeert Van Santen Kolff deze passus uit een brief van Zola aan Lovelings goede vriend Ten Brink: ‘Vous avez beau être d'esprit large, le tempérament de la race est là, et il n'y a rien d'étonnant si vous ne pouvez nous suivre dans l'étude de certains problèmes qui vous répugnent. La nature garde pour vous des tabernacles de pudeur et d'horreur, tandis que nous croyons, nous autres, à la nécessité de rendre à tous les rouages humains leur fonction au grand jour, dans la besogne de la vie.’(61) Dat is de wereld van verschil tussen het moraliserend realisme van Loveling en het naturalisme van de jonge Buysse. In De kwellende gedachte wordt de zwakzinnige broer geschetst als ‘Eloi, met zijne hooge schouders, zijnen verglaasden blik en zijn slordig voorkomen.’ Eloi is een intellectuele idioot, wiens wartaal over de kwadratuur van de cirkel en de ‘altijddurende beweging’ een verklaring vindt in het suggestieve slot van de novelle. Buysses portret van de geesteszieke broer van Emmatje in De levenskring daarentegen doet denken aan de dorpsidioten op doeken van Bruegel en Jordaens:

Een akelig schepsel, zeer groot voor zijne achttien jaren met een klein, misvormd hoofd, onnoozele, half gesloten oogjes, open hangenden, gestadig kwijlenden mond. Hij had, in plaats van mans-kleederen, eenen langen, grauwen rok aan, omdat hij alles onder hem vervuilde; zijn arm, misvormde hoofd, zat onder eene bruine, rond de kin toegestrikte slaapmuts, welke ook gansch zijn smalle voorhoofd en zijne ooren overdekte; en op zijn aangezicht, in zijne ogen, op zijne handen, in de plooien van zijnen vuilen, bezoedelden rok vlogen, wemelden, krioelden ontelbare vliegen, die hij zelf de macht niet scheen te hebben, te verjagen.(62)

(60) Virginie Loveling, ‘De kwellende gedachte’ in Nieuwe novellen, Gent 1876, 262.

(61) Cit. in J. van Santen Kolff (zie noot 43), ‘Zolaiana’ (deel V) in De Portefeuille, 29.6.1889, 165-166.

(62) De levenskring, MCBG IV, 101-102.

(23)

Het onbeholpen geschreven en gebrekkig gecomponeerde verhaal dat het manuscript van De levenskring is wemelt van dit soort naturalistische portretten en taferelen - onder andere ook deze zin over de seksuele obsessie van de broer: ‘Hij sliep in een klein kamertje naast dat van Emmatje en elken morgen, bij het ontwaken, begon hij te krijschen en te huilen totdat het meisje zich bij hem kwam aankleeden en

wasschen.’(63)De meest geraffineerde erotische passus in het vroegste proza van Buysse is wel die waarin Roberts seksuele jaloezie alleen al wordt geprikkeld als hij eraan denkt hoe de broer ‘zijne zuster, op den rand der sponde neërgezeten, hare lange kousen zag aantrekken.’(64)De ‘brandende’ begeerte van Robert zelf wordt zo expliciet beschreven dat de passages die Buysse als auteur van Het recht van de sterkste de reputatie van pornograaf zullen opleveren in vergelijking met sommige bladzijden in De levenskring bijna discreet te noemen zijn. Twee voorbeelden: ‘toen hij heur daar in de stilte van de nacht, het hemd half geopend, de blonde krollen los over de schouders, 't gelaat gansch bleek, de oogen bijna zwart, alleen in haar verwarde bed zag liggen, toen hem den geur, de zoete warmte van heur lichaam tegenwoei’.(65)En: ‘O! 't Was als een vuur in zijn bloed, 't was als een schreeuw in gansch zijn lichaam; hij stond op, sloop uit het huis, vloog door het veld naar den Oret, bij Emmatje, in hare naakte armen, op haren naakten boezem, hijgend, weenend, razend naar een geluk waarvan 't bezit als een vergift hem doodde’.(66)- Nooit vertoond in de Vlaamsche letterkunde waar kiesheid de hoogstgeroemde kwaliteit is. De critici die Een liefde bestempelden als ‘bordeelliteratuur’ en ‘pornografisch geschrijf’, zouden invectieven te kort zijn gekomen om De levenskring te verketteren. Niet het voornaamste, wel het meest opvallende naturalistische ingrediënt in het handschrift is de ironische passus waarin Robert en zijn vrienden zich door Zola's ‘meesterstuk’

laten inspireren om hun stamkroeg in het dorp om te dopen tot L'Assommoir(67). ‘Mon bon fieux,’ leest

(63) MCBG VII, 119.

(64) Id.

(65) Id., 124.

(66) Id., 148.

(67) Vgl. ‘Emile Zola’ (1904): ‘Ik ken géén rijker boek dan L'Assommoir’ (VW7).

(24)

Robert op een kattebelletje, ‘Je m'embête à crever ... viens donc t'assommer avec moi.’

Dat Buysse in de richting van het naturalisme evolueert is evident, maar in die evolutie spelen niet alleen literaire invloeden een rol. Zijn deterministische levensvisie is in de eerste plaats het product van zijn eigen ervaring dat afkomst en milieu van beslissend belang zijn voor een mensenleven. ‘De levenskring was het, ‘schrijft hij,

‘niets anders dan de levenskring in welken zij verkeerden die hem dit alles aanbracht.’(68)De fabrikantenzoon Robert zit opgesloten in zijn bourgeois milieu zoals zijn minnares Emmatje in haar verpauperde omgeving en het nichtje van de baron in haar salonleven. Zijn goedbedoelde inspanningen om Emmatje te verheffen hebben niet meer kans op succes dan zijn ambitie om zijn eigen levenskring te doorbreken door een huwelijk met de adellijke juffer d'Orval: ‘De barones is zeer vriendelijk voor zijn vader en voor hem doch Robert begrijpt aldra dat er steeds eenen afstand blijft bestaan tusschen den edelman en den nijveraar.’(69)De tante van de jonkvrouw zal er trouwens geen doekjes om winden: ‘Van aanvaard te worden is zelfs geene quaestie. Dans sa familie, zoo schrijft de douairère, ni dans celle d'Orval, personne n'est jamais dérogé et Mile sa nièce ne sera pas la première qui dérogera.’(70) De kille afwijzing is vergelijkbaar met de stugge houding van mejuffrouw de Stoumont in Op 't Blauwhuis en met het hoofdstuk in 't Bolleken, twintig jaar later, waarin de baron, oom van mademoiselle de Saint-Valéry, gechoqueerd reageert op meneer Vitàls aanzoek: ‘Je vous prie poliment, monsieur, mais aussi avec insistance, de ne plus renouveler une tentative, que pour cette fois, nous voulons bien considérer comme non-avenue.’ De conclusie kan bijna niet anders zijn dan dat de auteur zelf ooit op een vergelijkbaar smadelijke manier een blauwtje heeft gelopen.

Hoe snel Buysse na De levenskring bijleert bewijzen twee stukken uit april 1889:

het Lovelingachtige verhaal Een verzoeningen de novelle De pokken, die hij zelf als een nieuw begin moet beschouwen aangezien dit de vroegste tekst is die hij zal selecteren voor zijn eerste gepubliceerde verhalenbundel. ‘Dat zou Maupassant onderteekend

(68) MCBG VII, 177.

(69) Id., 190.

(70) Id., 192.

(25)

hebben,’(71)zal De Bom met reden zeggen. Met zijn typisch verteltalent dat hier voor het eerst overtuigend aan het licht komt tekent Buysse in De pokken de mentaliteit van een boertje dat zich tijdens een pokkenepidemie koppig blijft verzetten tegen de verplichting om zich te laten inenten en zich in zijn irrationele afkeer van alles wat onbekend is dagenlang verschanst op zijn hooizolder:

Sidderend in zijn hooi verborgen, sloeg Nonkelken vanuit het kijkgat van 't gesloten zoldervenster alles gade. Hij was, zo mogelijk, nog verbleekt, nog vermagerd. Zijn aangezicht, sinds dagen niet gewassen noch

geschoren, zag er grauw uit; zijn handen, ontvleesd en knokkelig als klauwen, waren zwart en vuil; zijn lichaam, slecht gevoed, kromp gans ineen; en telkenmale hij de dokter op de hoeve komen of een nieuwe dode naar het kerkhof dragen zag, kroop hij nog dieper in zijn hooi, verkleinde hij zich nog, keek hij vanuit zijn loergat, met steeds helser, vervaarlijker ogen, naar die onvatbare, maar naderende vijand; naar de doodse eenzaamheid van dat besneeuwde veld, naar die grijze, askleurige hemel, naar dat ganse akelige landschap van ellende, waar hij, onder schier lichamelijke, handtastelijke vormen, de vreselijke microben van de pokken meende te zien zweven.(72)

Net als in het portret van de zwakzinnige broer in De levenskring zitten in deze passus de kiemen van het naturalisme dat zes maanden later, in oktober 1889, zal ‘uitbreken’

in het korte verhaal Twee beesten. Hier valt ze nog sterker op, de verwantschap met de wereld van Guy de Maupassant, de Franse naturalistische novellist par excellence voor wie de Normandische boeren een even vitale inspiratiebron betekenen als het Vlaamse platteland voor Buysse. Twee beesten, over een ongetrouwde broer en zuster die op een verwaarloosd boerderijtje als kluizenaars samenhokken in een verregaande staat van verdierlijking, vormt een naturalistische pendant van het

romantisch-realistische Broeder en zuster. Tegenover de conventionele schildering van het huiselijk-landelijke leven in het verhaal uit

(71) Emmanuel de Bom, ‘Eén uit Vlaanderen’ in De Kroniek (10.2.1895) en Vlaamsch en Vrij (24.2.1895).

(72) VW4, 134.

(26)

1886 staat dit hallucinante toneel in de ‘woonkamer’ waar de notaris ontboden is om het testament van de ‘beesten’ op te maken:

een beroeste stoof, een vermolmde leunstoel, een schel gekleurd: ‘God ziet mij’, boven 't pikzwart schouwbord. De hoenders op de boorden hadden, door het licht ontwaakt, zich wat verschoven en vertelden iets onder malkaar; een der konijnen liep verwilderd rond, het zwijn, in zijn rust gestoord, kwam uit de slaapkamer, ging eens in de keuken rond en verdween opnieuw in 't somber deurgat van het nachtvertrek. [...] Maar Keukelaere keerde zich gebogen om, gaf een vermaning aan het zwijn, suste de kiekens en de konijnen, dit alles op een natuurlijke, stil berispende toon, als gold het redelijke schepsels, die het vermogen hadden zijn woorden te begrijpen.(73)

Bijzonder is hier niet alleen het ‘gewaagde’ onderwerp - in het dorp wordt verteld dat broer en zus een ‘eerloze’ verhouding hebben - maar ook de afwezigheid van het gemoraliseer dat in de boerenliteratuur à la Conscience nooit ontbreekt. In Twee beesten gaat de verteller zich integendeel ergeren aan de dorpsroddel en is hij het eens met zijn vriend de notaris dat de excentriekelingen alleen vanwege de winterkou bij elkaar slapen. Als de notaris en de getuigen vertrekken zien ze door het raam dat de twee zich te bed hebben begeven: ‘Hun handen, boven de deken, waren

samengevouwen; hun ogen waren toe; hun lippen verroerden. Zij baden.’

In december reageert Cyriel overenthousiast op Een winter in het Zuiderland van tante Virginie: ‘Nooit heb ik aantrekkelijker, en, in zijne eenvoudigheid zelve, roerender reisverhaal gelezen. [...] Ik geloof niet, lieve Tante, dat gij ooit een boek geschreven hebt, waarmede gij meer genot en bijval zult oogsten.’(74)De voorbije maanden heeft hij zelf een Nederlandse bewerking geschreven van een exotisch

(73) VW4, 155.

(74) CB aan Virginie Loveling, Nevele 21.12.1889; in ‘Cyriel Buysse. Brieven aan familieleden I. Virginie Loveling’, uitgegeven door A. van Elslander en A.M. Musschoot; MCBG I, 68-69.

Vgl. Alice Buysse aan Virginie Loveling, Nevele 20.12.1889: ‘Cyrille is reeds klaar met uw boek. Hij vindt het mooi. Ik heb er ook al een eindje in gelezen en vind het verrukkelijk.’

(kopie VNL). De kritiek reageert verdeeld. Als reisverslag is het boek inderdaad vaak banaal.

Interessant is het voornamelijk als zelfportret van Loveling.

(27)

reisverslag waarvoor tante hem het materiaal heeft aangereikt: de memoires van kapitein Richard, havenmeester in Nantes en echtgenoot van een nicht uit de familie Loveling (oorspronkelijk Leveling), die in 1882-83 in opdracht van de Franse Staat in de kolonie Senegambië een expeditie op de rivier de Senegal heeft geleid en na veel problemen erin geslaagd is een gestrande sleepboot vlot te krijgen.(75)Op den Senegal verschijnt begin 1890 als feuilleton in vier afleveringen in het Nijmeegse gezinsblad Goeverneur's Oude Huisvriend.(76)Behalve een lezenswaardig reisverhaal is het een interessant cultuurhistorisch document dat een goed beeld geeft van de Europese kijk op toestanden en zeden in West-Afrika. Aan het eind van zijn verslag geeft de kapitein zelfs ‘Eenige philosophische overwegingen betrekkelijk het negerras’

mee. ‘Zijn de negers inderdaad ondergeschikte schepsels of ontbreekt het hun alleen aan opvoeding en beschaving?’ Op al zijn Afrikaanse reizen heeft hij bij de bevolking dezelfde gebreken en kwaliteiten geconstateerd, schrijft hij, ‘eene onuitroeibare luiheid, eenen haat voor alle regelmatig en aanhoudend werk, een volkomen gebrek aan initiatief, gepaard aan veel gevoel, aan veel verbeelding en vernuft.’(77)Hoewel er radicaler racisten zijn, verschilt zijn algemene conclusie niet van de courante kolonialistische opvatting dat de Afrikaan ‘geen streven, geene zucht naar vooruitgang noch volmaaktheid voelt; dat hij gelukkig is, als hij van eten en drank verzadigd, in luie rust al de uren van den dag mag slijten.’(78)Ondanks zijn impliciete kritiek op koloniale misstanden(79)in het verhaal De zwarte kost (1898) denkt Buysse daar kennelijk niet anders over, getuige de indrukken die hij in 1902 na een toeristische rondreis in Noord-Afrika op papier zal zetten.

(75) CB aan Paul Wynants, 8.5.1930 (UB Gent): ‘Een dezer Levelings trouwde met den franschen kapitein Richard, Maître de Port te Nantes. Die man had veel gereisd, namelijk in Sénégal, en had zijn reisindrukken beschreven. Hij liet ze lezen aan mijn tante Virginie Loveling, die ze mij overhandigde en mij aanraadde ze gedeeltelijk in het nederlandsch te verwerken.’

(76) Virginie Loveling heeft ook zelf aan het tijdschrift meegewerkt. Zie Henk Smits, ‘Inleiding’

bij de uitgave van de tekst in MCBG VIII. Buysse vermeldt aan het begin van het verhaal uitdrukkelijk dat het gestrande schip de ‘stoomsleeper’ Médine is.

(77) ‘Op den Senegal’; MCBG VIII, 81.

(78) Id., 82.

(79) Zie Luc Renders, ‘Cyriel Buysse, an Early Anti-Colonialist’ in Dutch Crossing, 1997, 99-100.

(28)

Als een vloek

À propos, kent ge Cyriel Buysse (een neef van Virginie Loveling), die zulk een afgrijselijke naturalistische novelle in de Nieuwe Gids schreef?(80) (Hélène Swarth aan Pol de Mont, 14.6.1890)

Het is alweer een tijd geleden dat we elkaar nog gezien hebben, schrijft Buysse in de brief van 21 december 1889 aan tante Virginie. Hij hoopt dat hij haar op Kerstdag zal kunnen bezoeken en dat zij zelf binnenkort nog eens een paar dagen in Nevele kan komen logeren: ‘De buiten is nu wel niet aangenaam, maar het winterlandschap heeft ook aantrekkelijkheden voor u, hebt ge mij nog gezegd.’(81)Of hij zich een paar weken later in Gent zal wagen om in het Grand Théâtre op de Kouter de opvoering van de melodramatische theaterversie van L'Assommoir door het Brusselse Théâtre Molière te zien valt te betwijfelen. In januari 1890 wordt West-Europa geteisterd door een griepepidemie die ook bij de Gentse bevolking zoveel slachtoffers maakt, dat het leven in de stad compleet ontwricht wordt. Allerlei diensten raken

onderbemand en in de grote katoenfabrieken La Lys en La Gantoise zijn honderden arbeiders ziek.

Wat Buysse in elk geval wel onder ogen moet krijgen is het interview ‘Chez Emile Zola’ in de Gentse krant La Flandre Libérale van 10 januari waarin de meester over zijn nieuwste boek La Bête humaine vertelt. Over de mogelijke invloed van de roman op het ontstaan van de novelle De Biezenstekker - Vlaams voor ‘koekoeksjong’ - die Buysse zeer waarschijnlijk in deze weken schrijft valt alleen te speculeren, al is de titel Bête humaine niet minder van toepassing op de novelle dan op de roman. Veel meer dan de boer en zijn zuster in Twee beesten is de hoofdfiguur Cloet een

‘dier-mensch’ - zo noemt Leo Simons hem in 1891 in De Gids(82)- die in de novelle zelf wordt getypeerd als ‘woeste vechter’ en ‘wild beest’.(83)

(80) Hélène Swarth. Brieven aan Paul de Mont. Uitgegeven door Herman Liebaers, Gent 1964, 178.

(81) CB aan Virginie Loveling, 21.12.1889; MCBG I, 69-70 (zie noot 74).

(82) Leo Simons, ‘Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres’ in De Gids, 1891, deel 4, p. 86-113.

(83) Buysse situeert het verhaal in een primitief dorpsmilieu, in een gehucht met de passende naam Wilde die hij waarschijnlijk heeft ontleend aan een wijk in Drongen bij Gent of in Landegem bij Nevele. De naam komt o.a. ook voor in ‘De pokken’, ‘De levenskring’ en ‘De wraak van Permentier’.

(29)

De Biezenstekker begint met de vervroegde vrijlating van Cloet uit de Gentse gevangenis na een straf van tien maanden wegens een messengevecht. Bij zijn onverwachte thuiskomst ziet hij onmiddellijk waarom zijn vrouw hem de laatste maanden niet meer is komen bezoeken: ‘Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.’ In de Vlaamse literatuur van 1890 zal de scène die volgt het effect hebben van een vloek in de kerk:

O gij nondemilledzju! schreeuwde hij eensklaps. En tegelijk, terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen de muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar.

Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te worgen; met de andere, gesloten vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen de grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zoals de slachters doen met een gekeeld zwijn.

Luidop vloeken zal Buysse zelf wanneer hij in 1895 de ongezouten kritiek van Emmanuel de Bom op zijn roman Sursum Corda! leest - ‘niet omdat ik boos was,’

schrijft hij, ‘volstrekt niet, maar zooals ik vloekte toen ik Cloet (ook een naam als een vloek) in verbeelding zijn vrouw zag vermoorden.’(84)In een andere brief aan De Bom zegt hij dat de figuur die hij als Cloet heeft getypeerd echt heeft bestaan: ‘Hij verpersoonlijkte in zich de gansche somber-droeve bruutheid van ons prachtig ellende-volk. Hij sprak geen twintig woorden in een week maar elke blik en ieder gebaar van hem was onheilspellend van onuitgedrukte wrok en dreiging.’(85)De vrouw van Cloet overleeft de moordzucht van haar echtgenoot omdat de buur die voor de rechtbank tegen hem heeft getuigd haar in extremis ter hulp komt en de woesteling zich nu op hem stort - zonder te weten dat de man

(84) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 20.2.1895 (AMVC, B995).

(85) Id., 26.4.1912.

(30)

op de koop toe de vader is van het kind dat de vrouw verwacht. Geweld dat geweld genereert: Cloet tegen zijn vrouw; de vrouw tegen haar bastaard Julken - de

‘biezenstekker’ - en tegen zijn hondje. In haar radeloosheid is zij overigens een boeiender figuur dan haar echtgenoot. Ze wordt heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige gevoelens, maar haar panische angst voor Cloet domineert en drijft:

haar zover dat ze tot alles in staat is om onder zijn dreiging uit te komen. Zijn volslagen onverschilligheid bij de dood van Julken en de vastbeslotenheid van zijn vrouw om ondanks de macabere omstandigheden de echtelijke verzoening af te dwingen, leveren een laatste bladzijde op die de grenzen van de 19e-eeuwse

welvoeglijkheid opnieuw ver overschrijdt maar zonder twijfel het sterkste slot vormt dat de novellist Buysse ooit zal bedenken:

- Gaat ge slapen? vroeg zij dof.

Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. Zij nam het lampje mee en volgde hem.

- Zeg, moeten w' hem toch nie afleggen?

- 't Is mij gelijk! klonk ruw het antwoord. En met plompe stap, zonder zelfs naar 't dode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem volgen.

Sinds hij van zijn vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op de zolder.

Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en vooraleer hij de tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend:

- Meneer de paster heeft 't mij zo bevolen.

Hij zei geen woord, maar keek haar vorsend aan en een zonderlinge vlam schoot uit zijn grijze ogen. Krachtig ademend deed hij zijn kleren uit en toen hij in zijn hemd stond boog hij neer en nam de nachtpot van onder 't bed. Groot en struis, gebogenvierkant van schouders, en 't hemd boven de brede schouderbladen door twee ronde, zwartachtige vlekken bezoedeld, keerde hij haar de rug toe. Haar japon viel neer, zij kroop onder het grauwe dek; en toen hij, na enige stonden beweegloosheid nederboog en de nachtpot terug onder 't bed schoof, blies zij het lampje uit. Alles werd pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondertussen had de familie Bal hun hofje verlaten, ze meenden in een ingevallen bliksem een teken van God te zien en trokken in bij Doca. Zieneken was naar de stad getrokken

Aangezien in de roman wordt vermeld dat Raymond Max op een vroege lentedag bezoekt en het kind op het einde van de zomer wordt geboren, kan de bevalling op dat moment nog niet

Beloften en bedreigingen is een zeer interessante novelle. Niet alleen doet Rosalie Loveling hier haar principes over de opvoeding uit de doeken; voor het eerst wordt hier ook de

Alleen al die dagboekbladzijden uit 1913 bewijzen dat zijn levensgevoel niet te vergelijken is met de illusieloze nuchterheid van Arthur, die zes maanden voor zijn dood schreef:

Ge zoudt het niet zeggen hé, maar voor iemand die zijn oogen den kost wil geven, is er geen beter plaats in geheel de stad Gent dan daar op den hoek van de Vlaanderenstraat. En

Deze keer brengt hij niet een onderdeel over de laatste jaren, maar een blik op de cruciale periode toen Buysse als jonge schrijver net was doorgedrongen in Nederland - Het recht van

Dat België zijn plicht heeft gedaan, en, door zijn bondgenooten alleen gelaten, heldhaftig heeft gestreden, dat hebben wij in ons stuk gezegd, alleen een beetje anders, maar dat

(27) Het betrof de viering van Lemonniers vijftigste boek, op zondag 8 maart 1903 in het Brusselse Hotel Métropole. Enkele weken later, op 3 april 1903, werd aan Lemonnier in