• No results found

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17 · dbnl"

Copied!
199
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap 17

bron

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 2001

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_med006200101_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Inleiding

De blikvanger van deze zeventiende aflevering van de Mededelingen zijn vier late verhalen van Cyriel Buysse zelf die wellicht bestemd waren voor publicatie maar na de dood van de schrijver in familiebezit zijn gebleven. Ze werden destijds door de familie Buysse ter hand gesteld aan Marc Galle en zijn nu, dankzij het speurwerk van Buysse-biograaf Joris van Parys, aan het licht gekomen. Wij danken Marc Galle, die deze stukken ter beschikking heeft gesteld voor publicatie. De Buysse-lezer zal vooral in ‘Volder’ de hand van de meester-verteller herkennen. Maar ook de andere verhalen vormen een waardevolle aanvulling bij het Verzameld werk.

Met de overige bijdragen in deze Mededelingen wordt de traditie verdergezet. Prosper de Smet heeft zich eerder al aan het herlezen van Buysses Verzameld werk gezet en reeds verslag gedaan over zijn herontdekking van de novellen. Afgelopen jaar heeft hij teruggegrepen naar de drie delen romans en ook dit is kennelijk een boeiend herleesavontuur geworden. Het resultaat is in ieder geval een zeer uitnodigend opstel dat velen ertoe zal aanzetten om zelf aan het herlezen te gaan.

Ook Joris van Parys zorgt voor een welkome aanvulling: hij stond ons opnieuw een voorpublicatie toe van een gedeelte van zijn biografie. Het hoofdstuk over de jaren 1929-1930 vormt samen met het onderdeel over 1931 en 1932 (in Mededelingen XVI) het laatste deel van het boek waar steeds meer lezers nu al naar uitkijken. Want ook dit hoofdstuk smaakt naar meer.

De lezer vindt in deze Mededelingen verder nog drie studies. Lynn Minnaert heeft een hoofdstuk uit haar licentieverhandeling bewerkt. In deze studie, Literatuur door een rode bril. Situering van het werk van Anseele, Zetternam en Bergmann in de feuilletonpolitiek van Vooruit, gecontrasteerd met de beeldvorming rond deze drie auteurs in de Vlaamse literaire tijdschriften (Universiteit Gent, 2001), komt Buysse slechts zijdelings ter sprake. Maar het onderzoek van de feuilletons die in de eerste dertig jaargangen van Vooruit werden gepubliceerd heeft wel een interessante verklaring opgeleverd van het feit dat niet werd gekozen voor Buysses naturalistisch werk maar voor enkele in eigen tijd minder aanstootgevende romans. In de bijdrage van Romain

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(3)

John van de Maele klinken de bespiegelingen van Prosper de Smet over continuïteit en verandering door. Ook Van de Maele heeft zich eerder in deze Mededelingen al verdiept in de verschuivende waarden in een veranderende maatschappij en de rol van schrijvers als Buysse bij het vastleggen van een tijdsbeeld. Hier concentreert hij zich op de ‘botsingen’ van morele waarden zoals die door Buysse werden

geregistreerd in De schandpaal. Ook in de bijdrage van Yves T'Sjoen ten slotte, wordt een aanvulling geboden op eerder onderzoek. Het thema dat hier wordt uitgewerkt is de veelbesproken viering van 1929, waarrond steeds nieuw en onbekend

archiefmateriaal blijft opduiken. De lezer vind hier o.m. een onbekend gebleven, in het Frans gestelde tekst van Raymond Herreman over Buysse.

Afsluitend een belangrijke mededeling voor de leden van het Cyriel Buysse

Genootschap. Berekeningen van onze penningmeester stelden een somber beeld van de toekomstige werking in het vooruitzicht. Indien continuïteit moet worden verzekerd, moet het lidgeld omhoog, was het verdict. Wat hierbij dus, met ingang van het lopende jaar 2001 of het nieuwe millennium, ook is gebeurd. Wij troosten ons met de gedachte dat het Cyriel Buysse Genootschap van alle gelijkaardige literaire genootschappen in Nederland en Vlaanderen, ook met het nieuwe tarief, nog steeds het laagste lidgeld int. En dit blijft sporen met onze bedoeling: Buysse en de studie van zijn werk bij een zo breed mogelijk publiek brengen.

DE REDACTIE

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(4)

Onbekende verhalen van Cyriel Buysse Vooraf

De vier onbekende verhalen die het Cyriel Buysse Genootschap in deze Mededelingen kan presenteren, dateren uit de laatste levensjaren van de schrijver en zijn wellicht alleen om die reden nooit gepubliceerd geraakt. René en Maddy Buysse hebben de manuscripten destijds toevertrouwd aan Marc Galle, die ze nu welwillend ter beschikking heeft gesteld voor publicatie.

Hoewel de handschriften niet gedateerd zijn, is het zo goed als zeker dat de verhalen zijn ontstaan in de jaren 1929-1931, dat wil zeggen, kort vóór en na de publicatie van de bundel Uit het leven (1930), de laatste die Buysse zelf heeft samengesteld.

Dat hij in dezelfde jaren nog andere dan de zeventien gebundelde verhalen heeft geschreven, bewijst alleen al de passus in het gesprek met Maurice Roelants in de zomer van 1929 waarin hij vertelt van drie jeugdherinneringen die hem niet loslaten.

Een daarvan is de herinnering aan een bizarre passagier die hij tijdens een van zijn overtochten naar Amerika heeft geobserveerd: ‘Ik herinner mij dus een type, die 40 jaar geleden, met mij reisde op de boot. Een vriendelijk, beschaafd man, die

clergymanstudies deed en hoffelijk de dames aan boord onderhield. Er was niets opvallends aan hem. Alleen kreeg hij mystische bevliegingen en uren liep hij over het dek al zingend Hallelua, Hallelua ... Na 40 jaar moet ik die herinnering thans neerschrijven, moet ik er mij van verlossen ...’

(1)

Misschien vond Buysse uiteindelijk dat deze Amerikaanse herinnering - ‘Wat mij niet loslaat - Halleloeia!’ - niet thuishoorde in de bundel Uit het leven en had hij ze opzij gelegd voor een volgend boek.

‘De hengelaar’ zou naast ‘Een glimlach van komende lente’ (VW7) een plaats hebben gekregen in een reeks schetsen die Buysse onder de titel ‘Miniatuurtjes’ bijeen had willen brengen. Aangezien ‘Een glimlach’ uit februari 1931 dateert, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat

(1) Maurice Roelants, Schrijvers, wat is er van den mensch?, Brussel-Rotterdam 1943, p. 50.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(5)

hij ‘De hengelaar’ in 1930 of 1931 geschreven heeft. Op de eerste bladzijden is een aantal correcties aangebracht, maar verder is dit manuscript net als de andere drie een netschrift.

Van het langere verhaal ‘Lafon’ beweert Buyssebibliograaf Robert Roemans dat het in 1930 is gepubliceerd in de Haarlemse illustratie Deli in Woord en Beeld. De samenstellers van het Verzameld werk hebben het verhaal daar noch elders

aangetroffen, zodat het eveneens een onbekende tekst bleef. ‘Lafon’ is geïnspireerd door de huldiging van de honderdjarige Petrus (Peetje) Vermeirsch

(2)

in Poesele bij Nevele, in mei 1930. Door het verhaal in het fictieve Oelegem (in werkelijkheid Beernem) te situeren, geeft Buysse zichzelf de gelegenheid nog eens terug te keren naar het beruchte dorp uit ‘De “Republiek” Oelegem’ (Uit de bron, 1922).

Niet alleen vanwege de lengte is ‘Volder’ de belangrijkste van de vier teksten. Het is zonder meer een van de beste verhalen die Buysse in zijn laatste jaren heeft geschreven: superieure vertelkunst, thematisch verwant met ouder werk, maar gecomponeerd met meer beheersing, zonder vertragende elementen, trefzeker tot en met de kostelijke coda.

(2) Zie blz. 125-126 in deze Mededelingen.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(6)

Volder

door Cyriel Buysse

Hij had een regelmatig, uitgestreken gezicht, met zware gespikkelde hangsnor en grijze, koel-starende oogen. Hij was goed-middelmatig van gestalte en stevig zonder zwaar te zijn. Hij was zeven en veertig jaar oud.

Sommige vrouwen vonden hem een buitengewoon knap man. Andere vonden hem leelijk, bepaald leelijk, en griezelden van hem.

Hij was een welgestelde heereboer en hij woonde op een groote, schoone hofstede, die hem toebehoorde. Daar leefde hij als een heerscher, met vele knechts en meiden.

Hij was ongehuwd en een meidhuishoudster verving de boerin.

Elke donderdag reed hij met zijn tilbury naar de naburige kleine stad, waar het den marktdag was. Een knecht vergezelde hem, met twee volle manden boter en eieren. Hij stond er niet mede ter markt gelijk andere boeren; hij had een vaste afnemer in 't stadje: meneer Verghinst, de groote kruidenier, vlak tegenover de kerk.

Meneer Verghinst, madame Verghinst, Henri en Thedoor Verghinst, en ook de dochter juffer Eveline Verghinst, allen beijverden zich met de grootste vriendelijkheid om hem heen, zoodra de welbekende tilbury vóór hun winkelraam stilhield. Meneer of een der zonen kwam naar buiten om hem uit het rijtuig te helpen; madame begroette hem luidruchtig, met een stralender glimlach van verrukking en Eveline, achter de toonbank klanten aan 't bedienen, kreeg telkens een kleur, terwijl haar oogen even schitterden.

- Kom binnen, meneer Volder, kom binnen! drong meneer Verghinst overbodig aan; en madame zou nooit hebben nagelaten, terwijl ze toch vooruit het antwoord wist, er bij te voegen:

- Ge goat 'n potse káfee drinken en 'n boterhamroeken eten?

Neen, Volder zou niets eten; hij bedankte met koelen blik en schaarsche woorden;

het eenige wat hij, na veel aandringen, soms aannam, was een glaasje port!

Dan vlogen zij allen en brachten hem in een soort salonnetje, achter den winkel.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(7)

De winkelbel rinkelde voortdurend; 't was een aanhoudend heen en weer gevlieg; de gansche familie liep gejaagd en zenuwachtig; en alleen Volder bleef koel en kalm, rustig lepperend zijn glaasje port, starend met kouden blik, antwoordend met schaarsche woorden door zijn hangsnor op het druk gebabbel van de huisgenooten.

Hij haalde een lijstje te voorschijn, waarop de meid-huishoudster alles geschreven had wat hij uit den kruidenierswinkel moest meebrengen en trok dan onverschillig heen, om wat over de markt te slenteren. De familie begeleidde hem tot aan de deur, gaf hem de overbodige verzekering dat alles klaar zou zijn bij zijn terugkomst, boog hem nog glimlachend en groetend na.

Volder, van hun óverbeleefdheid verlost, mengde zich in het druk gewoel der markt. Eigenlijk had hij daar niets speciaals te doen, niets te koopes, niets te

verkoopes, maar het marktgedoe interesseerde hem. Hij keek naar 't lawaaiig gewemel der krijschende varkens, naar de placiede gelatenheid der herkauwende koeien, naar de wispelturige sprongen der dartele veulentjes. Hij slenterde ook langs de kramen, waar de venters, onder luid geschreeuw, allerlei prulgoed aanprezen; en bij den liedjeszanger, die daar elke week vast op zijn zelfde plaats stond, bleef hij een heele poos vertoeven en luisterde, stil-schimplachend in zijn gespikkelde druipsnor, naar den onzin dien de man uitkraamde. 't Was van ‘de wreede moord’ alweer; de kerel wees met een teenen roede naar een schelgekleurd plakkaat waarop de moord stond afgebeeld; en hij zong daarbij met zware stem, begeleid door zijn vrouw, die medetong met schrille neusstem en de papieren waarop 't liedje stond gedrukt in de hand hield.

Zij had een zwaar figuur van nabije bevalling, terwijl haar aangezicht houtmager was, vol gele sproeten. De boeren en boerinnen luisterden een wijle roerloos gapend en kochten dan het liedje, voor een muntstuk dat de vrouw, steeds zingend, in haar vuilen boezeroenrok stopte. Volder, in stille minachting, keek dat schouwspel een poosje aan en slenterde dan verder tot bij de kerk, waar tegenover, het welbekende restaurant en koffiehuis ‘Den Dobbelen Arend’ stond. Daar ging hij binnen.

Het was zijn vaste gewoonte er een biefstuk te eten. Niet dat hij daar echte behoefte aan had; hij deed het zoo maar, omdat hij 't iedere week deed, met of zonder honger;

en ook, en vooral, om nog eens de twee knappe dochters: Hortense en Emilie te zien.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(8)

Het waren dan ook alle bei prachtvrouwen! Lang, slank, recht en lenig, met borst en heupen als godinnen. Volder wist niet welke van de twee hij zou geprefereerd hebben.

Soms Emilie, de blonde; soms Hortense, de brunette. Dat hing af van de dagen.

Meestal vond hij de mooiste deze die achter de schenktafel troonde. Maar zij waren beide om het even voorkomend en vriendelijk en terwijl hij at gaf hij ook zijn oogen de kost, genietend van haar uiterlijk, van haar gelach, van haar bewegingen, van de plantureuze atmosfeer, die hare enkele aanwezigheid daar scheen te scheppen. Soms liet hij zich gaan in zijn bespiegelingen en stelde zich voor dat hij met een van haar getrouwd was. Met welke dan? Met Emilie, of met Hortense? En dikwijls dreunde dan een liedje in zijn ooren, dat hij door de marktzangers gehoord had:

‘Wel, Emerance, waar is Sophie?

Boven op de zolder Boven op de zolder

Wel, Emerance, waar is Sophie?

Boven op de zolder mee meneer Lowie!’

Flauw! dacht hij; en glimlachte even in zijn hangsnor. Hij had wel willen in de plaats zijn van meneer Lowie; maar trouwen! dat was een andere zaak! Trouwen; ja; 't werd hoog tijd voor hem, als hij daar in zijn ouden dag niet eenzaam op zijn groote boerderij wou blijven zitten. Maar niet met Emilie, noch met Hortense. Zij waren twee prachtige herbergprinsessen; zij hoorden bij den ‘Dobbelen Arend’; wie weet zelfs of ze met hem zouden willen trouwen; en in ernst dacht hij eerder aan Eveline Verghinst, die van hem hield en wèl zou willen; dat had hij al lang gevoeld. Eveline, hoe zou dat gaan en wat zou Rosa, zijn meid-huishoudster wel zeggen? O! voor een flinke som geld zou Rosa zich wel stilhouden en misschien zelfs in zijn dienst willen blijven.

Zou hij 't niet wagen?

Hortense, die hem bediende, kwam bij zijn tafeltje staan om af te rekenen. Zij boog voorover, de beide handen op het tafeltje geleund.

- Heet 't goe gesmoakt, meneer Volder?

- Ieste klasse! antwoordde hij in zijn snor.

Wat was ze mooi, zooals ze daar stond: de buste welvend, de bloote hals melkwit, het donker haar een beetje krullend om de slapen. Wat 'n beeld moest het zijn, zonder kleeren, zooals de Natuur haar

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(9)

geschapen had! Hij werd er schuchter onder; hij voelde zich niet tot haar opgewassen.

Zij domineerde hem en hij was geen man om gedomineerd te worden. Hij werd koel, stroef, stug. Hij betaalde en stond op.

- Tot donderdag, menier Volder! zei ze met vriendelijken glimlach.

- Tot donderdag! knikte hij droog. En ging.

Hij kwam terug bij Verghinst, waar zijn koetsier, alvast ingespannen en geladen, voor de deur stond te wachten.

Eveline kwam hem met kleurende wangen op den drempel tegemoet.

- Papa en mama zijn ne keer uit moeten goan! berichtte zij; moar z'hen mij gezeid da 'k ou moest 'n sigaar en 'n likeurkeu prezenteeren. Wilt-e moar binnen komen, meneer Volder?

- Volder kreeg een stille snorlach. Was het geen gemaakt spelletje, door de ouders op touw gezet, om hem even met Eveline alleen te laten? Hij grinnikte.

- Ge zit dus met de thuiswacht! zei hij, binnentredend.

- Joajik, meneer Volder; moar Oscar es toch uek thuis. Hij zit in 't magazijn, boven op de zolder en hij kan 't heuren os er iemand in de winkel komt.

Zij opende de binnendeur van het salonnetje, verzocht hem binnen te gaan.

Twee likeurflesschen stonden daar op tafel, naast een open kistje sigaren met gouden bandjes.

- Wa mag ik ou presenteeren, meneer Volder? Zet ou, as 't ou b'lieft.

Hij nam een sigaar en wees naar een der flesschen. Hij was in zijn schik, voelde zich daar heel wat losser en moediger dan bij de mooie Hortense. Zij schonk twee glaasjes in en zij klonken aan.

- Santus!

- Santus!

Zij kreeg direkt een heete kleur bij 't drinken. Zij verslikte zich en lachte.

- 'K'n ben da nie geweune! verontschuldigde zij zich. En kreeg een hoestbui.

- Wil ik ne keer op ouwe rugge kloppen? vroeg hij. Hij voelde zich los, ongeloofelijk los na zijn beklemdheid bij Hortense.

Zij kreeg een kleur als een pioen en haar oogen glinsterden. Zij

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(10)

stond als 't ware van binnen te gloeien.

- Zoedt er mee helpen? lachte zij.

- 'K peis't toch! zei hij. En klopte zacht tusschen haar schouders. Haar oogen vielen half dicht en haar hoofd zakte scheef naar hem toe. Zij zuchtte.

- Woarveuren zuchtte? vroeg hij.

Haar oogen gingen open en zij keek hem als het ware smeekend aan.

- Wa scheelt er? vroeg hij.

- 'K'n weet niet! kreunde zij zacht.

Eensklaps, zonder een woord, boog hij voorover en drukte haar zijn druipsnor op den mond.

- Ge'n meug niet! Ge'n meug niet! fluisterde zij week.

Hij liet haar los, keek haar koel-veroverend aan.

- Eveline, hedde gij noeit gedacht aan treiwen?

- N...een ik, nog niet! zuchtte zij.

- Wa zoe-je'r van peizen os ik ou vroeg mee mij te treiwen?

Zij keek hem even roerloos aan, als aan den grond genageld. Toen vertrok haar heele gezicht en eensklaps barstte zij in tranen uit.

- Wat es dat? Wat es dat? riep hij verbaasd.

- 't Pak mij aan mijn herre! 't Pak mij aan mijn herre! jammerde zij, als in de diepste wanhoop.

Daar ging de binnendeur open en meneer en madam Verghinst verschenen op den drempel.

- Wa gebeurt er hier? riep meneer Verghinst.

Volder had zichzelf reeds helemaal beheerscht. Zijn snor hing als gewoonte, zijn koele oogen keken stroef; en hij zei, met een matte stem, ie geen emotie verried:

- 'K hè gedacht van te treiwen en os ou dochter wilt...

Meneer Verghinst schrok van verbazing achteruit; en madam, die een bolrond gezicht had, met ronde, verwonderde oogen, sloeg haar handen in elkaar en gilde:

- Wel, meneer Volder! Wel, meneer Volder, es dat ons doen verschieten! 'K stoa d'r compleet van te beven!

- 't Es'n gedacht, herhaalde Volder heel koel. 'K hè d'r van doag op gepeisd. 'K hè d'r eigenslijk al dikkels op gepeinsd; en 'k zegge nog ne keer; zonder doar veel moezekes aan te moaken: os ze zij wilt, 'k wille 'k ik.

- Wilt-e, Eveline? vroeg meneer bijna gebiedend.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(11)

Eveline knikte, nog de handen vóór haar oogen.

- Hawèl, schiedt er tons uit van schriemen! zei madam.

Eveline trok de handen weg en glimlachte door haar tranen heen.

- Doar goan we'n glas op drinken! riep meneer Verghinst opgetogen. Toe, mama, toe, al gauw 'n flassche van den allerbesten champagne.

Zij zaten rond de tafel en de glazen schuimden. Oscar, die boven op den zolder zat, was naar beneden geroepen en keek in stomme verbazing den heereboer aan, die zijn schoonbroer zou worden. Meneer Verghinst, geweldig opgewonden, zijn mager, bruin gezicht glimmend van inspanning en als met olie overstreken, kon geen oogenblik rustig blijven zitten; en zijn vrouw, bevend van emotie, kon haar ronde oogen van het paar niet afwenden.

- We tillen nen diner de fiançailles moeten geven! zei ze na een poos.

- En nog geen kleintje! jubelde meneer Verghinst. En hij begon op te sommen wie al zou gevraagd worden.

Volder luisterde, met strak-koelen blik, doodkalm. Het leek wel of voor hem de zaak alvast was afgehandeld. Hij rookte bezadigd zijn sigaar en nam nauwelijks notitie van Eveline, die af en toe stilsmachtend naar hem opkeek.

Madam sprak over den datum van het huwelijk.

- Binnen zes weken? stelde zij aarzelend voor.

Volder had geen bezwaar. Hij knikte goedkeurend en brommelde iets door zijn hangsnor.

- Joa moar, iest den diner, ne-woar! Iest en veural den diner! riep meneer Verghinst opgewonden.

- Natuurlijk, da spreekt vanzelf! zei madam. En zij stelde voor:

- Zondag en acht dagen, om 1 uur!

Goedgekeurd, aangenomen. Meneer schonk nog eens in en zij klonken aan.

- Zoen we Eedsjen uek nie 'n gloazeken geven om op de gezondheid van zijnen boas en zijn aanstoande te drinken?

Oscar werd buiten naar 't koetsiertje gestuurd en 't oogenblik daarna stond Eedsjen op den drempel van 't salonnetje. Hij had een klein gezicht, eenkleurig paarsrood, met glimmend-spannend vel, waarin de gaten van oogen en mond als 't ware met een mes gesneden waren. Schuchter keek hij naar 't gezelschap en de tafel met cham-

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(12)

pagneglazen op en vroeg aarzelend:

- Es er iets te mijnen laste, meniers?

- Joa 't, Eedsjen; da ge moet 'n glas champagne drinken op 't aanstaande huwelijk van ouën boas! glimlachte meneer Verghinst.

- Es 't woar, menier? Ala, proficiat! zei Eedsjen naar een beker reikend.

- Ha joa moar, Eedsjen, ge'n vroag niet mee wie dat hij goa treiwen! lachte madam.

- 'K zal ik da wel keuren, madám! antwoordde Eedsjen nuchter.

- Mee mijn dochter! zei madam Verghinst, trots achteroverhellend.

- 'K há't gepeild! zei Eedsjen.

Hij tilde zijn glas in de hoogte en dronk op de gezondheid der verloofden.

- Eedsjen, binnen vijf menuten goan we wig, zulle! waarschuwde Volder.

- O! zue vroeg toch niet! riepen Eveline en haar moeder.

- 't Es mijnen tijd! zei Volder opstaande.

- Zilde mij schrijven? vroeg Eveline op een smeektoon.

- Woarveuren? vroeg Volder, verwonderd-koel haar aankijkend.

- Ha moar, os ge toch gefianceerd zijt!

- Ge zil mij donderdag weere zien! zei Volder.

- Joa moar, zei madam Verghinst, nou'n meugde toch in den ‘Dobbelen Arend’

geen buufstik meer goan eten. Ge keunt dat hier krijgen.

Stroef keek Volder haar aan:

- 'K ben da geweun, al joaren lank! zei hij enkel.

Hij was weg, hij zat in den tilbury en nam van Eedsjen de leisels over. Hij keek nog eens koel om en groette met de zweep.

Zij zagen 't lichte rijtuig snel wegratelen.

- Ha, meniere, die doarvan zal opkijken es Rosa! zei Eedsjen toen zij een eind gereden waren.

Volder smoorde een korten lach in zijn snor.

- 'K hè iemand eigens nuedig op mijn hof. 'K'n kan nie eeuwig jonkman alleene blijven! zei hij kortaf.

- Ha joa moar, doarin hè-je gruet gelijk! meende Eedsjen, die door de glaasjes champagne mededeelzaam geworden was. Hij streek nog eens met de tong over zijn spannende lippen en glimlachte:

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(13)

- Da was ne keer goân drank. Ne meinsch zoe d'r deuzig van worden.

Volder gaf geen verder antwoord. Hij porde zijn paardje aan en weldra kwam de mooie, groete heereboerderij in 't zicht. Rosa verscheen op den drempel toen zij opreden en groette vriendelijk haar heer en meester. Zij was een vrij knappe meid, een beetje klein, maar poezelig en gezet, met blozende wangen en donkere haren en heel lichtgrijze oogen, die je fel aankeken. Zij was een eindje in de dertig.

Volder hield van kort bescheid en haatte scenes. Daarom zei hij maar dadelijk, noodra hij binnen was:

- Rosa, 'k goa treiwen, zulle!

- Wa zegde doar? riep zij verbaasd.

- Da 'k goa treiwen! herhaalde hij kortaf.

Zij dacht dat hij een grapje maakte en keek hem vreemd aan. Doch grapjes maken was zijn gewoonte niet; zij voelde dadelijk dat hij ernstig sprak.

- Ge'n goat gij nie treiwen! riposteerde zij woedend. En vroeg onmiddellijk daarop:

- Mee wiene dan?

- Mee Verghinsten's dochter!

- Zij-je gij nie beschoamd! kreet Rosa, bleek wordend, met tranen in de oogen.

Hij zei daar niets op, maar ging in zijn kamer naast [d]e keuken en kwam dadelijk weer te voorschijn, met een pakje papieren in de hand.

- Kijk, zei hij, da es veur ou! En hij lei vijf bankbriefjes van duizend frank op tafel neer.

Zij barstte plotseling in overstelpende tranen uit, net zooals Eveline, in andere omstandigheden, een uur te voren had gedaan.

- 'K hè huel mijn jonk leven aan ou opgeofferd! snikte zij.

- Ge meug gij da nog doen. Doar 'n zal verder niets veranderen! zei hij.

- Ik hier blijven, bij da vrend wijf! Noeit! Noeit! gilde zij razend.

Hij keerde zich om, om naar buiten te gaan.

- Wa goa-je doen? riep zij gebiedend.

- Ne kier noar mijn biesten goan kijken. 'K mage toch zeker wel noar mijn biesten goan kijken!

Zij zakte snikkend met haar hoofd op de tafel, terwijl hij over den boomgaard naar de stallen toe ging.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(14)

't Leek alles plotseling zoo anders en zoo vreemd geworden op het groote heereboerenhof. Er lag als 't ware een gedrukte, makaabre stilte over. Er had

opgewekte vroolijkheid moeten zijn en men voelde een soort onzekerheid en angst.

Eedsjen stond soms heimelijk met de andere knechts en meiden te praten en zoodra Volder of Rosa in het verschiet aankwamen, gingen zij stil, als schuldigen, uiteen.

Rosa-zelf was als een ander mensch geworden. Zij liep den ganschen dag met gefronste wenkbrauwen stug in zichzelf gekeerd en sprak niet meer dan de strikt-noodige woorden. Er broeide dreiging, onweer over 't hof.

Met den donderdag ging Volder weer ter markt naar 't kleine stadje. Hij werd er in opgewonden geestdrift door de Verghinsts ontvangen. Madam bracht hem dadelijk in 't klein salonnetje achter den winkel; en tot zijn verbazing zag hij daar een gedekte tafel staan, met een flesch wijn en een glas.

- Zet ou! Zet ou! beijverde zich Madam. En Eveline verscheen door een binnendeur, de oogen stralend en het aangezicht rood-blakend, met een reusachtig biefstuk dampend op een schotel.

- Ha jou moar! protesteerde Volder.

- Ge goat da schuen opeten! zei bazig Eveline, die zich reeds rechten over hem aanmatigde.

- Moar 't es al veel te vroeg; 'k 'n hè ik nog geenen hongere! zei Volder blijkbaar ontstemd.

- Niemendalle! G'heurzoamen! Eten tegen den honger die komt! beval Eveline.

Volder bromde wat in zijn snor en ging zitten. Madam stond grappig in een hoek te glimlachen.

- Es 't malsch? Es 't niet te vele gebroad? vroeg Eveline voorkomend.

Volder knorde dat het goed was.

Meneer kwam binnen.

- Smoakt het? vroeg hij op een jubeltoon.

Volder knikte en knorde. Eveline schonk zijn wijnglas vol.

Meneer nam een stoel en ging scheef tegen de tafel zitten. Hij begon op te sommen wie den volgende zondag aan het verlovingsdiner zou deelnemen: Nonkel Triphon, nonkel Prosper, zijn broer Charles; tante Justine, tante Clemence, nicht Ellebeidt en haar dochter, alles bij elkaar, henzelven meegerekend, twaalf personen, tenzij Volder, van zijn kant, er nog een paar vrienden of familieleden wenschte bij te vragen.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(15)

- Vuer mij niemand; hoe min moezekes hoe liever! zei Volder.

Madam vertelde 't menu: Potage S t Germain, zalm met jonge aardappeltjes, filet met erwtjes, asperges en branche, kiekens met sla, roomtaart. Es 't ou gedacht?

Volder, etende, knorde zijn goedkeuring.

Meneer noemde de wijnen: Haut Barsac bij de visch, château Cantemerle bij de filet, Volney bij de kiekens en Royal S t Marceaux bij de taart. Meneer glimlachte, triomfant.

Volder knikte en knorde.

Hij bleef niet lang. Hij had allerlei boodschappen te doen en moest vroeg thuis zijn, van wege een veekooper, die op zijn boerderij een paar beesten kwam knopen.

Eveline was wel zeer teleurgesteld over zijn kort bezoek, maar legde zich ten slotte bij het voorgewend noodzakelijke neer.

Volder was stug, sprak haast geen woord met Eedsjen onder het terugrijden. Hij leek uit zijn humeur en blies af en toe, als in minachting, door zijn dikke snor. Op de boerderij was het stil, als verlaten. Nergens was Rosa te zien. Volder trad binnen en staarde om zich heen.

- Zij-je gij doar? vroeg hij na een poos.

Zij kwam uit een kamer, 't gezicht betraand.

- Wa es dà? vroeg hij misnoegd.

Zij barstte uit:

- Ge durft gij da nog vroagen! 'K goa van den oavend[.] 'K ben bezig mee mijne koeffer gereed te moaken!

- Ge'n zilt dà toch niet doen! riep hij woedend.

Zij stonden vlak tegenover elkaar, roerloos, als twee kemphanen, klaar om elkander aan te vliegen. Zij maten hun kracht met hun oogen. Zij stonden te beven, de wangen gloeiend-rood, de felle oogen eensklaps droog en stekend. Hij zag de vastberadenheid in haar blik en wankelde.

- Gebruikt toch ou verstand! zei hij op zachteren toon.

- 'K gebruike mijn verstand! beet zij venijnig toe.

Een stap, buiten, op 't plankier. Rosa vluchtte terug in de kamer en Eedsjen kwam binnen:

- Boas, Wulf en zijne zeune zijn doar, te wille van die biesten.

- Goed; 'k kome direkt!

Hij liep haar even na in de kamer, terwijl Eedsjen weer naar buiten ging...

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(16)

De lente-avond was zacht en mooi, als een bad van rust en stilte. De fijne

looverkruinen van het jonge groen teekenden zich, als doorschijnend kantwerk, tegen den nog dof-oranje-glanzenden westerhemel af. Meikevers gonsden af en aan met zij-geruisch en in het groote bosch achter de mooie heerehoeve zongen de nachtegalen.

Rosa was niet weggegaan. Haar koffer stond nog wel gepakt, maar Eedsjen had toch geen bevel ontvangen om hem weg te brengen. Zij scheen veel minder nurksch dan al die vorige dagen en ook Volder leek in beter luim, wellicht, dachten de knecht en de meiden, omdat hij zijn beesten voordeelig aan de Wulf's verkocht had. Hij ging na het avondeten een eindje wandelen en in de keuken hoorde men Rosa een liedje neuriën.

- Alles es weere zjuust! zei Eedsjen met een raadselachtiger glimlach tot een der meiden.

In Verghinst's salonnetje, achter den winkel, stond de feesttafel plantureus gedekt.

Madam had een bloementuil geschikt in 't midden, maar meneer vond dat hinderlijk, en, op zijn herhaald aandringen, waren de bloemen, ondanks madam's en vooral Eveline's protest, weggenomen en door wijnflesschen vervangen.

- Da stoat immers veel rijker! meende meneer, met welgevallen naar de flesschen kijkend.

De eerste der genoodigden die opdaagden was tante Clemence. Zij had een rood-blozend gezicht als een ronde rijpe appel, waarin de zwarte oogen als twee reuzepitten zouden zijn. Zij woonde in West Vlaanderen en sprak met een sterk westvlaamsch accent.

- Wel, Eveline, datte gie nu oik al goat troewen! riep zij jubelend terwijl zij haar nichtje omhelsde. ‘Woar is joene fiancé? Loat mi ne keir zien portret zien!

- 'K verwacht hem alle menuten, tante, moar 'n portret van hem 'n hè 'k niet!

- Bi zoi! riep tante verbaasd. 'K zien doanig benieuwd om zien kennesse te moaken!

De deur ging open en nonkel Triphon en nonkel Prosper kwamen samen binnen:

nonkel Triphon stijf en plechtig, met zijn afgemeten passen en zijn vollen baard;

nonkel Prosper kleiner en ietwat scheef van schouder, met groote, breede kin en een mond die af en toe smekte, alsof hij aldoor iets aan 't eten was. Zij wenschten de ouders en 't meisje proficiat en drukten om beurten hun verwondering uit,

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(17)

dat de verloofde daar nog niet was.

- Hij zal huel zeker alle menuten goan komen! zei madam. Meneer Verghinst bood alvast glazen port aan. En terwijl ze daarmee bezig waren, ging de deur nogmaals open en verscheen Charles, meneer's broer, vergezeld van nicht Ellebeidt en haar dochter. Meneer Charles had iets orkanisch in zijn optreden. Hij was groot, dik en rood en sprak aanhoudend met een stentor-stem.

- Woar es Volder! riep hij, met zijn oogen den bruidegom zoekend. En toen de huisgenoten hem berichtten dat hij daar nog niet was, gilde hij lachend:

- Goed; dan zal ik mee Eveline treiwen!

Nicht Ellebeidt en haar dochter waren met hem twee levende contrasten. Nicht, gansch in de zwarte zij, met gouden broche en horlogeketting, had een verstard en bleek gezicht, of zij den donder vóór haar voeten had zien inslaan; en Gisèle, haar dochter, was als het zinnebeeld der onbeduidendheid in haar geelachtig jurkje, dat de grauwheid van haar teint en de platheid van haar borst nog meer deed uitkomen.

Meneer Verghinst trok zijn horloge uit.

- Sapristi! Vijf menuten veur den ien! Woar blijft hij dan! zei hij, ietwat

zenuwachtig wenkbrauwfronsend. Oscar, goa kijk ne keer aan de veurdeure of da g'hem nog nie'n ziet komen!

Meneer Charles, zijn portglas in de hand, voerde een gesprek op hoog-dreunenden toon. Hij had het over een diefstal met inbraak, die daar ergens in zijn buurt had plaats gehad.

- Bij mij meugen ze komen; ze zillen goed ontvangen worden! brulde hij. Twie revolvers liggen d'r op mijn nachttoafel! Twoalf kogels!

- Keunt g'er mee schieten? vroeg nonkel Triphon ietwat spottend.

- En of! gilde meneer Charles.

Oscar, die aan de voordeur had gestaan, kwam weer binnen.

- 'K'n zie ik niets! zei hij.

Dat gaf een plotse stilte. Allen keken verwonderd elkander aan.

- D'r moet huel zeker iets gebeurd zijn! zei madam.

- 'n Ongeluk mee zijn peird! riep Eveline eensklaps schreiend.

Meneer Verghinst maakte zich boos.

- Ge'n moet toch direkt het ergste nie peizen! bromde hij. En, tot zijn zoon, zenuwachtig:

- Toe, Oscar, pakt ouë velo en rijdt hem te gemoet. Ge zilt hem

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(18)

onderweg wel tegen komen!

Oscar maakte zich onmiddellijk vaardig en stormde weg.

- 't Werd één uur tien, kwart over één, half twee; en nog maar steeds geen Volder te bespeuren. Madam Verghinst werd wanhopig; zij rende maar steeds heen en weer naar de keuken om de schotels achter op het fornuis te doen schijven.

- De zalm zal uitgekookt zijn, de filet druege, de kiekens toai! jammerde zij onophoudend.

Meneer Verghinst, horloge in de zenuwachtig-bevende hand, rekende uit wanneer Oscar terug kon zijn.

- Gesteld dat hij tot op het hof moet rijden: twintig menuten om te goan, twintig menuten om te keeren, tien menuten om op 't hof te blijven. Memá, os hij hier vijf menuten veur den twien nie'n es, we goan aan toafel!

't Werd vijf minuten vóór twee en Oscar was er nog niet.

- Aan toafel! beval meneer kortaf.

Eveline barstte in snikken uit.

- Hij zal verongelukt zijn! Hij zal dued zijn! schreide zij.

De deur ging open en Oscar rukte binnen, blootshoofds, de verwarde haren klam van 't zweten, de open mond hijgend naar adem snakkend.

- Hawèl? Klonk het van tien kanten te gelijk.

- Hij 'n kom niet! hijgde Oscar.

Stom-roerlooze verslagenheid!

- Hoezue hij 'n kom niet! gilde meneer Verghinst.

- Nien hij!

- Woarom niet?

- Hij es noar Lauwegem achter ne stier goan kijken!

- Achter ne stier! Op zondag?

Oscar knikte.

- Hoe weette gij latte? vroeg meneer Verghinst bijna dreigend.

- Zijn meissen hee 't mij gezeid.

- Zijn meissen! Die Rosa?

Oscar knikte.

- Hedde gij heur nie gezeid dat hij hier verwacht wierd om te dineeren?

- Joajoajik!

- En wa hee ze doarop geantwoord?

- Z'hee mij huel luelijk aangekeken en gezeid da ze doar niets van

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(19)

af'n wist. ‘Hij is achter ne stier, zei ze, “achter ne stier!” bij nen boer van Lauwegem.

- Nondenondemilledzju! brulde eensklaps meneer Verghinst zijn vuisten ballend.

- Pepá, ge'n meug nie vloeken! riep madam met alarmstem.

Eveline vluchtte wild-snikkend weg, door Gisèle gevolgd. Men hoorde haar langs de trap naar boven hollen.

- Die sloeber! Die kuifel! toornde meneer Verghinst buiten zichzelf van woede.

En, tot supreeme beleediging:

- Dien Boer!

- Doar hè-je't! zei nonkel Triphon. Nen boer mag al op 'n heeregoed weunen; hij es en blijft altijd nen boer!

- Nen boer es 'n bieste en os g'hem omme keert 't es nog 'n bieste! riep meneer Charles.

Nicht Ellebeidt sloeg van consternatie haar handen in elkaar en tante Clemence zuchtte:

- Da zien toch diengen! Wie zoe dat toch gepiensd hèn, enjee!

- Aan toafel! Aan toafel! herhaalde sidderend meneer Verghinst.

Nonkel Prosper smekte met zijn mond terwijl de soep dampend werd opgediend.

Hij kwam niet; hij schreef niet; hij liet niets meer van zich hooren.

Hij verscheen niet meer op de marktdagen in 't stadje; en men vernam dat hij zijn produkten ging afleveren in een groot dorp, verre weg, aan het ander uiteinde van het kanton.

Toen hoorde men een heelen tijd niets meer over hem. Men hoorde niets meer en de familie, getroost, begon hem te vergeten, toen Oscar op een ochtend met de tijding aankwam, dat hij de week te voren getrouwd was...met Rosa!

Verantwoording editeurscorrecties

te

<

[d]e

oavend

<

oavend[.]

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(20)

Wat mij niet loslaat Halleloeia!

door Cyriel Buysse

Hij studeerde voor clergyman en kwam terug van een studiereis in Europa. Ik ontmoette hem op de boot naar New York.

Hij droeg reeds min of meer de geestelijke kleedij; een boord dat langs achter dicht ging, een hoog, zwart vest, een lange zwarte jas met ontelbare knoopen. Wat hij als coiffuur droeg weet ik niet. Hij liep altijd blootshoofds en had steile, borstelige, blonde haren. Zijn oogen waren fletsblauw, hij droeg een lorgnet en zijn goor gezicht stond vol met puisten. Hij kon zoowat twee à drie en twintig jaar oud zijn. Hij was uit Dallas, in Texas, maar wist zoo goed als niets van zijn streek te vertellen.

Hij kon anders soms wel gezellig zijn. Hij deelde dikwijls in de spelen onzer jonge bende: kaarten, domino, schaakspel en ‘Schaffelbord’ boven op het dek. Hij zocht het gezelschap der jonge meisjes niet op, maar vermeed die ook niet stelselmatig. Ik geloof dat zij hem geheel onverschillig waren. Hij kon heel goed uren lang met haar heen en weer wandelen over het dek, maar geen intimiteit ontstond. Met een gewoon

‘good bye’ nam hij, na de wandeling van haar afscheid en bemoeide zich verder niet met haar.

Maar hij had een typische eigenaardigheid, die hem geregeld, meestal elken dag, te pakken kreeg. Plotseling kon hij ons gezelschap verlaten om met groote passen over 't dek te gaan wandelen. En eensklaps steeg dan een gezang uit hem op, een eentonig en eindeloos herhaald Halleloeia! 't Klonk werkelijk als een dof geloei, een jammerklacht, een zwaar gebrul, alsof hij zware, inwendige pijnen leed. In den beginne dacht ik dat hij plotseling krankzinnig werd; en meer dan eens keek ik bezorgd om mij heen of de scheepsdokter hem niet zou doen opsluiten. Doch neen;

eenieder scheen dat lamentabel gezang gansch natuurlijk te vinden en de jonge meisjes van ons gewoon gezelschap namen het mij inderdaad vrij kwalijk toen ik eens de meening waagde, dat er wel iets geks was aan dien jongen

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(21)

man. Gek! Ikzelf wellicht was gek zoo iets te onderstellen. Dat religieus gezang hoorde immers bij zijn toekomstige betrekking, bij zijn roeping!

Ik werd er stil onder. Benauwd keek ik hem na, terwijl hij heen en weer stapte, onophoudend halleloeiend. De reizigers gingen eerbiedig uit den weg voor hem; de kapitein op zijn commandobrug keek hem met welgevallen aan; en zelfs de

eenvoudige matrozen, die het dek schoon hielden, zetten zeer ernstige gezichten. Ik vroeg mij af of ikzelf soms abnormaal geworden was. Dat alles duurde wel eens ruim een uur, tot de griezelige loeier eensklaps ophield en als een beest in zijn hol door de benedentrap verdween.

Ik zou wel willen weten wat er verder in het leven van zulk een man geworden is.

Ligt hij reeds vele jaren onder de aarde, of spookt hij nog ergens over deze gekke wereld waarop ik ook nog rondloop? 't Is meer dan veertig jaar geleden en dikwijls denk ik daar nog aan. Waarom? Wat kan het mij schelen? Denkt hij ook soms nog aan mij? Dat alles heeft niets te beduiden. Maar waarom obsedeert het mij dan? Ik word er soms van wakker in mijn slaap en dreun het hem na: Halleloeia! Halleloeia!

Halleloeia! Halleloeia! ...in vluggen droompas over 't dek.

't Is om er gek van te worden!

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(22)

Miniatuurtjes De hengelaar door

Cyriel Buysse

De dag ontwaakt in 't verre Oosten in een vage, grijze-en-roze schemering. De weilanden zijn parelnat; de hooge bomen staan dicht tegen elkaar gedrongen, als sombere massas rotsen vol geheimenis. De sluimerende rivier dampt. Fijne,

doorschijnende sluiers drijven langzaam over de stille oppervlakte, als verwazigende beelden uit een neveldroom. De lucht is onbewogen, frisch en koel.

De hengelaar staat aan den oever, rechtop en slank, zijn hengelroede in de hand.

Hij is een donkere schim met weifelende omtrekken in 't immaterieële droomlicht van den vroegen morgenstond. Zijn arm horizontaal gestrekt laat het fijn touwtje in het water hangen; zijn strak-geboeide oog ziet 't roede dobbertje.

Het water lééft; men voelt het léven. Fijne rimpelingen trekken kringetjes en streepjes en af en toe klinkt dof een korte smak; het even aan de oppervlakte happen van een vischje nog onzichbaar!

De oogen van den stillen hengelaar blijven strak op 't dobbertje gevestigd en gepriemd. Heeft het niet eventjes verroerd, getrild, naar links bewogen? Eensklaps duikelt het onder en zwemt met 't touwtje weg. De hengelaar haalt: een zacht, klein rukje; en uit het water tilt hij iets dat zilverglimt en spartelt aan het fijne draadje: een dansend spiegeltje, een fladderend vogeltje, een zilveren porte-monnaitje.

Een zilveren porte-monnaitje, waarvan de glinsterende maliën schubben zouden zijn; daar lijkt het't meest op! De hengelaar haalt het zwevend naar zich toe, haakt het los, bekijkt het nauwelijks, bergt het in een groengeverfd zinken bakje. Hij voedt het haakje weer met aas, laat 't draadje zweven door de lucht, smoort het in 't stille water...

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(23)

In 't verre Oosten heeft de fijne roze tint het doffe grijze overwonnen. Lichte kleurenwolkjes tekenen zich donzig af tegen een hemelveld van teere ijlheid en op de aarde krijgen de dingen stilaan hun schakeeringen en vormen. De zware hooge booroen van 't kasteelpark zijn geen grimmig-sombere rotsen meer en het kasteel-zelf schemert reeds vaag-wit achter zijn bloeiende bloemperken. Een vogeltje laat zacht zich hooren en op den onzichtbaren kerktoren galmen traag en duidelijk vier slagen.

De hengelaar heeft niet gehoord, niet opgekeken. Hij hoort enkel het smakken van de visschen in het helderder wordende water waarover de dunne mistsluiers

wegdrijven; hij ziet alleen het roode stipje van zijn dobbertje, dat soms zachtjes heen en weer wiegelt. Daar gaat het plots weer onder. De hengelaar haalt op en voor de tweede maal trekt hij een spartelend, zilver-geschubde portemonnaitje boven.

De dag is dag geworden. De zon straalt schitterend uit den blauwen hemel over het bloeiend landschap en overal zingen de vogels. Wat zingen ze zacht en mooi! De leeuwerikjes stijgen op jubeltrillende vlerkjes uit het malsche gras der weilanden waarin de bonte koeien grazen en hun lied, dat met hen ten blauwen hemel opgaat, is als een hymne van verrukking aan de schoone wereld. Er komen menschen in het landschap en op den kerktoren galmt een klokje, want het is zondag en die menschen gaan ter kerk. Moet ook de hengelaar geen mis hooren? Neen; hij heeft geen tijd, hij denkt er niet aan; hij moet stug blijven letten op het roode dobbertje, dat zich alweer schijnt te bewegen, dat eventjes naar links zwemt, en dan naar rechts, en dan weer links en dan weer rechts, en eensklaps rondtolt en meteen diep onderduikelf, zoodat de hengelaar al gauw mag halen en weer een zilverspartelend porte-monnaitje naar boven trekt.

De hengelaar bromt wat in zichzelf en iets als een glimlach komt even op zijn stug gelaat. Hij plant zijn hengelroede in den oeverberm en gaat gehurkt neerzitten in het gras. Hij haalt een pakje uit zijn zak en opent het[.] 't Is zijn ontbijt; 't wordt tijd dat hij iets gaat gebruiken. Hij eet en drinkt in eenzaamheid en stilte, de oogen

onophoudend op het dobbertje gevestigd. Gaat het alweer niet bewegen? Al etende, zijn half-verorberde boterham in de linkerhand, gaat hij tot bij de roede, staart met inspanning. Neen, 't is slechts een

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(24)

loos alarm, het dobbertje hangt zachtjes wiegelend onder het lichte briesje dat nauwelijks het water rimpelt. Hij gaat weer zitten, eindigt zijn ontbijt, ontsteekt een pijpje. Dan komt hij terug naar zijn hengelroede en gaat voort met visschen.

Tien ure! 't Is tien uur in den zomerochtend en de zon brandt als een vuur. Daar komt het eerste motorbootje in de verte aan. De hengelaar fronst zijn wenkbrauwen en bromt een vloek. Wat haat hij die lamme, stinkende dingen, die den visch wegjagen en zijn broedsel vernietigen! Sinds die op de rivier verschenen is er haast niets meer te vangen. Nooit meer een flinke baars, een mooie snoek. Alleen die kleine grut waarmede hij zich moet tevreden houden. Hij blikt nijdig naar het schuitje dat voorbij stuift en haalt even zijn hengel op, om te zien of het aas er nog aan vast zit.

Andere hengelaars zijn aan den oeverrand verschenen en zitten hier en daar, op eenigen afstand van elkander. De hengelaar kent ze allemaal, want het zijn steeds dezelfde, maar praatjes maakt hij niet met hen; dat is maar tijdverlies, en ook: 't zijn concurrenten. Zij hinderen hem echter niet, wat sommige zondagswandelaars toch wel doen. Die blijven soms naar hem staan kijken, om te zien of hij wat vangt. Bleven ze maar rustig staan! Doch neen; het wachten verveelt hen, zij gaan aan 't praten, aan 't gichelen en stoeien, zij loopen heen en weer en stampen met hun voeten op den grond, zoodat de visch in de diepte van het water vlucht en alle hoop op vangst verijdelt. Lamme, ellendige kerels! De hengelaar wou wel dat ze door hun zotte kuren in het water vielen en er half verdronken!

Daar komt alweer een motorbootje aan en achter 't motortje een zeiljacht en achter 't zeiljacht een heele zwerm roeibootjes. Is het niet God geklaagd, al die drukte en dat lawaai! Hoe kan iemand nu nog iets vangen? Moest het niet door de wet verboden worden? De hengelaar is ziedend van machtelooze woede. Hij denkt er aan om op te staan en verder te gaan hengelen; maar wat zou het baten? Die schurken achterhalen je immers overal waar je zit; ze verpesten de gansche rivier. Knarsetandend zit hij zichzelf op te vreten, den woedender blik op het wild heen en weer schommelend dobbertje gevestigd.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(25)

't Is twaalf uur geworden en de hitte wordt ondragelijk. De hengelaar heeft zijn buis uitgetrokken en zit nu hijgend in zijn hemdsmouwen te hengelen. Het is ook etenstijd en 't lijkt wel of het voor de visschen insgelijks het uur van middagmalen is, want nu laten zij het dobbertje volkomen met rust; zij zijn kennelijk allen ergens op bezoek, waar het boeiender en beter is dan bij het ronde dobbertje. Misschien ook zijn ze, bevangen door de warmte, in een koel plekje een dutje gaan doen.

De hengelaar zal nu maar doen gelijk de vischjes.

Verantwoording editeurscorrectie

het

<

het[.]

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(26)

Lafon

door Cyriel Buysse

25 Mei.

Vandaag is Lafon jarig...

Dat schijnt niet veel te zeggen, maar het zegt wèl veel: vandaag bereikt Lafon den leeftijd van honderd jaren! Lafon is heden niet alleen jarig; hij is honderdjarig; hij is ‘eeuwig’!

Lafon bewoont een van de mooiste, oude hofsteden in Vlaanderen. Ruige gebouwen, een boomgaard als een bosch, een vijver die spartelt van visschen. De vette, malsche landerijen er omheen, als een gulle uitspreiding van weelde.

't Is feest in Oelegem, omdat Lafon honderdjarig is. Oelegem is een eigenaardig dorp, met een eigenaardige bevolking[.] Oelegem is Oelegem en de vreemdeling wordt er niet graag gezien. De lui van Oelegem kunnen kijven en vechten onder elkaar; maar tegenover den vreemdeling staan zij als één man, onwankelbaar solidair.

Was het niet te Oelegem, dat een boer, langs een eenzamen weg zijn aartsvijand ontmoetend, er met volle kracht begon op [t]e ranselen met zijn stok, tot hij aan den ingang van het dorp gekomen, den stok weggooide en zijn vluchtenden vijand toeriep:

‘'K geef mij verloren! G' hebt de weddenschap gewonnen! Ge kunt sneller rennen dan ik!’ En was het ook niet te Oelegem, dat een onderzoeksrechter, bij zijn pogingen om een beruchte moordzaak op te helderen, van een boer die er alles van af moest weten, op zijn vraag wat de boer wel van die zaak ‘gepeinsd’ had, dit monumentale antwoord kreeg: ‘Meneer de rechter, ik ben soms wel een week dat ik geen gepeinzen heb en dat was nu juist het geval toen die moord vóór mijn deur plaats greep!’

Zoo is Oelegem, de geest van Oelegem, het dorp dat afgezonderd in de wijde, weelderige velden ligt en waar vandaag ter eere van Lafon wordt feest gevierd. Aan alle huizen hangen vlaggen en papieren bloemen. Veel opschriften, meestal met banale heilwenschen, maar toch ook een, boven een eerepoort, dat van gevoel getuigt:

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(27)

Strooien wij nu bloemen rond Lente mag dees dag wel geven Aan den man die in dit leven Ook honderd winters vond

Honderd winters! En honderd zomers! En evenveel lenten en herfsten! Die man leefde reeds toen Holland en Belgi[ë] nog één waren! Hij is precies zoo oud als Belgi[ë] zelf! Men vraagt zich af: Is het geen sprookje? Is het wel mogelijk!

Het is geen sprookje. Het is een tastbare werkelijkheid. Ginds, in de verte, langs den landweg, tusschen het groenblonde, reeds hooge koren, dat zacht onder het briesje heen en weer wuift, nadert de stoet. 't Is jammer dat de lucht zoo grijs is, dat geen zonnestraal in blauwen hemel het pittoreske tafereel verlevendigt. Maar de kleuren zijn zoo fel dat zij toch tintelen en stralen uit zichzelf. 't Zijn rooden-witte ruiters, en wit-en-blauwe ruiters in dubbele rij op hun sterke, zware boerenpaarden. Het is de schetterende dorpsmuziek, met haar groote koper-instrumenten en het is de praalwagen met de maagdekens! Eigenaardig symbool: een maagdekens-wagen ter eere van een honderdjarige! Zij zijn in 't wit gekleed met licht-roze en licht-blauwe sjerpen en de frissche kopjes zijn omkransd met bloemen. Zij hebben ook mandjes met bloemen op den schoot en die strooien zij uit met kleine greepjes, over den weg dien 't rijtuig van den honderdjarige moet volgen.

De honderjarige! Daar komt hij! Daar is hij! Hij zit, met den burgemeester en de schepenen van 't dorp, in den deftig-ouderwetschen, met twee mooie vossen bespannen open landauwer van meneer den baron. Hij is in 't zwart gekleed, zonder overjas, met een zwart bolhoedje. Hij houdt zich fiksrecht en glimlacht. Ware 't niet dat hij geen tanden meer heeft, - hoegenaamd geen tanden meer, - en dat zijn oogen ziekelijk-rood omrand zijn, men zou hem zeventig jaren geven, vijf en zeventig op zijn allerhoogst. De menigte juicht. Hij glimlacht; heel kalm, heel gewoon. Waar iemand voor hem den hoed afneemt, neemt hij ook dadelijk, als tegen-beleefdheid, zijn hoedje af. Het kost hem geen inspanning, geen aarzeling, 't gaat zoo natuurlijk als 't maar kan. Een lange stoet rijtuigen en automobielen volgt; en dat alles begeeft zich naar 't Gemeentehuis, waar de plechtige, officieels ontvangst plaats heeft.

't Gemeentehuis is tevens herberg. De raadzaal, waar de onvangst

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(28)

plaats zal hebben, is naast de gelagkamer. Alles is prop-en-propvol. De honderdjarige, heel even steunend op zijn stokje, wordt naar binnen geloodst en in een

splinternieuwer leunstoel neergepoot. Die leunstoel is een geschenk van den

Gemeenteraad. Dat wordt den honderdjarige duidelijk gemaakt door de redevoering welke de burgemeester hem van een papier voorleest. Meneer de burgemeester zegt onder meer, dat hij wel hoopt dat Lafon nog menigvuldige jaren in dien fauteuil zijn pijpje zal rooken, want, zegt hij, het is alom genoeg bekend welk een hartstochtelijk rooker Lafon is! Handgeklap, gejubel, muziek van het fanfarenkorps daarbuiten op de straat (men heeft de ramen wijd geopend zoodat de foule kan maar binnen kijken) en op zijn beurt nu treedt meneer de baron naar voren, met een vrij lijvig pak in de hand.

Meneer de baron heeft een aristocratisch voorkomen: groot, zwaar, hoog van kleur, het type van een heereboer, maar toch wel echt aristocratisch. Zoo iets van geboorte en traditie over hem. Gewoonlijk spreekt hij Fransch, maar hij kent ook Vlaamsch;

en in die taal, die iedereen daar verstaat, drukt hij zich uit om eraan te herinneren met welken moed Lafon al de ‘gruweelen’ van den oorlog heeft doorstaan en hoe hij, ondanks zijn hoogen leeftijd, steeds bereid was om zijn medemenschen met woord en daad te helpen. ‘Meneer de burgemeester’, zoo besluit hij zijn gloedvolle rede, ‘heeft daar zooeven gezegd dat hij hoopte dat gij nog vele pijpjes zult rooken in den schoonen zetel die u door den gemeenteraad aangeboden werd. Dat hoop ik insgelijks, maar, om een pijpje te kunnen rooken is er tabak noodig, en daarom heb ik voor u dit pakje meegebracht, hetwelk, naar ik durf hopen, in uw smaak zal vallen.’

Handgeklap, uitbundig gelach, vlugge beweging van Lafon tot inbezitneming! ‘Dames en Heeren!’ eindigt meneer de baron met flinke stemverheffing ‘ik uitnoodig u allen om met mij te roepen: Lang leve Lafon, onze gevierde honderdjarige![’]

De muziek gaat weer aan 't schetteren, de menigte juicht en de staatsie-koets van den baron komt vóórgedraaid.

Lafon stijgt er in. Hij heeft al dadelijk het lijvig pak tabak geopend en zijn pijpje dampt dat het een lust is. Hij glundert. Zijn ziekelijke oogjes lachen van genot in zijn guitig gezicht. En, zooals hij van zijn boerderij gehaald was, met de rood-en-wit- en blauwe ruiters, met de dreunende muziek, met de talrijke rijtuigen en automobielen en met den ‘maagdekens-wagen’ van waaruit de jonge meisjes bloemen

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(29)

strooiden, zoo wordt hij, door een lange, dubbele rij geestdriftige toeschouwers, naar zijn schoone, ouderwetsche pachthoeve teruggebracht.

Daar zijn, in de geweldig-ruime woonkamer-en-keuken, drie tafels gedekt, voor meer dan zestig gasten. Ik word verzocht mee aan te zitten en men wijst mij mijn plaats, een eereplaats, naast Lafon.

Hoe lang heeft het daar wel geduurd; en wat is er al gegeten en gedronken! 't Was formidabel! Ik herinner mij stapels zwijnskarbonaden en sauc [ij]sen als kabels op reusachtige platte teilen in elkaar gerold. Er waren ook rijstpapkommen groot genoeg om in te duikelen en appeltaarten als karrewielen. Er werd overvloedig roode en witte wijn geschonken en daarna koffie gedronken, met volle bakken.

Lafon bleef mee aanzitten, dacht niet aan opruimen. Herhaaldelijk kwamen zijn kleinzonen en kleindochters hem aanmanen om te gaan rusten (zijn eigen kinderen waren reeds lange jaren overleden) hij wilde er maar niet van hooren. Hij zat van innige pret te glimlachen en te blozen en telkens moest ik in mijn eigen handen knijpen om mij ervan te overtuigen, dat ik niet droomde, dat daar een man van honderd jaren naast mij zat, een man die at en dronk als een van veertig, een man die

onophoudend pijpjes rookte, een man die niet doof was en niet beefde, een man die nog zonder bril met zijn roodomrande oogjes zijn dagelijks courantje kon lezen, een man die nog volkomen helder van geest was, een man die reeds levend op de wereld bestond toen Nederland en België nog één waren.

't Was zoowat elf uur geworden toen wij eindelijk van hem afscheid namen. Lafon was geenszins vermoeid, beweerde hij, maar hij kreeg slaap: hij zou nu eens lekker gaan slapen.

Ikzelf sliep dien nacht zoo goed als niet. De saucijsekabels lagen mij wellicht zwaar op de maag, maar wat mij nog zwaarder woog en drukte was het verwijtend besef dat ik dien ouden man had helpen mishandelen. Want was 't geen echt mishandelen zoo met een eeuweling te sollen? Zou hij er de gevolgen wel van overleven? Ik was al heel vroeg op den volgenden morgen en zoodra ik ontbeten had nam ik mijn rijwiel en reed naar de hoeve.

Er scheen daar een stilte te heerschen, die bijna op verlatenheid leek. Ik kwam op het erf dat baadde in zon, ik duwde stil de voordeur open en vroeg, met aarzeling:

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(30)

- Is er geen belet?

Geen antwoord. Het kwam mij vreemd en eenigszins angstwekkend voor. Ik herhaalde mijn vraag, kreeg nog eens geen antwoord, stapte schoorvoetend binnen.

Volkomen stilte en leegte. De lange tafels, waaraan wij den vorigen avond gezeten hadden, waren verdwenen; de roode tegelvloer was net geschuurd; het tin en koper blonk langs de muren. In den breeden haard smeulde nog iets van vuur en op het kussen van den leunstoel, waarin Lafon gewoonlijk zat, lag een wit-en-zwart gevlekte poes in elkaar gerold te slapen.

Daar stond ik, roerloos, met strakke oogen. Blijkbaar was er iets ongewoons gebeurd, maar wat?.... Waar was Lafon? Waar waren zijn kleinzonen-en-dochters?

Waar waren de talrijke knechts en meiden van de groote hoeve? Angstig-benauwd staarde ik door de ramen naar buiten, waar ook geen levend wezen te bespeuren was.

Toen zag ik eensklaps, bij de stallen, een schaduw, die vlug uit een deur kwam en ijlings door een tweede deur verdween. Ik rende die achterna, stond vóór een vrouw met verwilderd gezicht, die hevig schrikte toen ze mij ontwaar[d]e en gilde:

- Meniere! Meniere' Hedde gij voader nie gezien? We zoeken 't al af! We zijn hem al 'n gruet ure kwijt! We vreezen dat hij zal verongelukt zijn!

't Was een van de kleindochters. Zij schreide en snikte; zij vertelde mij in angstige gejaagdheid dat Lafon goed geslapen had, dat hij met smaak zijn ontbijt had gebruikt, dat hij daarna als elken dag in zijn leunstoel een pijpje was gaan rooken, zoodat eenieder rustig aan zijn werk gegaan was, tot een der jongens, toevallig in de keuken komend, zijn leege plaats gezien had naast den haard. Hij was weg, verdwenen, misschien in een sloot gedompeld en verdronken. Men zocht nu reeds meer dan een uur; er was bijna geen hoop meer hem nog levend terug te vinden.

Eensklaps, terwijl we daar als verslagen stonden, weerklonk in 't veld een schelle kreet.

- Wat es er? gilde de kleindochter naar buiten rennend.

- W'hén hem! riep duidelijk een stem.

- Dued? Kreet de vrouw.

- Nie, zulle! Springlevend!

- O! snikte zij jubelend. Woar was hij?

- Hij stond aan 't Zevenbunder!

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(31)

De vrouw stampte, als in rage, met haar beide voeten op den grond.

- 't Zevenbunder, meniere! Ons verste partije land! Meer dan twintig menuten goans! Hè-je da nog oeit geweten? gilde zij met uitpuilende oogen.

Daar kwam de schuldige, de onbetrouwbare, de honderdjarige weglooper.

Doodkalm, glimlachend, zijn dampend pijpje in den tandeloozen mond, tusschen twee van zijn kleinzonen, die nog bleek zagen van angstige ontroering!

- Moar, voader, hoe es 't toch meugelijk! Ons azue de dued op 't lijf joagen! Hoe zij-je gij zueverre gerocht? kreet de kleindochter, bevend van ontsteltenis.

- 'K ben nen keer op mijn gemak noar onz' hoaver goan kijken! antwoordde leuk de oude.

De vrouw sloeg haar handen ten hemel[.]

- Ouwe meinschen zijn toch percies kleine kinders! Ge'n meug ze geene menuut uit 't ueg verliezen! jammerde zij.

Wij gingen binnen. Lafon joeg met zijn stok de poes van den zetel en zette zich in zijn plaats[.]

- Geeft ons 'n dreupelken! verzocht hij zijn kleindochter. Hij hijgde heel even, nauwelijks merkbaar.

Zij haalde de jeneverflesch en schonk met bevende hand de glaasjes vol. Wij klonken aan, de honderdjarige en ik.

- Azue ne meinsch de schrik op 't lijf joagen! herhaalde de kleindochter nog eens, zuchtend-hoofdschuddend.

En zij schonk zich ook een borreltje in ‘om haar altroassie af te spoelen....’

Verantwoording editeurscorrecties

bevolking

<

bevolking.

de ranselen

<

te ranselen

Belgie

<

België

honderdjarige!

<

honderdjarige!’

saucysen

<

saucijsen

ontwaardde

<

ontwaarde

ten hemel

<

ten hemel.

plaats

<

plaats.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(32)

De romans van Cyriel Buysse

Kriskras doorheen de tweeëntwintig romans van Cyriel Buysse door Prosper De Smet

Vlaanderen is nog groen en onbezoedeld mooi. Vis in de vijvers, wild in het bos, wind in de wieken der molens. Tussen zonovergoten korenvelden, over blonde zandige wegen rijdt de vellenopkoper naar de stad met zijn hondenkar. De boeren nemen hun pet af voor de heren. Deze drinken dreupels in d' Ope van Vrede en worden bediend door een fris jong meisje. Op het kasteeltje in het dorp woont de baron en in de stad een begijntje met geld. De eerste auto rijdt al over de Vlaamse wegen maar de verkiezingsuitslag wordt nog met de postduif naar de krant verzonden. Ik lees (herlees) de romans van Cyriel Buysse.

Ik ben er op een eigenaardige manier aan begonnen. Geen haar op mijn hoofd dacht eraan nog eens een lang en moeilijk werkje te schrijven. Lezen wou ik, niet herlezen.

Altijd op zoek naar iets nieuws, aan het hooggeprezene verslaafd. In dit geval was het het boek van een jonge Amerikaan, Dave Eggers, met de rare titel A heart-breaking work of staggering genius. Formidabele bestseller in Amerika. Het eerste

pocketexemplaar, op het continent verkrijgbaar, was het mijne. Op de eerste drie bladzijden las ik tweeëntwintig jubelende recensie-uittreksels uit de Amerikaanse pers. Zo'n boek legt men niet rap uit de hand. Ik las vijftig bladzijden. Ik las honderd bladzijden en had al tweehonderd keer het woord Fuck ontmoet. Alles speelde zich afin Los Angeles waar ik mijn weg niet ken.

Opeens had ik er genoeg van, genoeg van al die fucks in lange dialogen van drie woorden per regel. Mijn hart werd plotseling overspoeld door een vloed van literair heimwee naar Vlaanderen. Een soort indigestie, verwekt door fucking L.A., deed mij verlangen naar een boek dat zich in Gent afspeelt, waar ik de weg ken, waar ik de mensen begrijp. Ik greep naar de Levensleer van Virginie Loveling en Cyriel Buysse, begon te lezen en bleef lezen. Ik lachte met het Frans met haar op van madame Verpoest, ik leefde mee met de liefde van

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(33)

Leopold en Euzeke, stapte naast hen door de straten en over de pleinen van mijn stad en zag de held van het verhaal roeien, niet op de Theems maar op de Leie. 't Geeft toch een speciale charme aan een boek, de bekendheid met het decor. Wat was ik blij zo in één ruk van Los Angeles naar Gent te zijn overgestapt! Hoe heb ik

geschaterd als ik op de laatste bladzijde van het boek las dat madame Verpoest vond dat Leopold en Euzeke in hun ongeluk liepen door te willen trouwen en ze zich daarbij neerlegt met de woorden: Wel, dà ze! en dat ze die woorden kracht bijzet door ze grandioos in het Gents-Frans te herhalen: Eh bien, qu'ils.

Het boek was uit. Een paar dagen was ik lezend op de dompel. Thrillen in Londen of New-York zei me niets meer. Ik had de smaak van Vlaanderen in de geest. Aan alles ontbrak de nestwarmte van Cyriel Buysse. Opeens hakte ik de knoop door en besloot: ‘'k ga Het recht van de sterkste herlezen.’ Dat deed ik en vond dat Buysse zijn entree in de Nederlandse literatuur niet gemist had. Ik wou Het recht vergelijken met Schoppenboer, en daarna Buysse zonder boeren leren kennen. Tantes las ik in een paar aderos uit en daarna begon ik kriskras doorheen de drie eerste delen van het Verzameld werk te lezen. Mijn doel alle romans van Cyriel Buysse herlezen.

Gezegend zij de oude dag die het geheugen verlicht!

't Waren al nieuwe boeken die ik las, hoewel ik ze alle reeds tweemaal had gelezen.

De eerste keer was ik nog een jonge man met al mijn tanden en al mijn haar. In de jaren vijftig wierp zijn laatste uitgever, Van Rysselberghe, zijn overschotjes goedkoop op de markt. Eindelijk kon ik Buysse kopen. 't Was toen een openbaring voor mij.

Ik maakte in antiquariaten jacht op al zijn boeken, schreef er een artikel over in de krant en daardoor werd ik in 1959 in Nevele uitgenodigd op de herdenking van de honderdste verjaardag van Cyriels geboorte. Zijn zoon schonk mij voor het eerst in mijn leven een glas champagne vol en ik dacht dat het limonade was.

In de jaren zeventig verscheen het Verzameld werk. Ik verslond de zeven delen.

Dit is nu ook al vijfentwintig jaar geleden. De novellen herlas ik reeds en nu alle romans.

Tweeëntwintig heeft Buysse er geschreven. Daar komt geen enkele detective in voor en als ik goed geteld heb, wordt er slechts één enkele moord in gepleegd, maar ik heb ze alle - op enkele uitzonderingen na - geboeid van het begin tot het einde gelezen, er dikwijls mijn middagslaapje voor verlaat of ben zelfs dapper wakker gebleven.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

(34)

Dit zegt eigenlijk al genoeg, ik kon het hierbij laten. Maar een schrijver schrijft gaarne. Dus werk ik nog wat nota's uit, die ik kriskras lezend doorheen het werk met een potloodstompje heb genomen.

Wat is mijn eerste met het potloodstompje gekrabbelde nota?

Buysse kan alles

Niet iedere schrijver kan alles (of doet alles). In geheel het Verzameld werk van Walschap vindt men geen twee regels dialoog. Dit zegt niets tegen Walschap. Iedere schrijver heeft zijn eigen stijl, zijn eigen doel.

In Buysses tijd bestonden de film en televisie nog niet. Het lijkt er wel op dat zijn doel was de lezer al te doen zien wat hij had gezien of in zijn verbeelding opriep.

1. Wie in één van zijn boeken mag optreden, wordt kort of uitvoerig geportretteerd.

2. Met het geluid erbij. Hij doet zijn mensen spreken (Hij is een meester in de dialogen)

3. Hij peutert in het hart en onder de schedel.

4. En 't lijkt er dikwijls op alsof hij vindt dat hij zich nu genoeg om de mensen heeft bekommerd, zijn plicht heeft volbracht en nu even mag verpozen. Dan beschrijft hij kort of lang wat hem het liefste is: een zomerdag, een herfstmorgen, een stukje Leielandschap, zijn geliefde Vlaanderen. Neen, dat zal hij nooit vergeten.

Dat doet hij, dat kan hij. Hij wisselt voortdurend af tussen mens en natuur. Ik denk niet dat er veel schrijvers zijn die op mijn vier punten een tien op tien zouden krijgen.

Van mij krijgt Buysse die wel. (Maar ik voeg er onmiddellijk aan toe: 't is hoegenaamd niet noodzakelijk op die manier te schrijven om het maximum aan punten voor literatuur te krijgen.)

Maar gauw, gauw zou ik deze technische stijlontwikkeling willen uitwissen. Het komt er natuurlijk vooral op aan wat men met dit procédé doet. Dan slechts ziet men dat Buysse alles kan.

Ruw en rauw het nondedzu-milieu beschrijven uit Het recht van de sterkste, de ruziemakers, dronkaards, vloekers, vechters, Reus Balduk de verkrachter, de wereld van de primitieve mens waar het recht van

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien in de roman wordt vermeld dat Raymond Max op een vroege lentedag bezoekt en het kind op het einde van de zomer wordt geboren, kan de bevalling op dat moment nog niet

Beloften en bedreigingen is een zeer interessante novelle. Niet alleen doet Rosalie Loveling hier haar principes over de opvoeding uit de doeken; voor het eerst wordt hier ook de

Alleen al die dagboekbladzijden uit 1913 bewijzen dat zijn levensgevoel niet te vergelijken is met de illusieloze nuchterheid van Arthur, die zes maanden voor zijn dood schreef:

Deze keer brengt hij niet een onderdeel over de laatste jaren, maar een blik op de cruciale periode toen Buysse als jonge schrijver net was doorgedrongen in Nederland - Het recht van

Het beeld behoeft niets meer dan die eenvoudige handelingen die zo diepmenselijk zijn: Eduard en zijn vader die tegenover mekaar staan, Van Paemel die de hem uitgestoken

Dat België zijn plicht heeft gedaan, en, door zijn bondgenooten alleen gelaten, heldhaftig heeft gestreden, dat hebben wij in ons stuk gezegd, alleen een beetje anders, maar dat

(27) Het betrof de viering van Lemonniers vijftigste boek, op zondag 8 maart 1903 in het Brusselse Hotel Métropole. Enkele weken later, op 3 april 1903, werd aan Lemonnier in

Rozeke van Dalen en Het Ezelken worden in de regel gepresenteerd als twee van de vele romans waarin Buysse het rauwe naturalisme uit zijn vroege werk heeft ingeruild voor een