• No results found

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 18 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 18 · dbnl"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genootschap 18

bron

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 18. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 2002

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_med006200201_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Inleiding

De achttiende aflevering van de Mededelingen laat alweer zien dat speurwerk in archieven interessante verrassingen kan opleveren en dat het bekijken van een ‘oude’

schrijver met nieuwe methodes en met jonge ogen steeds weer mogelijk is. De betekenis van Buysses oeuvre blijft onuitputtelijk.

Joris van Parys vergast de Buysselezer ook nu weer op een voorpublicatie uit zijn biografie. Deze keer brengt hij niet een onderdeel over de laatste jaren, maar een blik op de cruciale periode toen Buysse als jonge schrijver net was doorgedrongen in Nederland - Het recht van de Sterkste verscheen in 1893 in Amsterdam - en door Vermeylen werd binnengehaald in het avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks (eerste reeks 1893-1894). Buysses bijdrage aan Van Nu en Straks was van korte duur: aan de tweede reeks (1896-1901) heeft hij al niet meer meegewerkt. Van Parys beschrijft de perikelen rond het kortstondige redacteurschap van Buysse en gaat in dit hoofdstuk ook in op diens pogingen om in het Frans te schrijven. Het aarzelen tussen de twee landstalen heeft voor het oeuvre ook intern vergaande gevolgen gehad, zoals blijkt uit het nooit eerder bestudeerde handschrift van Wroeging.

Ook Leen Maes' onderzoek is innovatief, vooral in methodologisch opzicht. Haar bijdrage is de bewerkte versie van een werkstuk dat werd voorgelegd in het kader van een aanvullende interuniversitaire ‘Masters’-opleiding in ‘American Studies’.

Ze gaat uit van de inzichten van imagologie (of: de beeldvorming) en komt tot de conclusie dat Buysse, geheel in overeenstemming met zijn realistische

literatuuropvatting, in zijn werken een zeer uitgebalanceerd beeld van Amerika heeft geschetst maar uiteindelijk toch vooral een zelfbeeld heeft vastgelegd: de confrontatie met de nieuwe wereld heeft hem beter doen kijken naar de ‘eigen’ wereld in

Vlaanderen. Leen Maes wijst er ook op dat er nog diverse onderwerpen bij Buysse (personages, thema's) volgens deze methode verdienen uitgediept te worden.

De bijdragen van de voorzitter en van de penningmeester van het genootschap hangen

nauw samen. Jan Hoeckman heeft de bijlagen van het Staatsblad opgediept waarin

de statuten van de firma Buysse-Loveling n.v. werden gepubliceerd en heeft een

deskundige analyse gemaakt

(3)

van de activiteiten van de n.v. en haar bestuurders. Als ervaren fiscalist is hij er ook in geslaagd een beeld te geven van de jaarlijkse balans, winst- en verliesrekening en winstverdeling, waarvan de publicatie volgens de toenmalige wetgeving op de naamloze vennootschappen verplicht was. Wat uit dit cijfermateriaal onder meer kan worden afgeleid is dat de schrijver veel meer zakenman is geweest dan tot dusver werd aangenomen. Een resultaat dat dan weer het uitgangspunt is geworden voor de beschouwing over ‘De zakelijke verankering van Cyriel Buysse in Nevele’, oorspronkelijk gebracht als lezing in het kader van de herdenkingsactiviteiten rond 140 jaar Buysse in Nevele. In de nieuwe openbare bibliotheek in Landegem, waar de herdenking plaatsvond op 25 september 1999, werd ook een tentoonstelling over Buysse geopend, georganiseerd door bestuurslid Jan Luyssaert. De lezer van deze Mededelingen wordt verder nog geattendeerd op een zakboekje van Buysse, waarin deze heel nauwkeurig noteerde wat de inkomsten waren van zijn literair werk. Zoals het een gewetensvolle zakenman past.

In deze aflevering volgen ten slotte nog twee stukken die niet direct over Buysse gaan, maar wel met hem in verband kunnen worden gebracht. Prosper de Smet, die eerder al schreef over zijn herleesavonturen van Buysses romans en novellen, heeft nu De bruid des Heren van Buysses tante Virginie Loveling voor ons herontdekt. Ludo Stynen van zijn kant geeft het congresboek ‘Middelburg 1872’ uit van Cyriels verwant Paul Fredericq (hij was de zoon van Cesar Fredericq, die een halfbroer was van de gezusters Loveling). De bekende historicus streefde naar culturele integratie met Nederland en speelde vanaf 1872 een belangrijke rol in de organisatie van de

‘Nederlandsche Taal- en Letterkundige congressen’.

Deze aflevering wordt traditiegetrouw afgesloten door een kroniek waarin wordt teruggeblikt op het afgelopen jaar. Maar we kijken hier ook al even vooruit: volgend jaar, in 2003, viert het Cyriel Buysse Genootschap zijn twintigjarig bestaan. Wij houden natuurlijk voor onze leden een verrassing in petto.

DE REDACTIE

(4)

Niet van straks (1894-1895) door Joris van Parys

Rood en Zwart

Buysse is Zaterdag en Zondag hier geweest. Hij bracht me een novelle voor het Vlaemsch nr. [...] We hebben den heelen avond geschaatst in de Pôle Nord, waar juist een ‘soirée de gala’ gegeven werd. On ne se refuse rien! De bladen hebben u de revolutie van gisteren verteld, en de sluiting van de Hoogeschool. Ik heb natuurlijk ‘meégedaan’ [...] Ik was heesch als een kat, van 't schreeuwen.

(August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, Brussel 31.1.1894)

In de Gentse familie van Buysse wordt begin 1894 de een na de ander geveld door griep. Op 25 januari schrijft Virginie Loveling in een briefje aan Emile Claus en zijn vrouw dat ze hun nieuwjaarswensen niet eerder heeft kunnen beantwoorden omdat ze niet in staat was tot enige fysieke activiteit. ‘De verleden week heb ik willen uitgaan voordat ik gansch hersteld was,’ vertelt ze, ‘en zit nu weder hervallen op mijn kamer. Mac Leod en zijn vrouw zijn genezen, maar de moeder ligt nog altijd te hunnent te bed... Moogt gij van die erge ziekte gespaard blijven!’

(1)

Dat de ziekte zowel in Nevele als in Gent woedt, blijkt alleen uit een terloopse mededeling van Vermeylen in een brief van 13 januari aan De Bom: ‘Buysse ligt met de influenza.’

(2)

In tegenstelling tot tante Virginie moet Cyriel veertien dagen later wel hersteld zijn, want het weekend van 27 en 28 januari brengt hij door in Brussel, waar hij van Vermeylen alles te horen krijgt over het verzet van de studenten van de Université Libre

(1) Virginie Loveling aan Emile en Charlotte Claus, Gent 25.1.1894 (Museum van Deinze en de Leiestreek).

(2) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 13.1.1894; integraal in Leen van Dijck, J. Paul Lissens, Toon Saldien, Het ontstaan van Van Nu en Straks - een brieveneditie 1890-1894.

Teksten, Antwerpen 1988, p. 391.

(5)

tegen het politiek gemotiveerde besluit van de academische overheid om een reeks colleges door de Franse geograaf en anarchist Elisée Reclus af te gelasten.

(3)

In de jaren negentig is Reclus na zijn Russische vriend en collega geograaf Peter Kropotkin de bekendste theoreticus van het idealistisch anarchisme. Hij schrijft het voorwoord voor de tweede druk van Kropotkins La conquête du pain (1892) en publiceert zelf in 1896 L'Anarchie, in 1898 L'Evolution, la révolution et l'idéal anarchique.

(4)

Omdat Reclus vanaf 1894 in Brussel woont en werkt, heeft hij een niet te onderschatten aandeel in de verdere verspreiding van het anarchistische

gedachtengoed in België waarvan een aantal jonge kunstenaars en intellectuelen al eerder de invloed heeft ondergaan. Zijn invloed dringt ook door in Gent, bij dissidente socialisten die begin 1894 in hun blaadje De Fakkel voor een volgend nummer de vertaling van zijn artikel ‘Pourquoi nous sommes anarchistes’ aankondigen, een stuk dat veel weerklank heeft gevonden bij de Brusselse studenten.

(5)

‘Ik word - zonder den minsten zwans - een rood-zwart anarsjist’

(6)

, meldt Vermeylen al in 1892 met studentikoos aplomb aan De Bom, die eveneens in revolutionaire drift zal ontbranden.

Terugblikkend op die jaren en op de ‘vrienden, door wier zorg Van Nu en Straks uitgegeven werd,’ zal Vermeylen later constateren dat ‘haast allen het anarchistisch ideaal toegedaan’

(7)

waren. ‘Haast allen,’ dat wil zeggen: Van de Velde, De Bom en Vermeylen zelf, die zich heeft laten bekeren door zijn Franstalige Brusselse kompaan Jacques Dwelshauvers, alias Jacques Mesnil, en via hem Reclus persoonlijk zal leren kennen. In drie nummers van de nieuwe reeks

(3) De actie werd gesteund door bekende socialisten als Paul Janson en Emile Vandervelde en de Brusselse vrijmetselaarsloge Les Amis Philantropes. Zie Max Nettlau, Elisée Reclus.

Anarchist und Gelehrter (1830-1905), Berlijn 1928, p. 272-278. Elisée Reclus: niet te verwarren met zijn oudere broer Elie Reclus, die vanaf augustus 1894 eveneens in Brussel woont.

(4) Nederlandse vertalingen: Peter Kropotkin, De verovering van het brood (Nijmegen 1894);

Elisée Reclus, De evolutie, de revolutie en het anarchistisch ideaal (Amsterdam 1905).

(5) Zie ‘Les anarchistes gantois’ in La Flandre Libérale van 13.2.1894, p. 1; en Hans

Vandevoorde, ‘Een aristo-anarchist. Karel van de Woestijne en het anarchisme’ in Brood &

Rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen, Gent 1999, nr. 4, p. 7-27.

(6) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 12.10.1892; integraal in Teksten, 276 (zie noot 2).

(7) August Vermeylen, De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden (VW3, Brussel 1953, p. 642).

Meer over de anarchistische periode van Vermeylen in A.M. Musschoot, ‘Inleiding’

(XXVII-XXXI) in de bloemlezing Van Nu en Straks 1893-1901, Den Haag 1982.

(6)

Van Nu en Straks zal Mesnil in 1896, in een vertaling van De Bom en Vermeylen, de artikelenserie ‘De Anarchistische Beweging’

(8)

publiceren, maar in maart van hetzelfde jaar al bekent Vermeylen dat hij zich niet meer thuis voelt in die beweging:

‘Ik begin ook te voelen dat ik onder de anarchisten verloren loop. Die menschen hebben toch eene geheel andere denkwijze, eene andere logiek dan wij. Deze week heb ik dien indruk weer ontvangen in een discussie met Reclus (ofschoon hij een schoon woord zei: ça nous serait égal qu'il y eût des riches et des pauvres, si leur argent ne les empêchait pas de s'aimer).’

(9)

Hoe gretig de anarchiserende ideeën die Van Nu en Straks intussen verspreidt worden opgepikt door rebelse adolescenten uit de bourgeoisie, valt af te leiden uit het briefje waarin de achttienjarige Gentse atheneum-student Karel van de Woestijne zichzelf in 1896 identificeert als

‘anarchiste-communiste-libertaire’.

(10)

Naar eigen zeggen wordt hij bijna van school gestuurd omdat hij Van Nu en Straks leest.

Ook in de weldenkende familie van Cyriel Buysse zijn de explosieve denkbeelden van het anarchisme voorwerp van discussie. Arthur reageert als jurist vooral op de bomaanslagen en zal in 1897 voor de Vlaamse Conferentie van de Gentse balie een lezing houden over ‘Het anarchisme en de strafwet’. Neef Julius Mac Leod staat achter Kropotkins idealistische interpretatie van Darwins formule struggle for life - solidariteit in plaats van rivaliteit - en zal op het Vlaams Natuur- en Geneeskundig Congres van 1901 in Brugge de daaraan gekoppelde ideeën over ‘Mutual aid’

ontwikkelen in de lezing ‘Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon’.

(11)

En Cyriel? In de roman Sursum Corda!, die in de zomer van 1894 in De Gids verschijnt, roept de dorpsdokter tijdens een verhitte politieke discussie uit: ‘En de anarchisten! Wat zult ge met de anarchisten

(8) Zie noot 7.

(9) August Vermeylen aan Alfred Hegenscheidt, Brussel 12.3.1896; zie Raymond Vervliet (ed.), Leven met een schrijver. Biografie van Alfred Hegenscheidt..., Antwerpen 1977, p. 91-92.

(10) Zie Vandevoorde (noot 5).

(11) Kropotkins Mutual Aid: a Factor in Evolution (Londen 1902) wordt in het Nederlands vertaald door Mac Leods vrouw Fanny Maertens (Wederkeerig Dienstbetoon. Een Factor der Evolutie, Amsterdam 1904). De Franse versie van een paar hoofdstukken verschijnt al in 1893 en 1894 onder de titel ‘L'Appui Mutuel’ in het Brusselse blad La Société Nouvelle.

De lezing van Mac Leod wordt in de Amsterdamse boekuitgave opgenomen als inleiding.

(7)

doen?’

(12)

Waarop de partijloze jonge ‘fabricant-poète’ Gilbert na een korte aarzeling antwoordt dat hij zelf een ander idee van maatschappelijke vooruitgang heeft maar niettemin een onderscheid maakt tussen gevaarlijke fanatici - ‘propagandisten par le fait’ - en een gedachtengoed dat ‘misschien wel, tot een zekere graad, een stap vooruit kan zijn’. Later heeft Gilbert een droom waarin een botsing tussen een bataljon soldaten en een horde haveloze mannen, vrouwen en kinderen - ‘Rode en zwarte vlaggen wapperden boven de deinende hoofden’ - in extremis wordt voorkomen door de kreet ‘Wij zijn broeders!’ die van beide kanten opstijgt. Het beeld komt in dezelfde droom terug, en opnieuw wordt de kreet overgenomen door een ‘bovenmenselijke stem, de machtige stem van hem, die men niet zag: Het bloed van het volk zal niet vergoten worden! De Hoofden durven het niet meer doen vergieten, omdat zij nu begrijpen dat gij broeders zijt!’

(13)

Gilbert schrikt wakker met het gevoel dat hij zijn eigen stem heeft gehoord, zodat de rood-zwarte droom van universele verbroedering het effect van een messiaanse roeping krijgt. In een naïeve poging om de oude klassentegenstellingen in zijn directe omgeving te overbruggen, neemt de jonge fabrikant het revolutionaire besluit de arbeidsduur in zijn fabriek drastisch te verkorten en zijn arbeiders ‘een evenredig aandeel’ in de winst af te staan. De gevolgen zijn voorspelbaar noodlottig: hij wordt een outcast in zijn eigen levenskring, raakt verstrikt in een net van geruchten en verdachtmakingen en verliest zijn fabriek aan zijn directe rivaal. Helemaal in het nauw gedreven vlucht hij weg in de anonimiteit. Op z'n tweeëndertigste - de leeftijd waarop Buysse aan de roman begon - komt Gilbert tot het inzicht dat hij voor ‘een hersenschim’ heeft gevochten, dat er ook tussen de best betaalde arbeider en de mildste werkgever nog ‘een afgrond van onrechtvaardigheid’

gaapt en dat hij als opvolger in het door zijn ouders opgebouwde bedrijf

‘niettegenstaande al zijn goede wil, toch steeds onvermijdelijk van de uitbuiting van de arbeid van zijn werklieden zou leven’. Zelf blijkt Buysse ondanks zijn

opstandigheid tegen de vader te veel een kind van zijn stand om de richting in te slaan die hij zijn romanheld laat kiezen. Het besef van zijn maatschappelijke privileges verklaart de vage tot acute schuld- en schaamtegevoelens waarmee hij zijn leven lang

(12) VW1, 193.

(13) Id, 256-258.

(8)

zichzelf ook in zijn werk zal blijven confronteren - bijvoorbeeld waar hij zijn ‘ijdel plichtsgevoeltje’ vergelijkt met de ‘zware plicht’ van de arbeider.

(14)

‘Ik heb liever onzen tijd te accepteeren zooals hij is en te pogen uit het Leven zelf en niet uit de verdelging van de hedendaagsche Maatschappij het Geluk der Toekomst te scheppen’: het lijkt wel een zin uit een roman van deze jaren - tijdperk der Kapitalen - maar het is een citaat uit een brief van eind 1893 aan De Bom.

(15)

Van de

revolutionaire utopieën die het anarchisme propageeert heeft Buysse dus op zijn manier afstand genomen, al heeft hij veel waardering voor Kropotkin, de ‘zachte utopist’

(16)

, en al kan hij niet anders dan verontwaardigd reageren tegen de poging om de niet minder zachtmoedige Reclus af te schilderen als een staatsgevaarlijk individu, een geestgenoot van Auguste Vaillant, die in december in Parijs een bom in het Parlement heeft gegooid. Hoewel er geen dodelijke slachtoffers vielen, wordt Vaillant ter dood veroordeeld en begin februari geguillotineerd. Het bericht dat hij zijn testament heeft toevertrouwd aan de zoon van een broer van Elisée Reclus blijkt voor Elisée zelf compromitterend genoeg om in Brussel hevige beroering te

veroorzaken wanneer bekend wordt dat hij als internationaal erkend specialist op het gebied van de vergelijkende geografie een aantal colleges aan de ULB zal geven.

De klerikale pers insinueert dat Reclus de republiek zal komen prediken en moet worden opgepakt zodra hij voet op Belgische bodem zet, maar ook voor de

doctrinair-liberale meerderheid in het ULB-bestuur is hij niet welkom.

(17)

Aanvankelijk wordt hem meegedeeld dat zijn colleges wegens het gevaar van ongewenste

demonstraties zijn verschoven naar het volgende semester. Later krijgt hij te verstaan dat ze voor onbepaalde tijd uitgesteld zijn. Nadat de socialistische rector Hector Denis uit protest tegen de gang van zaken ontslag heeft genomen, escaleert het conflict zo snel, dat de liberale prorector Léon Vanderkindere op 30 januari na een

(14) ‘Plicht’; VW5, 178.

(15) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 7.11.1893; integraal in Teksten, 372 (zie noot 2).

(16) Zie Prosper van Hove (CB), ‘Vlaamsche kroniek’ in Groot Nederland, 1905, I, p. 103-104 (VW7, 65-66) over Kropotkin: ‘de grote, altruïstisch-humane denker’ (vgl. ‘Antwoord aan de heer B.A. Meuleman,’ VW7, 158).

(17) De polarisatie tussen doctrinairen en progressieven is al vroeger begonnen maar bereikt na

de affaire Reclus haar hoogtepunt met de oprichting van een tegenuniversiteit, de Université

Nouvelle, waarvan Vermeylen zegt dat ze meer wil zijn dan ‘een fabriek van diplomas’ (De

Kunstwereld, mei 1894, nr. 20, p. 8).

(9)

letterlijke belegering door studenten beslist de universiteit tijdelijk te sluiten - ‘ik dacht dat men Vanderkinderen [sic] den kop ging inslaan’, vertelt Vermeylen aan De Bom; ‘Op een zeker oogenblik was hij door het gedrang gedragen en geslingerd als een schip in den storm. Daarna kleine vechtpartijen, hoeden gescheurd, toute la lyre!’

(18)

In een brief aan Vermeylen schrijft Buysse dat hij in de kranten de

gebeurtenissen op de voet volgt: ‘ik dacht wel u daarin gemengd te vinden. Ik vrees maar dat de opstand zal verzwakken. Dan zijn de opstandelingen verloren; maar als gij hart en moed genoeg hebt om tot het einde te volharden is uwe zegepraal

ontwijfelbaar. Ik ben hoogst nieuwsgierig om daar 't einde van te zien. Ik deel niet onvoorwaardelijk in de princiepen van Reclus, maar ik vind het procédé tegen hem gebruikt, een schande.’

(19)

Op 31 maart - in de weken waarin Reclus zijn lessen geeft in een lokaal van de Brusselse loge Les Amis Philantropes - houdt Vermeylen in de Rotterdamse Kunstkring de lezing ‘Gemeenschapskunst’

(20)

, waarvan de tekst onder de titel ‘De Kunst in de vrije Gemeenschap’ in mei en oktober in Van Nu en Straks zal

verschijnen.

(21)

Terwijl het nog op te richten tijdschrift in 1890 voorlopig ‘De Vrije Kunst’ werd gedoopt, blijkt Vermeylen in 1894 alle heil te verwachten van de gemeenschap: ‘Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk.’ Voor Buysse moet de vage theorie die hier onder invloed van anarchisme en mysticisme wordt ontvouwd onverteerbaar zijn. ‘Dat gaat helemaal buiten mij om,’

zegt hij daarover later; ‘Absoluut. Daarvoor ben ik veel te sterk individualist. [...] Ik kan mij niet voorstellen een gemeenschapskunst, een soort vooropgestelde kunst om de gemeenschap te behagen of ten nutte te zijn. [...] Ik ben bang dat het dikwijls heel minderwaardige kunst zou zijn op die manier.’

(22)

Vandaar zijn felle reac-

(18) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, Brussel 31.1.1894; integraal in Teksten, 394 (zie noot 2).

(19) CB aan August Vermeylen, Nevele 20.1.1894; integraal in Teksten, 392 (zie noot 2). De colleges worden hervat op 13 februari. Vermeylen promoveert in oktober tot ‘docteur en philosophie et lettres.’

(20) Verslag in NRC van 1.4.1894; herdrukt in Het werk van prof. dr. A. Vermeylen. Analytische bibliografie door Rob. Roemans, Amsterdam-Antwerpen 1953, p. 435-436.

(21) Gedateerd 23-31 maart 1894; opgenomen in Eerste bundel verzamelde opstellen, Bussum 1904; herdrukt in A.M. Musschoot (ed.), Van Nu en Straks, p. 51-64.

(22) E. D'Oliveira, '80 en '90 aan het woord, Amsterdam 1966, p. 117-118 (oorspr. De jongere

generatie, 1914).

(10)

tie wanneer kameranarchist De Bom het slot van de novelle ‘Een levensdroom’

(23)

, die in april 1894 in De Gids verschijnt, bestempelt als ‘een socialistisch tractaatje’.

(24)

De denigrerende kwalificatie irriteert Buysse niet alleen omdat hij de novelle als een van zijn beste verhalen beschouwt. Ook omdat hij zich niet met een ideologie wil laten associëren, gaat hij in zijn antwoordbrief

(25)

uitdagend in op De Boms kritiek:

Gij biedt mij aan te onderzoeken. Welnu, laat ons onderzoeken. En trachten wij helder te zijn, want 't is omdat ge niet klaar genoeg zijt in uw schrijven dat ik u niet begrijp. Volgens u bestaat er maar één reddingsbaak in de kunst: de anarchie: de waarheid in de anarchie, de volstrekte vrijheid en de Groote Broederschap! God! Laat ons toch helder zijn. Laat ons, om niet in algemeene theorieën te versukkelen, een voorbeeld nemen. Daar hebt ge mijn ‘Levensdroom’. Gij vindt wat gij noemt dat socialistisch tractaatje - nondedju dat is een slechte pen waarmee ik schrijf - van 't einde zoo ongelukkig. Waarom? Ziedaar wat ik volstrekt niet begrijp! Dat was nu in mijn verbeelding een man die zijn gansch leven lang gezwoegd heeft als een arm lastdier, zonder te denken dat hij recht had op iets meer dan een stuk brood. En eerst als hij gaat sterven krijgt hij als een

openbaring dat hij een slachtoffer is, dat heel zijn bestaan iets

monstrueusch is geweest, dat hij schandelijk werd bedrogen, uitgebuit!

Wat vindt gij daar nu toch zoo mislukt in? Gij noemt het een socialistisch tractaatje; maar ik, ik die het stuk gevoeld en geschreven heb, bekreun me zelfs niet om de socialistische strekking welke daarin kan liggen; ik zie daar niets in dan een eenvoudig en aangrijpend menselijk drama...

Hoe zou dat stukje volgens u moeten geschreven geweest zijn? Hoe zoudt gij het einde gemaakt hebben? En zeg me nu nog meer: hoe zou ik, met mijn temperament volgens u moeten schrijven? Zeg me dat eens duidelijk, als ge kunt. Hoe zoudt ge mijn natuurlijke gaven in de kunst naar het groot Communisme ontwikkelen?’

(23) VW4, 513-531.

(24) Zie Emmanuel de Bom, ‘Eén uit Vlaanderen’ in De Kroniek van 10.2.1895 (p. 53-54) en Vlaamsch en Vrij van 24.2.1895 (p. 82-85). De Bom heeft vooral kritiek op Sursum Corda!:

‘Gilbert spreekt over het socialisme al de banaliteiten der krant uit en maakt het nog bonter, wanneer hij 't over anarchie heeft’.

(25) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 23.2.1895 (AMVC, B995).

(11)

Een amusante vaststelling: dat De Bom in ‘Een levensdroom’ een socialistische tendens, en in Sursum Corda! - gepubliceerd in hetzelfde jaar - een ‘radicaal-liberaal luchtje’ bespeurt.

Al met al heeft de sympathie van Buysse voor de rebellie van de Brusselse studenten minder te maken met hun motieven dan met zijn hoogstpersoonlijke hekel aan elke vorm van doctrinaire bevoogding en aan de bekrompenheid en de coteriegeest waarmee hij in zijn omgang met de Gentse bourgeoisie geconfronteerd wordt. Toen hij vernam dat De Bom van plan was in januari een lezing in Gent te houden, heeft hij ironisch zijn diensten aangeboden als gids: ‘Gent is wel de meest bekrompen stad die ik ken, een immonde nest van gros(siers)-bourgeois-capitalistes maar als het u interesseert, we zullen er toch maar eens in rond lopen. Kapellen zijn er, par exemple!

Al de varianten van kapellen die men droomen kan. Die der doctrinairs en der opportunisten, onder andere, zijn bijzonder interessant.’

(26)

Het Gentse bezoek van De Bom zal niet doorgaan - wegens griep en omdat hij in zak en as zit na een kortsluiting in zijn vriendschap met Vermeylen.

(27)

Uit zijn brieven blijkt dat de Antwerpenaar zich al langer ongelukkig voelt in de schaduw van de even dominante als briljante Brusselaar, die zijn intellectuele superioriteit en wereldwijsheid etaleert in ongezouten meningen over zowel de verzen van zijn Antwerpse vriend als de eindeloze complicaties in diens sentimentele affaire met een Duitse cafézangeres. ‘Gij zijt nog zoo een kind, Mane!’ zucht de twintigjarige student in een van zijn epistels aan de vier jaar oudere De Bom.

De persoonlijke spanningen tussen Vermeylen en De Bom zijn niet de enige reden waarom een implosie van Van Nu en Straks dreigt. In september schrijft Vermeylen over de nefaste gevolgen van Van Langendoncks zenuwziekte voor zijn literaire activiteit: ‘zoodra hij een regel wil schrijven beginnen de zenuwen te werken en hij moet de pen neerleggen.’

(28)

Voor Van Nu en Straks wordt Van Langendonck een even acuut probleem als Buysse, die wel vindt ‘dat

(26) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 5.12.1893; integraal in Teksten, 383-384 (zie noot 2);

‘Kapellen’: coterieën.

(27) Zie o.a. Emmanuel de Bom aan August Vermeylen, 1.1.1894; integraal in Teksten, 385-386 (zie noot 2).

(28) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, Brussel 2.9.1894; integraal in Teksten, 416 (zie

noot 2).

(12)
(13)

we wat meer zouden moeten vergaderen’, maar er op de redactievergadering van 14 januari weer eens niet bij was en zich ook in februari op de vastgestelde datum onbeschikbaar meldt. ‘Als de vergadering niet mag verschoven worden, houdt ze dan maar zonder mij’, schrijft hij.

(29)

In maart is hij wel present, maar in het nummer dat in mei verschijnt is opnieuw geen bijdrage van hem te vinden. Als hij in juni bij zijn thuiskomst in Nevele na een afwezigheid van een paar dagen het bericht aantreft dat hij 's anderendaags in Antwerpen verwacht wordt, reageert hij kribbig: ‘Had ik het eenige dagen vroeger geweten, ik zou het kunnen schikken hebben, maar nu, impossible.’

(30)

In juli laat hij weten dat hij alleen naar Brussel wil komen ‘om al die zaken eens heel serieus te bespreken.’

(31)

Hoewel het niet aan hem ligt dat de vergaderingen keer op keer in extremis moeten worden uitgesteld, is het gebrekkig functioneren van de redactie op zich geen excuus voor het feit dat hij na het eerste nummer geen enkele bijdrage meer heeft geleverd.

Bovendien blijkt het verhaal ‘Op een zomeravond’ dat hij in januari naar Brussel heeft meegenomen niets anders dan een bewerking van de dramatische schets ‘Een vonnis uit de XXe eeuw’

(32)

die hij in 1891 als ‘bladvulling’ aan De Nieuwe Gids had willen verkopen. Op aandringen van Vermeylen zal hij het verhaal grondig herwerken, maar de tweede versie die hij in mei voltooit maakt op zijn mederedacteuren niet meer indruk dan de eerste, zodat ze pas na veel discussie achter in het laatste nummer opgenomen wordt. Op de publicatie van ‘Een levensdroom’ in De Gids reageert Vermeylen met begrijpelijke bitterheid: ‘Dit hadden we zeker kunnen opnemen, ik vind het toch flauw dat C[yriel] met zijn goede stukken naar Holland loopt. Ons heeft hij niets anders dan zwakke dingen voorgesteld.’

(33)

Ironisch genoeg vinden Pol de Mont

(34)

in De Vlaamsche School en Edward B. Koster in De Kunstwereld ‘Op een zomeravond’ de beste bijdrage in het laatste nummer van Van Nu en Straks.

(29) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 9.2.1894; integraal in Teksten, 395 (zie noot 2).

(30) Id., 15.6.1894.; integraal in Teksten, 410 (zie noot 2).

(31) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, ongedat. (juli 1894); integraal in Teksten, 412 (zie noot 2).

(32) VW7, 1011-1014 (gedateerd ‘Nevele Maart 1891’).

(33) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 30.4.1894 (Teksten, 403).

(34) In augustus 1894 bezorgt De Mont een boekuitgave van ‘De biezenstekker’ (‘Bibliotheek

van Nederlandsche Letteren’, Hoste, Gent). In de inleiding noemt hij Buysse een van de

meestbelovende jonge Vlaamse prozaïsten.

(14)

Fatsoenlijke mensen laten zoiets ongelezen

Door gewilde grofheden en vuilheden heeft de schrijver misschien in veler oogen zich bijzonder ‘sterk’ getoond, en de gedeelten waarin zij voorkomen zullen het werk ongetwijfeld een ‘succès de scandale’ bezorgen. Voor ons is het boek er door bedorven.

(De Gids over Het recht van de sterkste, december 1893)

Jüngsten Datums ist der Ruhm von Cyriel Buysse, dessen Sittenroman aus dem flämischen Bauernleben ‘Das Recht des Stärksten’ neben Couperus'

‘Majesteit’ unstreitig das Beste ist, was das niederländische Schrifttum im letzten Jahr hervorgebracht hat.

(35)

(Internationale Literaturberichte, Berlijn 1894)

Advertentie uit 1894 van de Amsterdamse uitgever Veen voor de roman Eene Idylle van Virginie Loveling: ‘Dit boek, uitstekend geschikt voor Leesgezelschappen, zal ook, gebonden in een prachtigen damasten band, voor geschenk goed kunnen dienen.’

(36)

In het najaar van 1893 is Trinette

(37)

van Herman Heijermans door de Nederlandse kritiek op ongeveer dezelfde manier aanbevolen. ‘Leesgezelschappen zullen wel doen, zich dit boek aan te schaffen’, schreef De Indische Mercuur, en de recensie in de Haagse krant Het Vaderland besloot met: ‘“Trinette” is geen lectuur voor jonge meisjes, maar daarom volstrekt niet een onzedelijk boek.’ De door de auteur zelf als ‘schets’ betitelde lange novelle of korte roman - geschreven en gesitueerd in Brussel, opgedragen aan Frederik van Eeden - vertoont qua thematiek een merkwaardige parallel met Buysses romandebuut dat een paar maanden later verschijnt. In Het recht van de sterkste is Maria niet in staat zich te verzetten tegen de brute aanspraken van Balduk. Trinette is een kantwerkster uit een Brabants dorpje die eveneens in de greep leeft van haar vrijer en zich door hem de Brusselse prostitutie in laat praten. ‘Nooit had Trinette

(35) Internationale Literaturberichte, 1e jg., nr. 20, p. 231. De auteur is de Hamburgse criticus en vertaler Paul Raché. Zie Jaap Grave, ‘Paul Raché en Cyriel Buysse. Vroege recensies van Buysses werk in Duitsland’ in MCBG XVI, Gent 2000, 121-123; zie ook Jaap Grave, Zulk vertalen is een werk van liefde: bemiddelaars van Nederlandstalige literatuur in Duitsland 1890-1914, Nijmegen 2001.

(36) Rubriek ‘Advertentiën’ in De Nederlandsche Spectator van 15.9.1894.

(37) Herman Heijermans, Trinette: Schets, Amsterdam 1893; zie Jacqueline Bel, Nederlandse

literatuur in het fin de siècle, Amsterdam 1993, p. 114-115.

(15)

van 'm gehouden. Ze lag onder z'n wil, al van heel vroeg’, schrijft Heijermans. Of, zoals De Nederlandsche Spectator de verhouding samenvat: ‘Hij, ruw en wreed; zij, zacht en bang.’

(38)

Gelukkig, vindt de Spectator-recensent, heeft Heijermans zich niet laten meeslepen door ‘mogelijke brutaliteiten’ maar integendeel ‘de lijnen verzacht, de kleuren getemperd.’ Dezelfde recensent over de roman van Buysse: ‘Door zijn brutaal-realistisch karakter is dit geen lectuur voor de leestafel.’

(39)

Toevallig is Heijermans zelf de auteur van de eerste recensie van Het recht van de sterkste. Op 27 november al - een week nadat het boek in Amsterdam in de handel is gekomen - wijdt hij in De Telegraaf

(40)

een opvallend uitvoerige bespreking aan het Vlaamse romandebuut. Niet omdat hij het een literair meesterwerk vindt, wél omdat het voor hem een verademing betekent in deze weken die ieder jaar weer een beproeving zijn voor de recensent:

Naast eenige hérdrukken van werken, die geen aanbeveling meer noodig hebben, is dit boek met al zijn gebreken een uitkomst voor den

dagbladbeoordeelaar, die nu overstelpt wordt met stapels

leesgezelschappenlectuur, romans en vertalingen van buitenlandsche onbekendheden. De heilige ‘Sinterklaas’ is de nachtmerrie voor iemand die aan ‘boekbeoordeeling’ doet.

Feitelijk kan men het grootste gedeelte van wat uitgevers dezer dagen produceeren onopgemerkt voorbijgaan. Het is om er wee van te worden.

Als ik Cyriel Buysse een uitzondering noem op de Sinterklaas-liefhebberij dan is het om het persoonlijke dat in Het recht van den sterkste ligt en omdat het boek geen aanbeveling noodig heeft, daar het in een dagblad aan geen mama's en dochters kan worden aanbevolen. Deze verklaring zal waarschijnlijk den verkoop zeer bevorderen.

(38) Wolfgang (Wolfgang van der Mey), ‘Trinette’ in De Nederlandsche Spectator van 28.10.1893, p. 345.

(39) Id., ‘Letterkundige kroniek’ in De Nederlandsche Spectator van 17.3.1894, p. 93.

(40) H. (Herman Heijermans), ‘Een nieuw boek van Cyriel Buysse’ in De Telegraaf van 27.11.1893, p. 2-3. CB aan Emmanuel de Bom over de recensie, 5.12.1893; integraal in Teksten, 383 (zie noot 2): ‘de beoordeelaar heeft maar duister en oppervlakkig geuit, wat hij zeggen wilde.’ Op 20.1.1894 komt hij er in een brief aan Vermeylen op terug (Teksten, 392):

‘Herm. Heyermans schreef er een artikel over in den Telegraaf. Hij hield niet van mijn

naturalistische, verouderde opvatting maar stelde mijn werk ver boven de gewone literatuur

van den dag en hoopte dat men voor de toekomst iets van mij mocht wachten.’

(16)

Bewonderenswaardig vindt Heijermans het observatievermogen en het episch talent waarmee Buysse ‘intérieurs, zeden en gewoonten [...] op frissche, krachtige wijze (heeft) geteekend, Pris sur le vif. En om dat zoo te kunnen beschrijven is

buitengewoon veel talent noodig.’

Aangezien Willem Kloos vond dat Het recht van de sterkste niet voor integrale voorpublicatie in De Nieuwe Gids in aanmerking kwam omdat de roman ‘te veel sexueele dingen behandelt’,

(41)

had Buysse al kunnen vermoeden hoe de oude Gids vanuit zijn burgerlijke fatsoensnormen zou reageren. Desondanks moet de retorische vraag waarmee de recensie in het nummer van december 1893 opent een penibele verrassing zijn: ‘Het recht van den sterkste’ in de letterkunde is toch niet het recht om de grofste dierlijkheden in de meest terugstootende bijzonderheden te beschrijven en de liederlijkste gesprekken zwart op wit te stellen?’

(42)

De anonieme recensent - waarschijnlijk redactiesecretaris Nico van Hall - verwijt Buysse dat hij zijn talent heeft misbruikt voor een ‘novelle’ [sic] vol ‘gewilde grofheden en vuilheden’ waarmee niet meer te behalen valt dan een schandaalsucces. Dezelfde toon slaat Van Halls collega Van Loghem aan in zijn maandblad Nederland, dat in 1891 ‘Een philippe’

en in 1892 ‘De Dood van Ieperen’ heeft gepubliceerd. De nergens in de

Buysse-bibliografie vermelde recensie illustreert even overtuigend als de reactie van De Gids hoe diep de moralisten zich hebben ingegraven, al blijkt de kloof tussen oud en nieuw op dit punt minder breed dan ze lijkt. In een brief aan Van Eeden schrijft Van Deyssel in 1891: ‘Ik ben, zoo als je weet, de schrijver in Nederland, die het meest den lof van de indecenzie-in-de-literatuur heeft geprezen. [...] Zoo vind ik b.v.

dat in Zolaas werken de “indecenties” bepaald esthetisch hooren, zijn werken zouden indecent zijn, zouden niet het vereischte fatsoen hebben indien hij de geslachtsdrift niet zoo beschreef als hij doet. Even zoo handelt iemant indecent, die in gemengd gezelschap over sommige van Zolaas romans spreekt. In

(41) Willem Kloos aan CB, Amsterdam 1.5.1891 (LM, B9962.B1).

(42) De Gids, december 1893, p. 569. Vgl. Albert Verwey, ‘Een April-grap. Mr. I.N. Van Hall

over De Nieuwe Gids, in De Nieuwe Gids, april 1888, p. 170: ‘Onze houding tegenover de

naturalisten is te zwak. Wij moesten “onverdraagzaam” wezen, zooals de Heer Van Hall,

dat zou ons beter staan.’

(17)

mij is het gevoel van pudeur sterk ontwikkeld, daarom zou ik iemant verzoeken niet voort te gaan, die in gezelschap van mijn moeder over zekere romans van Zola sprak.’

(43)

In Nederland

(44)

gaat Van Loghem een paar grote stappen verder:

Zou het financieel zoo'n voordeelige zaak zijn, of is het een soort van bravade tegenover koffiehuis-vrienden, die er schrijvers van talent toe brengt met hun vollen naam boeken te doen verschijnen, waarvan zij geen tien bladzijden aan hun moeder, hun zuster of eenige vrouw die zij respecteeren, durven voorlezen? Men kan toch niet vermoeden dat er eenig doel van ‘schoonheid’ of van ‘kunst’ verborgen zou liggen, onder de afschuwelijkheden die Cyriel Buysse in ‘Het Recht van den sterkste’ ter markt brengt. [...] Er is zeker iets tragisch-aandoenlijks in, een wezen dat eerlijk en fatsoenlijk wilde zijn, zonder schuld te zien ondergaan, en gelijk Multatuli zeide, om te toonen hoe het paard gedraafd heeft, moet de schilder modderspatten toonen; maar toch, een onderwerp en een schildering als dit kan men - ondanks het krachtig talent dat aan eenige van de laatste bladzijden besteed is en den moed die er voor noodig is, deze bestialiteiten in zich op te nemen en te verwerken, - eene beleediging voor het lezend publiek achten.

Buysse is verbijsterd. Aan Alfons de Cock, auteur van een positief kritische recensie in Het Volksbelang

45

, schrijft hij: ‘Men beschuldigt mij in Het Recht van den Sterkste opzettelijk, om het louter vermaak ontstichting te verwekken, vooral pornographische toestanden te hebben geteekend: men schijnt zelfs te willen beweren, dat ik niet anders schrijven kan.’

(46)

Naarmate hij meer recensies toegestuurd krijgt, vindt hij troost in de vaststelling dat de meningen vaak com-

(43) Lodewijk van Deyssel aan Frederik van Eeden, Bergen-op-Zoom 11.6.1891 (integraal in H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick (ed.), De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, Den Haag 1981).

(44) ‘Het recht van den sterkste, door Cyriel Buysse’ in Nederland, 1894, Eerste deel, p. 239.

45 A.D.C., ‘Het recht van den sterkste, door Cyriel Buysse’ in Het Volksbelang van 23.12.1893.

De Cocks recensie wordt uitvoerig geciteerd en becommentarieerd door A. van Elslander, I, p. 49-52.

(46) CB aan Alfons de Cock, Nevele 9.12.1893 (AMVC, B995)

(18)

pleet tegenstrijdig zijn. Sommige critici vinden de laatste bladzijde de beste van de hele roman, terwijl andere menen dat de auteur er beter aan had gedaan ze te schrappen. ‘Gij zijt de eerste recensent, die begrepen en gevoeld heeft, wat ik in mijn werk poogde te doen begrijpen en gevoelen’

(47)

, schrijft Buysse aan de Nederlandse criticus Louis de Haes, die een opvallend sereen stuk heeft geschreven voor Het Leeskabinet. In Vlaanderen maakt de klerikale pers geen woord vuil aan het boek, al brengt het natuurlijk ook hier de tongen in beweging. Op een bijeenkomst van het Brusselse literaire genootschap De Distel heeft Vermeylen in oktober ‘met véél bijval’ twee hoofdstukken uit de drukproeven voorgelezen. Voor het Gentse studentengenootschap 't Zal Wel Gaan

(48)

vormt de roman een dankbaar onderwerp voor één van de voordrachten die het begin 1894 organiseert.

Een exemplaar van de luxe-editie heeft Buysse cadeau gedaan aan zijn zus Alice, met deze cryptische, allicht plagend bedoelde dedicatie: ‘Aan mijnen lieven “boycott”

- Cyriel - Nevele 14 November 1893.’

(49)

Over de reacties in de naaste familie wordt anders dan na de publicatie van ‘De biezenstekker’ niets meer bekend dan de zo goed als zeker uit hun verband gerukte woorden die Léonce du Castillon veertig jaar later Julius Mac Leod in de mond legt: ‘Moest het ideaal der Vlaamsche beweging zijn lieden te kweeken als de figuren van Het recht van den Sterkste, morgen werd ik fransquillon.’

(50)

Wat Paul Fredericq ervan vindt valt af te leiden uit zijn beslissing om anderhalve maand na het oordeel van zijn huisrecensent De Cock de tegenstem van zijn Amsterdamse vriend Van Hall te laten horen. Dat de negatieve Gids-recensie nu integraal te lezen staat in Het Volksbelang, ervaart Buysse als het zoveelste onheuse manoeuvre van Fredericq en Rogghé: ‘twee heeren, die ik nooit een stroo heb in den weg gelegd, maar die, integendeel, geen gelegenheid laten voorbijgaan, zonder mij kwaad te doen.’ In dezelfde brief aan De Cock zegt hij over hun beweegredenen alleen dat het gaat om een ‘quaestie... van gansch intimen aard’, waarin jaloersheid een grote rol speelt:

(47) CB aan Louis de Haes, Nevele 17.1.1894 (LM, B9962.B1).

(48) Zie ‘In 't Zal Wel Gaan’ in Het Volksbelang van 27.2.1894.

(49) Exemplaar van Alice Buysse in het familie-archief van Arthur Buysse (Gent).

(50) Julius Mac Leod, door L.d.C. geciteerd in ‘Cyriel Buysse overleden’ in De Nieuwe Gazet

van 27.7.1932.

(19)

Boven de opdracht van Cyriel Buysse aan zijn zus Alice in haar exemplaar van Het recht van de

sterkste.

(20)

Hiernaast de luxe-editie van de eerste druk, met een band getekend door Henry van de Velde.

(21)

‘Zonder twijfel zouden zij heel graag eene afbrekende recensie van mijn boek opgenomen hebben, en ik ben overtuigd dat uwe beoordeeling hen heeft

teleurgesteld.’

(51)

Dat schrijft hij op 27 februari, drie dagen nadat hij Het Volksbelang met een aan de ‘Waarde Heer Opsteller’ gericht ‘recht van antwoord’ heeft genoopt na de stukken van De Cock en Van Hall een derde opinie te publiceren. ‘Gij geeft u de moeite’, schrijft hij bij wijze van inleiding, ‘in uw nummer van het Volksbelang van 17e dezer eene beoordeeling van den Gids mede te deelen over mijn boek Het recht van den Sterkste. Ik maak van mijn recht van antwoord gebruik om uwe collectie nog door eene andere recensie, namelijk deze van L. de Haes, wiens naam als kunst-criticus in Elsevier's maandschrift en andere tijdschriften u moet bekend zijn, te verrijken.’

(52)

Dan volgt de integrale tekst van De Haes, die eindigt met deze overweging: ‘En als er nu menschen zijn, die dit boek ook een schande of een kwetsing der zeden vinden, dan ligt het waarachtig niet aan den auteur, die zoo schreef, omdat het niet anders kon, maar aan het intellectueel peil van den lezer, die niets heeft opgemerkt dan het lage en gemeene, en den weemoedig teederen indruk van dit boek niet heeft kunnen bevatten. Intusschen meen ik, dat de Nederlandsche letterkunde een belangrijke aanwinst heeft gedaan.’

(53)

Na zijn aanvaring met Fredericq in de privésfeer is Buysses tegenzet een

begrijpelijke overreactie. Fredericq is zich wel degelijk bewust van het buitengewone talent van zijn neef, en hij blijkt niet te beroerd om dat publiek vast te stellen. Zijn jaaroverzicht van de Nederlandstalige literatuur in het Londense blad The Athenaeum eindigt met een alinea over Het recht van de sterkste waarin de morele bezwaren uit de Gidsrecensie worden overgenomen maar Buysse tegelijk met nadruk wordt erkend als ‘a young writer of great talent’. In de Nederlandse versie, die een week later in Het Volksbelang verschijnt, klinkt het zo: ‘Het prozawerk, dat in het afgeloopen jaar een

(51) CB aan Alfons de Cock, Nevele 27.2.1894 (AMVC, B995).

(52) Het Volksbelang van 24.2.1894. Vgl. Vlaamsch en Vrij van 4.3.1894: ‘Het Recht van den Sterkste, roman die Cyriel Buysse in 't licht komt te brengen, werd in de Noord-Nederlandsche kranten zeer druk besproken.’ Het weekblad citeert Van Hall en De Haes en stelt een eigen recensie in het vooruitzicht (die nooit zal verschijnen).

(53) Het stuk van Buysse is gedateerd ‘Nevele, 20 Februari 1894’ en werd zonder commentaar

opgenomen in de rubriek ‘Briefwisseling’ van Het Volksbelang van 24.2.1894, p. 2-3.

(22)

grooten opgang maakte, is dat van den heer Cyriel Buysse, een jongen schrijver van veel talen [sic]. Het is getiteld Het Recht van den Sterkste en hangt een smartelijk en terugstootend tafereel op van het leven en de zeden der bedelaars, dieven en wildstroopers te platte lande in Vlaanderen. Ondanks eene afkeurenswaardige neiging om Zola in zijne kwade practijken na te bootsen en om, evenals hij, zich te vermeien in vuile beschrijvingen, geeft de schrijver in zijn werk veel blijken van eene

onmiskenbare letterkundige kracht, die voor de toekomst vol van beloften is.’

(54)

Kennelijk voelt Buysse zich meer gekrenkt door de manier waarop Fredericq zijn kritiek formuleert dan door de kritiek zelf. Op De Cocks recensie heeft hij positief en zelfs dankbaar gereageerd, hoewel de recensent vergelijkbare bedenkingen had tegen ‘zekere ultra-naturalistische gesprekken en tooneelen’ die hij liever ‘min gekleurd’ had gezien.

Vermeylen stelt Het recht van de sterkste ver boven de traditionele Vlaamse roman over het buitenleven, al vindt hij het een ‘onliterair’ boek en ‘geen werk van straks’.

Hij noemt het ‘goed ineengezet, onovertreffelijk van observatie & hoog joviaal van kleur, solied, massief, gezond, iets van een werker.’

(55)

De Bom is aanvankelijk niet enthousiast, maar nadat hij de roman een jaar later een tweede keer heeft gelezen, herziet hij zijn mening en reageert hij nog lyrischer dan Vermeylen: ‘een zwaar, donkerrood boek, als gestold bloed, slordig van stijl, machtig van vleeschlijke kracht, een wreed boek.’ Met een van zijn anarchistische paradoxen noemt hij het ‘smerig’

en ‘toch zoo nobel’, als ‘een krachtdadige vuistslag in het smoel onzer rotte rotte samenleving.’

(56)

Klerikale moraalridders zullen Buysse voortaan zonder meer associëren met verderfelijke lectuur - ‘de slechte boeken en gazetten’ waartegen de pater redemptorist in Sursum Corda! zijn donderpreek houdt. Voor flaminganten is de schrijver van De biezenstekker en Het recht van de sterkste definitief de nestbevuiler bij uitstek, de schrijver die een beledigend beeld van zijn eigen volk ophangt. Na 1900

(54) Paul Fredericq, ‘Onze Letterkunde in The Athenaeum’ in Het Volksbelang, 14.7.1894, p. 3 (de Engelse versie verscheen een week eerder in The Athenaeum en werd in 1995 integraal herdrukt in MCBG XI, p. 131-133).

(55) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 15.10.1893; integraal in Teksten, 363-364 (zie noot 2).

(56) Zie noot 24.

(23)

zullen ze Streuvels tegen hem kunnen uitspelen. In 1895 wordt door hoofdredacteur Lode Opdebeek van Vlaamsch en Vrij het contrast tussen Buysse en Reimond Stijns - ‘Mijn lievelingsschrijver’ - in de verf gezet: ‘Wilt ge Stijns volmaakt leeren kennen en waardeeren vergelijk hem dan met een Cyriel Buysse. [...] Wat bij den eenen de wangen met het schaamterood kleurt zal bij den anderen walg verwekken. Cyriel Buysse roert in de vuiligheid, terwijl Stijns op den hoop wijst en zegt: “Pas op, daar ligt iets dat u schaden en besmeuren zal.”’

(57)

‘Walg’ verwekken in Het recht van de sterkste natuurlijk vooral de verkrachting in het eerste hoofdstuk en het tafereel van de wiedsters die elkaars ‘innigste geheimen’

kennen en de een na de ander ongegeneerd het verhaal van hun eerste seksuele ervaring doen. De beschuldiging dat hij zich ‘vermeit’ in ‘vuile beschrijvingen’ heeft Buysse onder andere te danken aan het verhaal van de wiedster - ongehuwde moeder van drie kinderen - die nog geen veertien was toen ze een boerenknecht voor een stuk van vijf frank ‘zijn goeste’ liet doen. Op de tegenwerping van De Cock dat een boer ‘zulk een slechte bende als arbeidsters niet zou willen’, antwoordt Buysse: ‘Ik weet niet hoe bij u de toestanden zijn maar hier is een pachter maar al te gelukkig als hij wiedsters kan krijgen, om het even dewelke.’

(58)

Niettemin vindt hij zelf dat hij te laat heeft beseft wat er aan het wiedstertafereel ontbrak: ‘Zij moesten ook, na al hun slechte klap, geëindigd hebben met gezamenlijk een Rozenkrans te lezen.’

Heijermans ging ervan uit dat de voor leesgezelschappen ongeschikt verklaarde roman van Buysse juist om die reden vlot verkocht zou worden. In Nederland schijnt dat inderdaad het geval, want in maart is er volgens De Nederlandsche Spectator veel vraag naar Het recht van de sterkste. De slechte verkoop in Vlaanderen wijt Buysse in een brief aan Versluys opvallend genoeg niet aan de klerikale boycot maar aan de prijs van het boek. ‘Gisteren zag ik het te Gent, bij Hoste, koopen en betalen, fr. 4,80 voor de gewone uitgave’, schrijft hij; ‘Misschien is dit niet veel voor Nederland, maar voor België schijnt het excessief.’

(59)

- ‘Excessief’ inderdaad, want 4,80 fr is in

(57) Lodewijk Opdebeek, ‘Reimond Stijns’ in Vlaamsch en Vrij van 1.9.1895, p. 534-536.

(58) CB aan Alfons de Cock, 27.12.1893 (AMVC, B995).

(59) CB aan Willem Versluys, Nevele 9.2.1894 (LM, B.9962 B1). Vgl. CB aan Alfons de Cock,

9.12.1893: ‘Ik heb onrechtstreeks vernomen dat mijn roman “Het recht van den Sterkste” 4

frank verkocht wordt bij Vuijlsteke, waar hij voor het venster ligt Dit is voor de gebrocheerde

editie, denk ik [...] Wat het boek in Holland verkocht wordt is mij onbekend.’ (AMVC,

B995). Hoste en Vuylsteke zijn liberale boekhandels in Gent.

(24)

1894 ongeveer een derde van het gemiddelde weekloon van een arbeider in een Gentse weverij. In zijn overtuiging dat het boek niettemin zijn weg naar het publiek zal vinden wordt Buysse gesterkt door de belangstelling uit Duitsland. De vraag om een recensie-exemplaar komt van criticus en vertaler Paul Raché

(60)

, die Het recht van de sterkste naast Majesteit van Couperus het beste Nederlandstalige boek van 1893 zal noemen.

Terwijl in Rachés recensies geen sprake is van morele bezwaren, blijft het seksuele taboe in Vlaanderen zo hardnekkig, dat de herziene uitgave van 1924 - dertig jaar na de eerste druk - in de Brusselse katholieke krant De Standaard nog steeds dezelfde geconditioneerde reflex uitlokt: ‘Aan dezen gemeenen roman van Buysse zullen wij niet veel woorden verspillen. Fatsoenlijke menschen laten zoo iets ongelezen.’

(61)

In 1960 zal de Gentse hoogleraar Van Elslander zich genoodzaakt zien in zijn

Buyssemonografie lange citaten op te nemen omdat hij heeft geconstateerd dat het boek ‘bijna onvindbaar’ is. Niet eerder dan met de eerste heruitgave als paperback in 1967 - teken des tijds - komt er verandering in de beschamende situatie. Anno 2001 zal de pakkende verteltheaterversie van Peter Lambert en Hubert Mestdagh bewijzen dat Buysses romandebuut een brok proza blijft waarin meer leven klopt dan in de verzamelde woordkunst van de tijd waarin het werd geschreven. Die

‘onliteraire’ kwaliteit is het waarop De Bom doelt wanneer hij begin 1895 aan het slot van zijn artikel ‘Eén uit Vlaanderen’ dit portret van de schrijver in de spiegel van zijn werk schetst: ‘een mensch, op wien wij allen, anemieke literatortjes, jaloersch mogen zijn, een die van het schrijven een soort vleeschlijk genot moet hebben, enfin, in heel ons mondain-geniepig, ver-van-'t-leven-staande schrijversdom, een echtheid, een werklijkheid.’

(60) Zie noot 35 (MCBG XVI, 121-123).

(61) Citaat in Cyriel Buysse 1859-1932, Gent 1982, p. 117.

(25)

Schaduw van de maarschalk

... vous ne sauriez croire comme il y a peu de chance pour un écrivain Belge écrivant en français, de parvenir à quelque chose. J'ai pourtant décidé d'essayer une fois. Cet été j'ai fait, chez un ami, la connaissance de l'écrivain Camille Lemonnier qui s'est obligeamment offert à m'appuyer, si je voulais faire la tentative.

(62)

(Aan Auguste Buysse, Nevele 10.11.1894)

‘Terugkeer van de markt’ uit 1894, ‘Zomerse dag’ uit 1895: impressies uit het Leieland bij Gent zoals Emile Claus ze in die jaren met voorliefde schildert. In zijn boek over Claus zal Buysse dertig jaar later uitgebreid stilstaan bij zo'n zomerdag, een ‘glanzende augustus-morgen’ in 1894 waarop hij, tijdens een wandeling in dezelfde streek, op een landweg tussen afgemaaide korenvelden - ‘de schoven tot in 't oneindige, als in elkaar gewrongen gestalten onder de hoge, wijde hemel’

(63)

- een gezelschap van zes hem onbekende dames en heren tegenkomt. Dat de ontmoeting in de buurt van Nevele te situeren is bewijst de brutale vraag ‘Wie zijn dat? Wie zijn dat?’ waarmee de plattelanders Buysse bestormen. De zes zijn Claus, zijn vrouw Charlotte en hun Brusselse zomergasten Camille Lemonnier en beeldhouwer Charles Van der Stappen met hun respectieve echtgenotes. De toevallige eerste kennismaking met Claus en Lemonnier wordt in Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen

beschreven met zoveel fotografische details, dat de lezer Buysse zonder meer gelooft als hij zegt dat hij de plaats van de ontmoeting na al die jaren nog onmiddellijk zou kunnen aanwijzen. Is de herinnering zo betrouwbaar als ze lijkt? In een brief uit november 1894 aan zijn oom Auguste vertelt Cyriel dat hij de voorbije zomer bij een vriend kennis heeft gemaakt met Lemonnier. Een brief aan Lemonnier zelf uit mei 1895 begint met een verwijzing naar hun aangename kennismaking, ‘l'été dernier, chez nos amis communs M et Me Claus’

(64)

. ‘Broeders in Vlaanderen’ worden Claus en Buysse

(62) CB aan Auguste Buysse, Nevele 10.11.1894 (integraal in ‘Brieven aan familieleden II. Auguste en Albert Buysse, uitgegeven door A. van Elslander en A.M. Musschoot’

in MCBG II, Gent 1986).

(63) VW6, 1206.

(64) CB aan Camille Lemonnier, 4.5.1895 (Musée Camille Lemonnier, Eisene).

(26)

pas jaren later. In 1906 schrijft Claus nog steeds ‘Mon cher Buysse’; in 1916 spreekt hij hem aan met: ‘Mon bon Cyriel’.

In Claus' paradijselijk gelegen villa Zonneschijn aan de Leie in Astene bij Deinze en Gent is het jaar in, jaar uit een komen en gaan van vrienden, kennissen van vrienden en vrienden van kennissen. De schilder is geboren en getogen in de West-Vlaamse Leiestreek,

(65)

en in de zomer van 1893 komt een uit die buurt geboortige medewerker van Guido Gezelle, kapelaan Jules Claerhout, in Zonneschijn op bezoek met de tweeëntwintigjarige neef van Gezelle die twee jaar later zijn eerste stappen in de literatuur zal zetten onder de naam Stijn Streuvels.

(66)

Eveneens in 1893, in het najaar, maakt Virginie Loveling kennis met de schilder.

(67)

Blijkbaar verloopt het bezoek zo hartelijk, dat Loveling het echtpaar Claus begin 1894 al aanspreekt met ‘Lieve vrienden’ en Claus in februari voor de van griep herstellende schrijfster een

dorpsgezicht van Nevele schildert, een aquarel

(68)

die ze later bij testament aan haar neef Cyriel zal schenken. In een briefje uit 1895 nodigt Claus de ‘waarde Juffer Loveling’ uit nog eens langs te komen als ze in de buurt is: ‘Indien ge noch [sic]

eens lust voeldet om tot Astene te wandelen, het zoude ons toch zoo aangenaam zijn.’

(69)

Een vaste zomergast in Astene is Camille Lemonnier. In zijn monografie over Claus schrijft Lemonnier dat zowel het bucolische Leielandschap als het ‘vergiliaanse genie’ van de schilder hem jarenlang hebben geïnspireeerd: ‘C'est là qu'avec la suite des ans, je goûtai presque chaque année un studieux loisir. Astene me demeura un cher et constant pèlerinage [...] où l'ami, en se fortifiant à ma foi, me fortifiait lui-même de la sienne.’

(70)

Inderdaad is het een wederzijds bevruchtende vriendschap.

Dat Claus zijn ware roeping heeft gevon-

(65) Claus werd in 1849 geboren in Sint-Eloois-Vijve, waar hij ook zijn kinderjaren doorbracht.

(66) Een van Streuvels' vroegste publicaties is geïnspireerd door Claus' schilderij ‘Le Givre’

(Vlaamsch en Vrij, 6.10.1895, p. 625-626).

(67) Zie Ludo Stynen, Rosalie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling, Tielt 1997, p. 215.

(68) De aquarel ‘Nevele’ (25×36) is gesigneerd en gededicaceerd als volgt: ‘Aan Virginie Loveling, E. Claus, Nevele, februari '94’ (kleurenreproductie in De Toerist, 13.4.1978). In haar testament (6.4.1914) schrijft Loveling: ‘Ik geef aan Nelly en Cyriel Buysse mijn aquarelle van Claus, Nevele voorstellend.’ (coll. M. Galle, Aalst).

(69) Emile Claus aan Virginie Loveling, Astene 8.10.1895 (kopie UG, VNL).

(70) Camille Lemonnier, Emile Claus, Brussel 1908, p. 17.

(27)

den als openluchtschilder is in niet geringe mate te danken aan de invloed van Lemonnier, die als kunstcriticus een uitgesproken belangstelling heeft voor Vlaamse schilders. Voor de schrijver zelf betekent Astene een inspirerende oase van rust: ‘j'y commençai la Fin des Bourgeois, l'Arche, le Petit homme de Dieu; les paysages que j'avais sous les yeux composèrent le décor de l'Ile vierge et du Vent dans les

moulins.’

(71)

Lemonnier ziet zichzelf als de zoon van een Vlaamse moeder en een Waalse vader, maar de Franstalige vader is geboren in Leuven, en alles wat de zoon over zijn gemengde origine vertelt lijkt in de eerste plaats het product van zijn behoefte aan een tegenpool voor het Vlaamse karakter van een groot deel van zijn werk.

(72)

Hoewel hij het in zijn memoires over ‘mon esprit flamand’ heeft, is het minder een kwestie van geest dan van temperament. Als erfgenaam van Charles de Coster zal hij zich zijn leven lang door Vlaanderen laten inspireren, van zijn debuutbundel Nos Flamands tot zijn laatste roman La Chanson du Carillon. Zelfs in Happe-Chair, een aan Zola gededicaceerde roman

(73)

over de ellende van het Waalse proletariaat in een staalfabriek, is het hoofdpersonage een halve Vlaming: ‘garçon tranquille, moins grossier que les autres, à qui le sang flamand de l'ascendance maternelle avait coulé une paix naturelle’ - ‘den kalmen Vlaming onder deze wilde Walen’, noemt Lodewijk van Deyssel hem in zijn lyrische recensie

(74)

van de roman.

Misschien vanwege zijn enigszins martiale voorkomen, maar in de eerste plaats wegens de imposante omvang van zijn oeuvre en zijn

(71) Id.

(72) Zie Philippe Roy, ‘Le Vent dans les moulins de Camille Lemonnier: l'irréversible

démocratisation de la Flandre... en Français’ in La Revue Générale, juni-juli 1999, p. 27-33.

(73) Happe-Chair, Parijs 1886. De opdracht luidt als volgt: ‘A Emile Zola. Nous étions deux à étudier en même temps la souffrance du peuple, vous chez les hommes de la houillère, moi chez les hommes du laminoir. Pendant que vous écriviez GERMINAL, j'achevais

HAPPE-CHAIR. Acceptez, en souvenir de cette communauté d'observations souvent cruelles, non moins qu'en témoignage de mon amitié littéraire, l'offre que je vous fais ici du présent livre. Camille Lemonnier. La Hulpe, 25 janvier 1886.’

(74) ‘Losse stukjens literatuurbeschouwing. II. Happe-Chair’ in De Nieuwe Gids van 1.6.1886,

p. 261-263; de recensie werd o.a. herdrukt in Proza: een bloemlezing uit het werk van Lodewijk

van Deyssel, Den Haag 1942. In 1893 schreef Van Deyssel een overzicht van Lemonniers

werk; zie K.J.L. Alberdingk Thijm aan Camille Lemonnier, 16.5.1893 (Gemeentelijk Museum,

Elsene): ‘La Revue Littéraire hollandaise De Nieuwe Gids d'Amsterdam [...] m'a chargé de

faire une étude sur votre oeuvre entière, accompagné d'un aperçu biographique. En vue de

cela, je sollicite l'honneur de venir vous rendre visite.’ Vgl. de brief van 17.10.1895: ‘J'ai

été un de vos premiers admirateurs en Hollande. Il y a douze ans que j'ai écrit sur vous mes

premiers articles. Il y a dix ans que j'écrivis sur Happe-Chair.’

(28)

vernieuwende invloed op de jonge Frans-Belgische literatuur, is Lemonnier door Georges Rodenbach bedacht met de titel ‘Maréchal des lettres Belges’. Hoewel hij van nature extreem schuchter is, past de titel perfect bij de pose waarin hij in 1894 wordt geportretteerd door Theo van Rysselberghe

(75)

en bij het portret dat Buysse van hem schetst naar de herinnering die hij aan hun eerste ontmoeting in het-

Portret van Camille Lemonnier, 1894.

Krijttekening door Theo van Rysselberghe.

Midden onder: pour / Camille Lemonnier / 18 TVR 94 (monogram) Musée Camille Lemonnier-Maison des Ecrivains, Brussel.

(75) Theo van Rysselberghe, Portret van Camille Lemonnier (1894), zwart krijt op papier. Vgl.

het portret door Claus: Camille Lemonnier (1903), olie op doek. Tekening en doek in het

Musée Camille Lemonnier, Brussel.

(29)

zelfde jaar bewaart: ‘kaarsrecht met vierkante atletenschouders’, ros haar, opgeborstelde snor en monocle.

(76)

Op 16 oktober 1893, een maand voor Het recht van de sterkste in Amsterdam in de handel kwam, is Lemonnier in Brussel voor het Hof van Assisen verschenen wegens onzedelijk geachte passages in de Jack the Ripper-novelle ‘L'Homme qui tue les femmes’. Mogelijk is het proces - dat uitloopt op een vrijspraak - een poging om met Lemonnier af te rekenen als auteur van La Fin des Bourgeois (1892), een ontluisterende familieroman over de Waalse geldaristocratie die in het klerikale establishment werd ervaren als een regelrechte provocatie. In het voorjaar van 1894 gaat in het Brusselse Alcazar het ‘mimodrama’ Le Mort in première

(77)

, en wellicht in hetzelfde jaar wordt een Nederlandse vertaling van de theaterversie van Lemonniers naturalistisch romandebuut Un Mâle voor het eerst opgevoerd in de Gentse

Minardschouwburg. Karel van de Woestijne zal zich in 1913 herinneren dat Lemonnier tijdens de pauze in de foyer een geïmproviseerde hulde door ‘enkele jongere Vlaamsch-schrijvende Belgen’ in ontvangst nam waarbij hij ‘door een onzer’

werd toegesproken.

(78)

Onthutst constateren de jonge bewonderaars dat de man die op papier een niet te stuiten retorisch talent etaleert, als spreker een hopeloos geval is - ‘nimmer’, schrijft Van de Woestijne, ‘heb ik als dien avond een meester van het woord hooren stotteren als den blooden, bedeesden en naïef-blijden Camille

Lemonnier’. Bevindt Buysse zich die avond onder de ‘Vlaamsch-schrijvende Belgen’?

Als hij erbij is, kan niemand intenser dan hij meelijden tijdens Lemonniers worsteling met het gesproken woord. In een brief uit 1897 aan Arthur vertelt Cyriel wat hem zelf midden in zijn speech op een trouwfeest overkomen is: ‘j'ai voulu faire un discours et je suis resté en panne au beau milieu. Impossible de trouver encore un mot. L'éloquence n'est décidément pas mon fort.’

(79)

(76) VW6, 1207. Vgl. het portret dat Karel van de Woestijne schetst na zijn laatste ontmoeting met Lemonnier (‘Camille Lemonnier †’ in NRC van 16.6.1913; herdrukt in VJW, deel 6, p.

354-358): ‘de vierkante schouders, den vlakken romp, den strakken nek van een officier;

met den staal-blauwen blik en den harden borstel-snor die zijn van een heerscher, althans van een zelf-beheerscher’.

(77) Zie o.a. August Vermeylen in Kunstwereld, mei 1894.

(78) Karel van de Woestijne, ‘Camille Lemonnier †’ in NRC, 16.6.1913; integr. in VJW 6, 355.

(79) CB aan Arthur Buysse, Den Haag 19.2.1897 (kopie UG, VNL).

(30)

Wanneer Buysse in de zomer van 1894 persoonlijk kennis maakt met Lemonnier, herinnert hij zich ongetwijfeld welk schandaalsucces Un Mâle in 1881 was. ‘C'était la première fois qu'en Belgique un écrivain osait peindre la vie dans sa brutalité’, schrijft Lemonnier in zijn memoires. Un Mâle beleefde tien drukken in minder dan een jaar tijd, maar de schrijver kan ook een ander verhaal vertellen, over zijn eigenlijk debuut in 1869 met Nos Flamands. De driehonderd voor de verkoop bestemde exemplaren en twintig recensie-exemplaren had hij door de drukker laten deponeren bij de Brusselse boekhandelaar die als uitgever fungeerde. Toen de auteur drie maanden later informeerde naar het aantal verkochte exemplaren, bleek het door de drukker geleverde pak nog ongeopend in een hoek van de boekwinkel te staan.

Lemonnier is zowat de geestelijke vader van de groep rond La Jeune Belgique, het tijdschrift waarvan het belang voor de herleving van de Frans-Belgische literatuur vergelijkbaar is met de betekenis van Van Nu en Straks voor de Nederlandstalige literatuur in Vlaanderen. Emile Verhaeren is hem de drukproeven van zijn

debuutbundel Les Flamandes komen voorlezen, Georges Eekhoud heeft zijn eerste roman Kees Doorik aan hem opgedragen, en ook voor Buysse zal hij een lichtend voorbeeld worden. Wat Lemonnier als vernieuwer van de literatuur in België betekent wordt niet alleen duidelijk in Un Mâle - waarin hij Eekhoud en Buysse voorgaat als schilder van het primitieve leven op het platteland - maar ook in Happe-Chair, in La Fin des Bourgeois en in de vrouwenromans L'Arche. Journal d'une maman (1894) en La Faute de Mme Charvet (1895). L'Arche is het verhaal van een gezin dat door de schuld van de lichtzinnige vader ten onder dreigt te gaan maar door de kracht van de moeder overeind wordt gehouden. La Faute de Mme Charvet wordt door

Lemonnier omschreven als ‘l'histoire d'une femme qui a trompé son mari et lui demeure intentionnellement fidèle, avec cette moralité supérieure que ce qu'on appelle la faute d'une femme est souvent le commencement pour elle d'une personnalité plus fine, en possession d'elle-méme.’

(80)

Omdat al die nieuwe thema's in de Belgische literatuur behandeld worden met een uitdagende vrijmoedigheid, is het niet verwonderlijk dat Lemonnier tot drie keer

(80) Camille Lemonnier, Une vie d'écrivain, Brussel 1994, p. 270-271.

(31)

toe gerechtelijk vervolgd wordt. Maar hij kan op een enthousiaste aanhang rekenen.

‘Je viens de terminer la lecture de ‘La faute de Mme Charvet’, schrijft Buysse hem in oktober 1895, ‘et je ne veux plus différer d'une minute le grand plaisir de vous exprimer toute mon admiration [...] Ma mère, qui a lu le livre avant moi [...] en est aussi enthousiaste que moi-méme.’

(81)

Hij heeft het boek met de vinger gelezen en herlezen, hele passages aangestreept en van aantekeningen voorzien. Dat hij kort nadien ook Happe-Chair heeft gelezen, bewijst een brief uit 1908 waarin hij Lemonnier bedankt voor een exemplaar van de herdruk van de roman ‘que j'ai lu avec enthousiasme, il y a une douzaine d'années.’

(82)

Over een heruitgave van Le Mort schrijft hij: ‘Quelle oeuvre jeune et forte et tragiquement flamande! Après tant d'années, elle n'a rien perdu de sa puissance de vérité, ni même de son actualité. Nous tous, qui connaissons la Flandre, nous avons rencontré ces personnages-là.’

(83)

De grote motieven in hun werk zijn dezelfde: het verdierlijkte leven van de boeren, de ellende van het proletariaat, de seksuele drift van de man, de onderdrukking van de vrouw in het huwelijk, de geestesarmoe van de bourgeoisie - inclusief de

geldaristocratie, die haar bescheiden origine probeert te vergeten. Niet minder opvallend bij de socialist Lemonnier dan bij de liberaal Buysse is de met afkeer gemengde fascinatie door ‘l'animalité du monde paysan’. Lemonniers opdracht in de novellenbundel Ceux de la glèbe (1889) - een hommage ‘A vous, Gens de la terre [...] O survivants des primordiales races’

(84)

- is vergelijkbaar met de tegenstrijdige reflecties in Buysses Sursum Corda! In het eerste deel spreekt Gilbert met ontzag en compassie over de boer die ‘een gans jaar, in het zweet zijns aanschijns, zijn ondankbare grond zal beploegen.’

(85)

In het tweede deel hangt hij een ander beeld op:

‘Ah! wat boezemden zij hem thans een afkeer in, die grove, vuile boeren, als slaven aan hun grond gehecht [...] gevoed als dieren met aardappelen en roggebrood, en, gelijk bomen in de aarde, in die domheid van hun vooroordelen vastge-

(81) CB aan Camille Lemonnier, Nevele 3.10.1895 (Musée Camille Lemonnier, Elsene).

(82) Id., Den Haag 10.2.1908; ‘il y a une douzaine d'années’: dus in 1896.

(83) Id., Den Haag 22.2.1911.

(84) Zie Philippe Roy, ‘Les contes et nouvelles de Camille Lemonnier’ in Le livre et l'estampe, Brussel 2001, nr. 155, p. 31.

(85) VW1, 195.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondertussen had de familie Bal hun hofje verlaten, ze meenden in een ingevallen bliksem een teken van God te zien en trokken in bij Doca. Zieneken was naar de stad getrokken

Aangezien in de roman wordt vermeld dat Raymond Max op een vroege lentedag bezoekt en het kind op het einde van de zomer wordt geboren, kan de bevalling op dat moment nog niet

Beloften en bedreigingen is een zeer interessante novelle. Niet alleen doet Rosalie Loveling hier haar principes over de opvoeding uit de doeken; voor het eerst wordt hier ook de

Alleen al die dagboekbladzijden uit 1913 bewijzen dat zijn levensgevoel niet te vergelijken is met de illusieloze nuchterheid van Arthur, die zes maanden voor zijn dood schreef:

Ge zoudt het niet zeggen hé, maar voor iemand die zijn oogen den kost wil geven, is er geen beter plaats in geheel de stad Gent dan daar op den hoek van de Vlaanderenstraat. En

Het beeld behoeft niets meer dan die eenvoudige handelingen die zo diepmenselijk zijn: Eduard en zijn vader die tegenover mekaar staan, Van Paemel die de hem uitgestoken

Dat België zijn plicht heeft gedaan, en, door zijn bondgenooten alleen gelaten, heldhaftig heeft gestreden, dat hebben wij in ons stuk gezegd, alleen een beetje anders, maar dat

(27) Het betrof de viering van Lemonniers vijftigste boek, op zondag 8 maart 1903 in het Brusselse Hotel Métropole. Enkele weken later, op 3 april 1903, werd aan Lemonnier in