• No results found

De Gids. Jaargang 92 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 92 · dbnl"

Copied!
1785
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. Jaargang 92. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1928

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001192801_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

[Eerste deel]

Perzen.

Naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht.

P e r s o n e n :

REI VAN AANZIENLIJKE GRIJSAARDS. ATOSSA.

BODE.

SCHIM VANDAREIOS. XERXES.

Slavinnen, slaven, krijgsknechten.

Voor het eerst opgevoerd te Athenai in 472.

Het tooneel stelt den voorhof van het paleis der Perzische koningen te Soeza voor. Links van het tooneel zijn de koninklijke verblijven gedacht. Rechts op den voorgrond ligt de grafheuvel van den vorigen koning Dareios. De rei van voorname bejaarde Perzen, door Xerxes bij zijn vertrek als regeerraad ingesteld gedurende den veldtocht tegen Hellas, verzamelt zich in de orchestra met het doel om als gewoonlijk ten paleize vergadering te houden. Xerxes' moeder en wijlen Dareios' gemalin, de hoogbejaarde koningin Atossa, verschijnt in een draagkoets uit haar persoonlijke vertrekken. Zij is verontrust door een nachtelijk droomgezicht en wil zich daarover met de raadsleden verstaan. De handeling vindt verder plaats in den voorhof en bij het graf van Dareios.

REI.

Van de Perzen die togen naar Hellas' grond, Zijn wij, naar wij heeten, de zorgende trouw, En van 't schatten- en goudovervloedend paleis De bewakers, die volgens de maat onzer eer

De Gids. Jaargang 92

(3)

Onze koning en opperheer Xerxes zelf, Van Dareios de zoon,

Als lands opzieneren uitkoos.

Maar duchtend om 's konings terugkeer thuis En van 't mannenontelbare heir, rijst reeds, Onheilsprofeet, in mijn boezem mijn hart Overeind en te berg!

Want heel het in Azia geboortig geweld

Is verdwenen (de bruid naar den echtvriend huilt, En te voet of te paard geen bode bereikt

Met zijn tijding de stad van de Perzen):

Die Soeza's veste en Agbatana's borg En de sterkte aloud van het Kissische land Prijslieten en gingen te paard of te scheep Of tezamengedromd

In den voetknechtendreun van den oorlog.

Nog zie ik Amistres, Artafranes en Megabates saam met Astaspes,

Onder oppersten koning als koon'ngen gesteld, Heirtogen der Perzen, in rennende vaart, Rosmennend of wagenspanteuglend, op schouw Van het eindloos heir, vreeswekkend te zien En geweldig ten strijd,

In hun stoeruithoudende zielsdrift.

Artembares viert als ruiter zijn lust,

En Masistres en de' eedlen Imaios, den boog- overweldger, ik zie, Pharandakes saam Met den wagenspanmenner Sosthanes.

Weêr andren de groote gezinrijke Nijl Uitzond, tweetal in Aigyptos verwekt, Soesiskanes en Pegastagoon,

Met den held die 't heilige Memfis beheert, Arsames, en Ariomardos die

Over oeroud Thebai voert het bestier, En der deltabewoners onsombare drom, De geweldige roeiers der schepen.

Van de weeldrige Lydiërs de menigte volgt, Al volk in 't gemeen, dat de kusten beslaat Van het vastland, die Mitragathes en

(4)

Kloeke Arkteus leidt,

Schatmeestren des konings en koningen zelf, En het goudrijk Sardeis brengt in het veld, Op hun velerhand wagenen oorloggerust, Vierspannig, zesspannig in benden gedeeld, Aanblik vreeswekkend te schouwen.

Nabuur van den heiligen Tmolos gebaart Dat hij Hellas gaat in het slaafjok slaan, Als Tharybos hier, als Mardoon ginds, Aambeelden der lans,

Met hun werpspeerzwaaiende Mysiërs.

't Veelduizende Babyloon slepengewijs Stuurt alondereenengemengelden troep, Op hun schepen gemand,

In vertrouwd boogspannenden aandrift.

En het dolkzwaardvoerende heirras uit Heel Azia volgt

Onder tuchtstrenge leiding des konings.

Zoo heerlijke bloei van de mannen verdween Van den Perzischen grond,

Over wie het gezaamlijk Aziatisch gebied Als grootbrengster steent in haar brandend gemis, En de vrouwen en ouders doorsiddren den tijd Die bij dagen gerekend zich uitlengt.

Eindlijk over 's konings staddwingende heirtocht!

Over naar 't naburig anderoeversch kustland van de zeestraat, Overschrijdend langs vlasbandig vlot het veer van

Athamas' dochter Hella,

Hechtgenagelde plankierbaan als een jok slaande op den zeenek.

Mannenweemlend Azia's onverschrokken heerscher Tegen heel de wereld richt zijn godgeweldge legerkudde Dubbeldreigend, over land en van den zeekant,

Vol vertrouwen op de stoere

Grimme drijvers -: godgelijke held uit 't goudverwekte stamhuis.

Afgrondblauw uit oogen blikkend van een draak moordgiergen opslag,

De Gids. Jaargang 92

(5)

Rijk aan handlangers en schepen, drijvend de Assyrische strijdkar, Voert hij tegen lansbefaamde mannen booggeweldgen aanval.

Niemand blijkt beproefd te schutten de' overmachtgen stroom van mannen, Noch met hechten dam te keeren zeevloeds onbekampbren golfslag:

Onaantastbaar naakt der Perzen heir en weerhaftige manschap....

Doch wat sterflijk man ontsnapt der goden droglistigen aanslag?

Wie die onbezwaard met rappen voet zoo duizelhoogen sprong haalt?

Want gulgunstig troont de god den stervling in verblindings netten Waar geen kans is dat hij ooit nog ongeschaad zich boven uitwerkt.

Want met godshulp zet de Moira al van oudsher haren wil door: die de taak den Perzen opleî

Torenmuurbrekende krijgen,

Wagenwoelende gevechten te bezorgen en der steden volkverjagende ommekeeren - - Doch zij leerden van de veelgebaande zee grauwschuimig onder schellen windaêm 't Heilge alwateren domein met

Oogen aanzien in 't vertrouwen op hun ijlgebouwde tuigen en den menschschependen kunstromp.

Daarom draagt mijn ingewand Rouw en rijt zich op van vrees (Wee en aai om 't Perzisch heir!) Dat dien roep

Haast veelvuldig stenen zal

Soezis' groote mannenleêge binnenstad;

Dat der Kissiërs vestingbouw Dreunend zingt den wederkeer

(6)

(Wee en aai!),

De' eigen weeroep dien verruischt Heel zijn menigte van enkel vrouwen, En dat in der peeplen lijnwaad De verscheuring valt!

Want het gezamenlijk volk, 't paardstierende, 't bodembedrommende, Hebben de korven verlaten als bijen den heirvoerder volgende Overgezwermd langs de'overenwedergejokten aan beide de

landen gemeenzamen Zee-onderspoelden rotsrand.

Wegens den trek van de mannen met tranen doorvochtigd de legersteên Staan, en een elk van de Perzische vrouwen de teederlijk-rouwende

Kwijnt span-eenzaam onder 't verliefde gemis van den bedvriend dien ze uit haar armen liet Aanvalonstuimig bewapend.

Doch treden wij, Perzen, ter zitting in dit Aloude paleis,

Zorgvuldig en raadslagdiep overleg Te beramen (de nood achterhaalt ons),

Hoe 't denklijk met Xerxes den koning vergaat, Met Dareios' zoon,

Naamvaders geslacht van ons Perzische volk:

Of de zege verblijft aan de pees van den boog, Of dat wint het geweld

Van de lansschachtkoppende speerpunt....

(De rei maakt zich gereed het tooneel te bestijgen om zich binnen het paleis te begeven. Op hetzelfde oogenblik verschijnt Atossa in een draagkoets met groot gevolg en koninklijken praal.)

Maar, straling aan de oogen der goden gelijk, Zie 'k moeder des konings en mijn koningin In haar aantocht - 'k neig mij ter aarde.

En ons allen gezamenlijk voegt het tot haar Eergroetende woorden te spreken.

De Gids. Jaargang 92

(7)

O der diepgegorde Perzenvrouwen oppermeesteres, Xerxes' hoogbedaagde moeder, heil, Dareios' gemalin.

Bedgenoot den god der Perzen, werdt gij moeder ook huns gods - Of 't moest zijn dat de oude daimoon nu partij koos tegen 't heir.

ATOSSA.

Daarom kom ik, daarom liet ik mijne zalen goudgestoold En Dareios' en mijn eigen gemeenschaplijk staatsiebed.

Mij ook rijt het hart bekommring (zeggen ga ik u een woord Allerminst van mij, mijn vrienden: zelf toch ben ik vreezenloos) Dat een machtig daimoon omschopt, bodemvlak in stof verstuift Heilbouw dien Dareios optrok wel met hulp van eenig god.

Dies staat dubbele bedenking uitgewezen in mijn geest:

Onbemiddeld haalt geens mans kracht hellen middag van 't geluk:

Evenmin brengt schat van middlen zonder man ontzag en eer.

Rijkdom blijft ons boven gispen -: vrees gaat om oogliefst bezit;

Want het oog des huizes schat ik meesters tegenwoordigheid.

Hiertoe, bij dees stand van zaken, weest in wat ik zeggen ga Meêberaderen mij, Perzen, oud-en-grijs vertrouwde trouw.

Want betrouwbren raadslag vind ik nergens anders dan in u.

REI.

Dit weet wel, gebiederesse van dit land, niet tweemaal duid Woord of daad waartoe vermogen slechts de leiding nemen wil.

Want wel zijn wij welgezinden, die gij tot raadgeven noodt.

ATOSSA.

Met veel nachtlijke droomgezichten altijd al Verkeer ik vandat mijn zoon 't leger rustte en toog In de' opzet 't land der Iaoners te verdoen,

Maar nooit nog zag ik zulk een, zoo klaarblijkelijk, Als in 't voorbije donker. Ik verhaal het u.

Mij droomde hoe twee vrouwen beiden schoon bekleed, Met Perzische gewaden de éene, in Dorische

De andre getogen, traden voor mijn aangezicht, Van grootte alrijzigst, verre meer dan die van nu, Volmaakt van schoonheid, uit het eigenste geslacht Zusters: bij erflot de éene als vadergrond

(8)

Hellas bewoonde, de andre der barbaren land.

Zij maakten, naar te zien ik droomde, onder elkaêr Ik weet niet wat voor tweedracht. Tot mijn zoon toetrad, Die haar bedwingt, tot rust brengt, voor zijn wagen haar Tezamenspant en over hare nekken legt

Het jokriem. In dees rusting de éen ging torenfier, En hield binnen de toomen schoonbestierden mond.

Maar de andre steigert, slaat, met handen rukt uiteen Het wagentuig, en sleept het met zich mede ophol, Los uit den breidel, en breekt middendoor het jok.

Storten mijn zoon doet. Hem te hulp zijn vader snelt, Dareios, en beklaagt hem. Zóo als Xerxes hem

Gewaarwordt, scheurt hij zich van 't lijf de kleederen....

Die dingen als ik zeg dan, schouwde ik in den nacht.

Doch nadat 'k opstond en met handen had beroerd 't Glansstroomend bronnat, trad in offerreê gebaar Ik naar het altaar om de' onheilwerenden goôn, Wien dees tol toekomt, toe te wijden de' offerkoek....

Met zie ik vluchten naar den kant van Phoibos' haard Een aadlaar: spraakloos blijf ik, vrienden, staan in vrees:

Achter hem aan een havik schouw 'k in volle vaart Vlerkkleppend op hem storten, met zijn klauwen hem Den kop verscheuren: hij leende enkel lijdlijk 't lijf, Saamkrimpend. Mij schrikbeelden waren dat te zien, Als u te hooren. Want wel weet gij, mocht mijn zoon (Bij zegeslagen waar' hij man bewondrenswaard) Falen - geen burgers eischen van hem rekenschap:

Behouden, blijft hij 's lands gebieder als altijd.

REI.

Noch te zeer beangsten, moeder, willen wij met woorden u,

Noch bemoedgen. Zaagt ge iets onheildreigends, wend met smeekgebeên Tot de goden u, dat ze afweer ons bestellen van dit kwaad,

Doch het goede rijkvoleindigd worde aan u en uwen zoon, En het rijk en alle vrienden. Verder voegt het plengingen Aarde en dooden toe te storten. En als dienstbereid roep aan Uw gemaal Dareios dien gij dezen nacht nog, zegt gij, zaagt, Dat van onder de aarde aan 't licht hij zegen zende u en uw zoon, Maar de weêrkans aardbedolven in zijn duisternis versomp'.

De Gids. Jaargang 92

(9)

Dees maatreeglen raadt als ziener dienstgetrouw mijn hart u aan:

Dat ze u alweegs zullen loonen, duiden wij als oordeel hier.

ATOSSA.

welgezind voorwaar als de eerste duider dezer droomen hebt Gij dit oordeel uitgewezen voor mijn zoon en mijn geslacht.

Eindvervuld moog' 't goede worden! Al die dingen zullen wij, Naar ge opdraagt, den goôn vervullen en den lieven onder de aard, Als wij binnenshuis gekeerd zijn... Doch iets aêrs venemen 'k wil:

Waar ter wereld, vrienden, zegt men dat Athenai staat gesticht?

REI.

Ver ter Westerondergangen waar vorst Helios verbleekt.

ATOSSA.

En toch leed mijn zoon verlangen buit te jagen deze stad?

REI.

Immers dan zou 't gansche Hellas konings onderhoorge zijn.

ATOSSA.

Staat hun dierwijs ter beschikking mannenmenigte van heir?

REI.

Zulk een heir zelfs als den Meden rampen veel heeft toegebracht.

ATOSSA.

'k Denk, de booggedreven pijlpunt blinkt in hun hanteering uit?

REI.

Allerminst. Standvaste lansen, schildgedekte rustingen.

ATOSSA.

En wat verder? Is toereikend rijkdom thuis in hun bezit?

REI.

Schat gekamerd in den bodem, hebben zij hun zilverbron.

ATOSSA.

Wie staat over hen als herder, en als meester van hun heir?

REI.

Van geen man ter wereld heeten slaven zij of hoorigen.

ATOSSA.

Hoe dan kunnen van vijandge mannen zij den aanval staan?

REI.

Zóo dat zij Dareios' talrijk heerlijk heir vernietigden.

(10)

ATOSSA.

Schriklijks te overpeinzen zegt gij de' ouders van wie togen uit.

REI.

Maar mij dunkt, haast zult gij weten heel de' onfeilbren samenhang;

Want de loop van dezen man als Perzisch ijlboô steekt in 't oog.

Goed of boos te hooren, eenig zeker feitennieuws hij brengt.

BODE.

(Bode verschijnt van rechts.)

O steden van 't gezaamlijk Aziatisch land, O Perzische aarde en rijkdoms haven mateloos, Hoe is met éen slag zegen velerhand vernield, De bloem der Perzen afgevallen en vergaan!

Een ramp is 't, aai mij, ramp het eerst te boodschappen - Toch is 't noodwendig u te ontvouwen heel ons leed, Perzen: 't heele barbarenleger kwam te niet.

REI.

Smartesmartlijke rampen, Versch te schrijnen en brandend!

Verstroomt in tranen, Perzen, aaiaai!

Dit hartewee vernemend.

BODE.

Terecht, nu alles ginder is teloorgedaan.

En zelf zie onverhoopt ik thuiskeers dagelicht.

REI.

Lang voorwaar te beleven Bleek dit soort van bestaan ons,

Ons grijsaards wien nog kwam ter ooren Deze onverhoedsche ellende.

BODE.

Als ooggetuige en niet naar andermans verhaal Kan 'k duiden, Perzen, wat aan rampen werd beschikt.

REI.

O o o wee, omniet

Toog uit het Aziatisch land Ons talrijk alvermengd geschut Tegen vijandig Hellas?

BODE.

Niets baatten toch de bogen; heel het heir kwam om Aloverweldigd in der schepen samenstoot.

De Gids. Jaargang 92

(11)

REI.

O o o wee, gij zegt,

De doode lijven onzer lieven drijven, Golfgeslingerd doopgedompeld, In der mantlen boetseering?

BODE.

Vervuld van lijken liggen, onzalig verminkt, Salamis' stranden, heel 't aangrenzend kustgebied.

REI.

Jammer den roep Onzalig voor de Perzen, Onheilaanhuilend den vijanden Die alles alellendig zullen boeten - Aaiaai om 't heir vernietigd.

BODE.

O meest gehaat te hooren naam van Salamis!

Hoe steen ik als 'k Athenai mij tebinnen roep.

REI.

Ja wel haatsporend Athenai haar vijanden!

De erinnring staat ter hand Hoevele van Perzische vrouwen Zij al omniet

Kinderloos en manledig stichtte.

ATOSSA.

Lang zweeg heillooze ik door mijn rampen overbluft.

Want dit ons onheil overtreft de maat die houdt Verhaal en navraag omtrent ieder smartgeval.

Toch, als de goden 't geven, is 't den stervers nood Hun leed te dragen. Heel de lijdensrol ontvouw, En som verbeten, of ge ook steent om ramp op ramp:

Wie 's niet gesneuveld, om wien drijven wij straks rouw Der heiraanvoerders, die in schepterdragend ambt Gesteld, zijn post manledig ruimde voor den dood?

BODE.

Xerxes is zelf bij leven en aanschouwt het licht.

ATOSSA.

Voor mijn huis brengt uw boodschap een groot licht van heil, En blanken daagraad na den zwartbestormden nacht.

(12)

BODE.

Maar Artembares van tienduizend ruiterhoofd Zich strompelkneust Silenia's rouwe kusten langs.

En duizendvoerder Dadakes op stoot van lans In lichten danspas van zijn vaartuig nam den sprong.

En Tenagoon, der Baktren rechtstammige vorst, Omkoutert Aias eiland naar de zee hem beukt.

De nabuur van de bronnen van Aigyptos' Nijl, Voerder van dertigduizend man zwart paardenvolk, Lilaios, met Arsames en Argestes als

Derde om het duivenkweekend eiland dobberden En schedelramden aan den weêrstandharden wal.

Arkteus, Adeues en de schildgeweldige

Pharnoechos, dees drie stortten uit éenzelfde schip.

Chrysiër Matallos, voerder van tienduizend, verft Sneuvlend zijn vollen schaduwzwarten baard bloedblond, En zet de kleur van 't zeebad dan in purper om.

En Arabos de Magiër, Baktrische Artabes Vestten zich ginds op dorren bodem, stierven uit.

Amistris en Amfistreus, van veelzwoegsche lans Zwaaier, en de edele Ariomardos die zijn rouw Bracht over Sardeis, en de Mysiër Seisames - En Tharybis, van vijfmaal vijftig schepen voogd, Van afkomst een Lyrnaier, man opvallend schoon, Ligt in zijn dood, onzaalge, niet schoon toegericht.

Syennesis, bestierder der Kilikiërs, voorst In moedsbetoon, die meeste moeite als eenig man Den vijanden bezorgde, sneefde er glorierijk.

Van zulke aanvoerders viel mij 't lotgeval nu in.

Uit grooten voorraad rampen bode ik weinige.

ATOSSA.

Eilaas, van rampen zijn die 'k hoor, alopperste, Den Perzen schandsmaad en helhuilsche weeklachten.

Doch op 't verhaal terugkeer en beduid mij dit:

Hoe groot was der Helleensche schepen menigte, Dat zij 't aandorsten met het Perzisch heir den kamp Aaneen te binden door der schepen samenstoot?

BODE.

Op stuk van aantal had, wees zeker, de barbaar

De Gids. Jaargang 92

(13)

De zege met zijn schepen. Immers 't vol getal Was bij de Hellenen tienmaal dertig om en bij, En buiten deze een tiental uitgelezene.

Doch Xerxes, 'k weet het immers, had onder bevel Een goede duizend, en wier snelheid alles sloeg, Telden tweehonderd zeven. Zoo 's de rekening.

Dacht ge ons op dit punt in het treffen overmocht?

Neen, eenig daimoon heeft ons heir dus neêrgedelgd, Die op de weegschaal lastte met oneven kans.

De goden zijn 't, die hoeden godin Pallas' stad.

ATOSSA.

Staat dan Athenai's stadsburcht nog onomgekeerd?

BODE.

Zoolang haar mannen leven, is haar wal beschermd.

ATOSSA.

En hoe, verhaal me, in de' aanvang stiet de scheepsmacht slaagsch?

Wie kwamen uit met de' aanval? De Hellenen of Mijn zoon in praalzucht op zijn schepenmenigte?

BODE.

Beginnen, heerscheresse, deed met heel de ramp Wraakgeest of booze daimoon dien 'k niet thuizen kan.

Want een Helleensch man kwam uit der Atheners heir En bracht aan Xerxes, uwen zoon, als volgt bericht, Dat de Hellenen, als van zwarten nacht de schaûw Naakte, niet dachten stand te houden, maar te bank Gesprongen in de schepen, elk zijns eigen weegs Door sluiksch wregkomen zouden zien te bergen 't lijf.

Zoodra hij 't hoorde, zonder des Hellenen list Of van de goôn afgunstgen opzet te doorzien, Kondt hij den bodemhoofden allen open last, Om als de zon met zijne stralen afliet de aard

Te vlammen, en de schemer 't hemelsch perk besloeg, Der schepen kern te scharen in geleedren drie

Om de afvaart te bewake' en de engten zeedoorruischt, En andre rondom Aias' eiland in een kring;

Want mochten de Hellenen boozen doem ontgaan Door heimlijk eenge' uitweg te vinden voor hun vloot, Dat met zijn hoofd te boeten elk lag voorbeschikt.

(14)

Zooveel gelast hij uit meest moedgerusten geest;

Want wat op komst was van de goden, wist hij niet.

De manschap niets onordlijk, maar in volgsche tucht Bereidden de' avondmaaltijd, iedre varensman Sjorde zijn roeiriem rond de dolpen roeigereed.

En toen de lichtschijn van de zon was weggevaagd, En de nacht opkwam, traden alle man aan boord, Wie heerschap over roeiriem voerde of wapenen;

En slagschip praaide slagschip naar elk stelling zocht;

Zij zetten koers als ieder hunner opdracht had.

En heel den nacht lang hielden aldoor in de vaart De aanvoerders van de schepen al de scheepsmanschap.

En de nacht ging, en nergens het Helleensche heir Tot heimlijke afvaart ook maar poging ondernam.

Toen echter met zijn blanke paardenspan de dag Heel de aard had ingenomen, stralendlicht te zien, Klonk aanstonds van de zijde der Hellenen schal, Zang zegebiddend, en meteen in luiden keer Galmde den krijgsroep van des eilands rotsenwand De echo. Verschrikking viel op de barbaren al, Gelamd in hun bedoelen; want niet als ter vlucht Hieven hun plechtgen paian de Hellenen toen, Maar zich ten strijd opmakend met vermeetlen durf.

Hun gansche linie vlamde in schetter de trompet.

Terstond met even inslag van schuimbruisend riem Sloegen zij op de maatwijs 't dompeldiepe zilt, En haastig gleden alle helderuit in zicht.

Voorst nam de rechter vleugel slagvaardig gesteld Ordlijk de leiding: vlak daarna kwam opgezet De gansche vlootmacht; samenviel veelmachtge roep Te hooren: Op, o zonen der Hellenen, op!

Uw vaderland vrijdt, vrijmaakt uwe kinderen, Uw vrouwen, en der vaderlijke goden zetelen, En der vooroudren graven. Nu gaat kamp om 't al!

En als ons antwoord rees van Perzisch spraakrumoer Het bruisen, en geen dralen was meer aan den tijd.

Terstond sloeg schip in scheepswand bronsgescheede pen.

En eerste om in te vallen was een Helleensch schip Dat brak glad af den spiegel van Phoinieksche schuit.

De Gids. Jaargang 92

(15)

Dan elk zijn vaartuig stierde op ander vaartuig los.

In 't eerst behield van 't Perzisch vlootheir nog de stroom Zijn weêrstand, maar toen 't gros der schepen in het nauw Was opgedrongen, braken zij 't vol riemenstel,

Stootten elkaêr met bronsgebekte snebben lek, En zelfs op onderlingen bijstand was geen kans.

Doch de Helleensche schepen op al ding bedacht Hen in een kring ombeukten; achteroversloeg

Scheepsromp aan scheepsromp; en geen zee was meer te zien, Met wrakken en met moord van mannen overdekt.

Stranden en klippen vulden zich met lijken aan.

Dan elk schip sloeg aan 't roeien in ordlooze vlucht, Zoovele deel uitmaakten van 't barbaarsche heir.

Als in networp van visschen of tonijnenschool Staken en hakten de andren met brokstukken riem En met wrakhouten; zegeschreeuw besloeg in koor Met jammerhuilen de open vlakte van de zee, Totdat hen 't aanschijn van de duistre nacht onttrok.

Der rampen volheid, zelfs als ik tien dagen lang Haar uit zou reeksen, somde ik niet ten einde u op.

Want dit weet zeker, nimmer op éenzelfden dag Kwam menschenmenigte in zoo groot een aantal om.

ATOSSA.

Aaiaai! dan brak van rampen uit de groote zee Op Perzen en op der barbaren gansch geslacht!

BODE.

Weet dit wel, nog niet halverwegen is het kwaad.

Van zulk onheil kwam over hen de tegenval Als met zijn doorslag dit zelfs dubbel overweegt.

ATOSSA.

En wat zou kansdeel wezen boozer nog dan dit?

Spreek op! Wat onheil, zegt gij nu weêr, trof ons heir, Dat tot nog zwaarder rampenaandeel oversloeg?

BODE.

Zooveel van Perzen waren in hun lijfkrachts bloei, In zielsdrift dapperst, van uitblinkende' adeldom, Steeds bij de voorsten voor den koning zelf in trouw, Zijn smaadlijk omgekomen in roemarmsten dood.

(16)

ATOSSA.

Aai, vrienden, ik rampzaalge om boozen tegenspoed!

En in wat doodsdoem, zegt gij, kwamen zij teloor?

BODE.

Daar ligt een eiland vlak voor Salamis' gebied, Klein, ankerboos voor schepen, waar op zeebespoeld Strand mint te tredemeien dansverliefde Pan.

Daar zendt hen Xerxes om wanneer de vijanden Als drenklingen op 't eiland zochten lijfsbehoud, Lichthandig af te maken der Hellenen volk, Maar de onzen op te visschen uit den trek der zee.

Slecht ried hij de uitkomst. Want toen den Hellenen schonk De god het zegepralen in der schepen strijd,

Schansten zij de' eigen dag nog 't lijf in deugdlijk brons, En sprongen van de schepen, en omsingelden

Van weêrzijds 't eiland, zoodat de onzen raadloos zijn Waar zich te wenden; want veel werden zij geraakt Door handgeworpen steenen, en van bogenpees Aansprongen aldoor pijlen die hen teisterden.

Tenslotte in éenen aandreun op hen losgestormd, Wonden en hakken zij de onzaalgen lidgewijs Tot zij van allen 't leven hadden uitgedelgd.

Xerxes der rampen afgrond ziende jammert luid;

Want tot een zetel overblikkend 't gansche heir Had hij een hoogen heuvel vlak bij de open zee.

Zijn kleedren scheurt hij onder schelluid weegeroep, Deelt aan het landheir overhaast bevel, en stort In ordelooze vlucht zich. Zulk een onheil is 't, Dat boven 't voorge voor u te bestenen valt.

ATOSSA.

O grimme daimoon, hoe bedroogt ge om hun beleid De Perzen! Bitter wel bevond mijn zoon de wraak Aan roemruchtig Athene, en nog volstonden niet Wat eertijds aan barbaren Marathoon verdierf.

Voor wie schâboete dacht te vorderen mijn zoon, En zoo'n som van ellenden op ons heeft gehaald!

Doch gij zeg: wat van schepen de' ondergang ontkwam, Waar liet gij deze? Weet gij door-en-door bescheid?

De Gids. Jaargang 92

(17)

BODE.

De aanvoerders van der schepen overschot ijlslags Wonnen in ordloos vluchten voor den wind de zee.

Doch wat van 't landheir restte, in der Boioten land Veromkwam, de éenen rond den glans der bron van dorst Verkommrend, andren uitgeleêgd door ademnood.

We sloegen door ons naar 't Phokeische grondgebied En het land Doris en Malieischen boezem waar Spercheios sproeit de vlakte met zijn gullen dronk.

Vandaar nam ons de bodem van 't Achaaische land Op en de steden der Thessaliërs, hard in nood

Om voedsel; daar dan stierf het grootste deel aan dorst En honger; want die beide waren er tegeef.

't Magnesisch landschap en der Makedonen grond Bereiken wij en 't stroomwed van den Axios, En Bolbe's sompig rietveld en Pangaios' berg In 't land Edonis. In dien nacht verwekte een god Voortijdgen winter en bevriest volbreed den stroom Van heilgen Strymoon. Menig die in goden nooit Voordien geloofd had, viel nu onder smeekgeroep Tot hen te bidden, kussend aarde en hemel aan.

Maar toen van den veelvulden godenaanroep 't heir Verstild was, zet het voet op de' ijsgestolden stroom;

En wie van ons in gang was vóor de zonnegod Zijn stralen uitschoot, vond behouden zich aan 't doel;

Want barnfel in zijn glanzen helle zonneschijf Warmde en vlamboorde 't midden van den waterweg:

Zij zakten de éen op de' aêr door: nog gelukkig was Wie de' adem van het leven snelst kreeg losgescheurd.

Die overleefden in voorhandsche veiligheid, Doortrekken moeizaam Thraaike onder velen nood, En komen (weingen maar ontsnapten!) tot den grond Van huis en haardsteê. Zoodat wel der Perzen stad Bestenen mag haar derven van 's lands dierste jeugd.

Wat 'k zeg, is waarheid; veel sla 'k over in 't verhaal Aan kwaad dat op ons Perzen godheid nederjoeg.

REI.

(Bode af naar links.)

O moeitewreede daimoon, al te zwaar besprongt Met voeten twee gij 't gansche Perzische geslacht!

(18)

ATOSSA.

Aai ik onzaalge om ons tenietgedane heir!

O nachtelijker droomen klaarblijklijk gezicht, Hoe hebt gij 't onheil al te tastbaar mij verbeeld!

En te lichtvaardig hebt van uw kant gij 't geduid!

Toch, nu eenmaal uw uitspraak zoo bekrachtigd heeft, Ga 'k met gebeên de goden eeren eerst van al;

Dan kom ik weder en breng mede uit mijn paleis Als wijgaven aan Aarde en dooden de' offerkoek - 'k Weet wel, het gaat om wat voorgoed is afgedaan, Maar voor de toekomst of iets beters ons verrijz'....

En u betaamt na alles wat thans is geschied, Uw trouwen vrienden bij te dragen trouw beraad.

En mijn zoon, mocht hij hier aankomen eer dan ik, Spreekt troost toe en geleidt hem binnen het paleis, Dat hij niet tot ons rampen nieuwe ramp toevoeg'.

(Atossa met gevolg af naar links.)

REI.

O machthebber Zeus, van de Perzen, de trotshooghartige mannenontelbare, hebt

Nu 't heir gij verdaan

En van Soeza de stad en Agbatana's borg Met den schemer van rouw overdompeld.

En vergrijsden, aan 't leed nog nemend haar deel, Met een kindzwakke hand

Verscheuren haar sluiers en vochten den plooi Van haar boezems de tranendoorweekte.

En de weeklagebloeienden, hunkrend tot nu Hare mannen de kortlingsverhuwden te zien, Opgeven 't genot van haar lustgrage jeugd, Bijslaap in het dekspreiweeldrige bed,

Voor nimmer aan jammren verzadigden rouw....

Ook ik om den doem der getogenen hef Proefeerlijk de rouwvolle zangwijs.

Nu verzucht uitgeleêgd Heel het Aziatisch land:

Xerxes voerde hen, eilaas -

De Gids. Jaargang 92

(19)

Xerxes hen verdierf, eilaas - Xerxes alles boosberaden Heeft berecht

Met zijn zeebouwende schepen.

Waartoe was destijds Dareios, Vorst geliefd bij Soeza's zonen,

Zulk een schadewerend boogaanvoerder Over zijne burgers?

Landheir toch en vlootvolk saam, Lijnwaadvleuglen donkeroogsche Schepen voerden hen, eilaas - Schepen hen verdierven, laas -

Schepen onder de' alverdelgende' aanslag En der Iaonen handen.

Amper maar, naar wij vernemen, Is de koning zelf ontkomen Langs de winterbooze vlaktewijde Paden van Thraaike.

En die gegrepen werden, aai,

Door dwang van voorsten doodsdoem, aaiaai, Langs de kusten van Kychreia, weewee, Dobberstooten. Steen en bijt te bloede u, Schal omhoog, schal hemelhoog, aai, Zwaargestemden leedgalm.

Rek den boosgehuilden Luidkeelschen weedomroep.

In zilte kolk gehavend, aai,

Worden beknaagd zij door de stomme, aaiaai, Kindren der onbezoedelbare, weewee.

Rouw om den man drijft zijn berooide huis;

Hun wee bejammrend hemelhoog, aai, Verruchten de ouders,

De kinderlooze grijzen, Het leed in al zijn omvang.

Die over Azia wonen, blijven

(20)

Niet lang meer door de Perzen overheerd;

Noch brengen zij meer schatting op Bij dwang hoogheerlijk;

Niet laten zij zich meer bestieren Ter aard vernederd, want te loor is Des konings machtdruk.

Niet meer in waaksche tucht De tong der stervelingen.

Want losgemaakt is 't volk Tot alvrijmoedig spreken,

Nu losgemaakt is ons verweer, hun juk.

In bloedgedrenkten bodem Houdt Aias' zee-ombarnde Eiland het merg der Perzen.

(Atossa verschijnt te voet, gevolgd door slavinnen die de doodenoffers dragen.)

ATOSSA.

Vrienden, wie van onheilen ondervinding heeft, Weet dat als stervelingen overvalt de vloed Van rampen, men om alles pleegt beducht te zijn, Gelijk op voorspoeds vollen stroom men reê vertrouwt Dat de eigen lukwind duurzaam stuwen zal in 't zog.

Voor mij toch staat nu alleding van schrik vervuld:

In de oogen stralen de onheilteekenen der goôn, In de ooren schalt het van wanheuchelijk gerucht.

Zoo'n schrikbedrijf van nooden zet mijn geest in vrees.

Daarom ook heb ik zonder draagkoets dit mijn pad En zonder voorgen luister uit het huis opnieuw Gericht, voor mijn zoons vader offers huldemild Aandragend, die den dooden gunstverzoetsels zijn:

Van heilge koe de blanke zoetgetoogde melk,

Der bloemenwerkvrouw puursel, honing voldoorglansd, Met sprankelwaatren plengingen uit maagdsche bron, En, van veldmoeder stammende' ongelengden dronk, Van overouden druivenstok dit laafgeneucht;

En hier van die in looverweelde 't leven tiert, Van blonde' olijfboom de zoetrookge vruchtewinst, En slingers bloemen, kindren van aldragende aard.

De Gids. Jaargang 92

(21)

Doch o mijn vrienden, tot dees doodenoffers heft Uw loofgezangen, en oproept vergodlijkten Dareios, onderwijl ik de' ondergrondschen goôn Deze aardgedronken eeregaven toebestel.

(De rei bestijgt het tooneel en schaart zich om het graf van Dareios.)

REI.

O koon'nklijke vrouwe, der Perzen ontzag, Zend de offers omlaag gij ter kaamren in de aard, Wijl wij met gezangen verteederen gaan

De geleiders der doôn,

Gunstwillig te zijn onder de aarde.

O heilge onderwereldsche godheden hoort, O Aarde en o Hermes en Koning der doôn, Zendt op van omlaag ons zijn ziel aan het licht;

Want als hij een redmiddel weet uit den nood, Slechts hij kan aanwezig het zeggen.

Verneemt mijn verzaligde godgelijke koning

Mij verluiden mijn simpelklare barbaarsche woorden?

Dan laten tot hem door

De albonte weeklaagsche wanruischende kreten Roepen mijn alrampzaalge smarten....

Hoort hij mij beneden?

Maar o gij Aarde en de andre der ondergrondschen machten, Staat toe dat uwe woningen verlaat

De roemverheerelijkte halfgod, Der Perzen god dien Soeza baarde:

Omhoog zendt wiens gelijke Geen Perzische aarde Nog immer dekte.

Bemind was de held, bemind blijft zijn heuvel;

Want deugden welbemind houdt hij begraven.

Aïdoneus die de dooden aan het licht zendt, Aïdoneus, Omhoog laat d'eengen heerscher Dariaios. Aai ons!

Want nooit heeft hij de manschap

(22)

Verdelgd in oorlogszuchts Vernietigenden waanzin.

God-berader was zijn toenaam bij de Perzen, god-berader Hij was; want veilig loodste hij zijn leger. Aai ons!

Heere, vanouds ons Heere, kom, kom tot ons.

Naak tot den uitersten nok van den heuvel, Beurend de voetsandaal de saffraangeverfde, Van koninklijken helmhoed

Den topkam openbarend.

Kom die ons nimmer leed deed, vader Dariaios. Aai!

Om aan te hooren nooitvernomen nieuwe kwalen, Heere onzes heeren, treed tevoren.

Want op ons neder strijkt Een Stygische verdonkring:

Reeds is de jonge manschap In haar geheel verloren -

Kom die ons nimmer leed deed, vader Dariaios. Aai!

Eilaas eilaas!

O gij die stierft zoo veelbeweend bij de uwen, Hoe zijn, almogende, mogelijk

Dees dubbele vergrijpen Aan uw bezit begaan?

Want voor dit land zijn al zijn drieverdekte Galjoenen uitgedelgd:

Voor schepenrijkdom schepenloosheid.

(De schim van Dareios verrijst ten voeten uit boven den grafheuvel.)

SCHIM VANDAREIOS

Der trouwen trouw zaad, tijdgenooten mijner jeugd, O Perzische oudsten, welken nood doorzwoegt de stad?

Zij steent, zij rouwklaagt, en heur stampen groeft den grond.

En nu 'k terzij mijn grafsteê schouw mijn gemalin, Ontstel ik - toch, haar offers nam 'k gunstwillig aan.

En gij bejammert, neven haar gesteld, de stad, En roept met klagen zielbezwerend hoogkeels mij

De Gids. Jaargang 92

(23)

Deerlijk om bijstand. De uitgang ligt niet vrijgebaand Ook alleszins al, dan zijn onder de aard de goôn Vaardiger om te nemen dan te laten gaan.

Toch heeft bij hen mijn invloed overmocht, en 'k kwam.

Doch spoed maak dat 'k onlaakbaar zij op stuk van tijd.

Wat nieuwe rampspoed houdt de Perzen in zijn druk?

REI.

Schromen doe 'k u aan te blikken, Schromen doe 'k u toe te spreken Om mijn aloude huivervrees voor u.

SCHIM VANDAREIOS.

Doch nu van omlaag ik opkwam, door uw klagen overreed, Zeg geen tijdrekkende sproke, maar in saamgevat betoog Alleding beduid voleindig, los van schaamteschroom voor mij.

REI.

Duchten doe 'k gehoor te geven, Duchten doe 'k het woord te nemen Tot wat beminden zwaar te zeggen valt.

SCHIM VANDAREIOS.

Dan, daar uw aloude vreeze u van bezonnenheid verweert, - Gij mijn legers hoogbejaarde deelnoote, eêlgeboren vrouw, Staak dit weenen en dees klagen, en geef me eenig klaar bescheid.

Menschelijke kwalen vallen licht den aardgeboornen toe;

Want tot vele uit zee, tot vele groeien uit het vastland aan Rampen voor den stervling, als zijn levensduur zich langer rekt.

ATOSSA.

O die door uw luk in 't leven alle stervers overtroft:

Die zoolang als gij der zonne stralen schouwdet, eerbenijd Aanzijn zegenrijk den Perzen als een godheid hebt volbracht, Nu ook dat gij stierft, benijd 'k u, eer gij rampspoeds afgrond zaagt;

Want het vol relaas, Dareios, zult ge in éen kort woord verstaan:

Uitgeroeid, om zoo te zeggen, is der Perzen heerschappij.

SCHIM VANDAREIOS.

Hoe ter wijs? Viel storm van pestplaag op de stad, of burgerkrijg?

ATOSSA.

Allerminst, maar rond Athenai ligt ons gansche heir verdelgd.

(24)

SCHIM VANDAREIOS.

En wie mijner zonen, duid mij, toog gindsheen met oorlog uit?

ATOSSA.

Krijgsche Xerxes, die van 't vastland 't gansche vlak heeft leêggehaald.

SCHIM VANDAREIOS.

Heeft de onzaalge dwaas deze' opzet over zee of land gewaagd?

ATOSSA.

Beide. Van den dubbelen heirtocht was tweeledig 't legerfront.

SCHIM VANDAREIOS.

En hoe heeft een zoo groot heir van voetvolk de' overtocht volvoerd?

ATOSSA.

Met kunstmiddelen Helle's veer hij jokte dat hij doorgang won.

SCHIM VANDAREIOS.

Is het hem gelukt de groote zeestraat af te kluisteren?

ATOSSA.

Zoo is 't; eenig daimoon zeker werkte met den toeleg saam.

SCHIM VANDAREIOS.

Laas, wel kwam een machtig daimoon, dat mijn zoon zijn oordeel dierf.

ATOSSA.

De uitslag staat te zien voor oogen, welk een kwaad hij heeft gesticht.

SCHIM VANDAREIOS.

Hoe verliep hun ondernemen, dat gij dus hun lot besteent?

ATOSSA.

De vernieling van het zeeheir dreef het landheir in verderf.

SCHIM VANDAREIOS.

Zoo alledig is verdorven al ons krijgsvolk door de speer?

ATOSSA.

Zoo dat heel de stad van Soeza thans in mannennood verzucht.

SCHIM VANDAREIOS.

Aai en wee om de' edeltrouwen steun en bijstand van ons heir.

ATOSSA.

Uitgedelgd ging stam van Baktren en van Kissiërs teloor.

SCHIM VANDAREIOS.

O armzaalge, aan bondgenooten welk een jeugdbloei hij verdeed!

De Gids. Jaargang 92

(25)

ATOSSA.

Xerxes eenzaam en verlaten, zegt men, is met weinigen - SCHIM VANDAREIOS.

Hoe en waar beland in 't einde? Blijft op redding eenge kans?

ATOSSA.

Lijfgespaard ter brug gekomen, die de beide landen jokt.

SCHIM VANDAREIOS.

En behouden kwam hij over tot dit vast land? Is dat waar?

ATOSSA.

Ja, dat staat bij zeekre konde vast; daar is geen tweespalt in.

SCHIM VANDAREIOS.

Aai, wel vroeg kwam de vervulling der godspraken: op mijn zoon Slingerstortte Zeus het uiteind der voorspell'ngen; lang hierna Waanvertrouwde ik dat de goden zulks volvoeren zouden gaan.

Doch wanneer de mensch zelf haast maakt, grijpt de god ook met hem in.

Nu van rampen voor al de onzen lijkt de bron te zijn ontdekt;

En mijn zoon bedreef onwetend dit in jongen overmoed:

Die den heilgen Hellespontos als een slaaf met kluisteren Hoopte in zijnen stroom te stuiten, zeestraat-engen trek des gods, En zijn vloedgang maatverstoorde, en met boeien mokerhard Hem omgreep en rustte een amplen overweg voor ampel heir.

Stervling, dacht hij al de goden in zijn boosberadenheid,

Zelfs Poseidoon, te overmogen. Was dit krankheid niet van geest, Die mijn zoon hield? Duchten doe ik dat mijn rijkdoms lange zorg Buit wordt den gemeenen luiden, van wie eerst als roover komt.

ATOSSA.

Tot die dingen onderwezen werd onstuimge Xerxes in

De' omgang met slechtaardge mannen die beweren dat hij thuis Oorlogvoert uit lafheid, vaders erfnisschat met niets vermeert, Terwijl gij in krijg uw kindren grooten rijkdom hebt behaald.

Dergelijk gesmaal veelvuldig hoorend van booswilligen, Heeft hij tegen Hellas dezen weg en krijgsaanslag beraamd.

SCHIM VANDAREIOS.

Dus is door hen bedreven tot het eind een stuk Algroot en eeuwig onvergeetlijk, als nog nooit Deze stad Soeza heeft ontvolkt bij overval, Vandat Zeus koning overdroeg dit eereambt, Dat éen man 't gansche kuddenkweekende Azia

(26)

Bestierde voerend richtingzuivren heerschersstaf.

Medos toch was de aleerste leidsman van het heir, En diens zoon heeft als tweede deze taak vervuld;

Want helder inzicht dreef de stierpen van zijn geest.

Als derde aanvaardde Kyros, godgezegend man, 't Bewind, en onder al de zijnen bracht hij vreê.

Het volk der Lydiërs en der Phrygiërs naastte hij, En heel Ionia onderwierp hij met geweld;

Want god wist hem, bezadigd als hij was, geen haat.

De zoon van Kyros richtte 't heir als vierde man.

Als vijfde heerschte Mardos, schandsmaad voor zijn land Als voor de' eerouden troonstoel. Dezen heeft met list Edele Artafrenes gedood in zijn paleis

Saam met bevriende mannen wier toeleg dit was.

En ik op mijn beurt won het lotsdeel dat ik zocht, En veelzijds toog ik op heirtochten met veel heir, Maar niet zoo groot een onheil bracht ik op de stad.

Doch jong is mijn zoon Xerxes, en zint jeugds beleid, En niet gedachtig is hij mijn raadwijzingen.

Want, mijn leeftijdgenooten, dit weet goed en wel:

Door ons gezaamlijk, al wie voerden dit geweld, Zou nimmer blijken zooveel leed te zijn gesticht.

REI.

Wat dan, koning Dareios? Waarop stiert gij af Der reednen uiteind? Hoe, uit dees nood, zouden wij, 't Perzische volk, het veiligst varen en het best?

SCHIM VANDAREIOS.

Als gij naar der Hellenen woonplaats niet optrekt, Al was het heir der Meden nog veel talrijker;

Want genen is hun bodem zelf een bondgenoot.

REI.

Hoe meent gij dat? Op wat wijs vecht hij met hen meê?

SCHIM VANDAREIOS.

Hij doodt met honger die al te overtalrijk zijn.

REI.

Dan zenden we uitgelezen troepen rijkgerust.

SCHIM VANDAREIOS.

Maar zelfs het leger dat in Hellas' landpalen

Thans achterbleef, haalt geen behouden thuisreis meer.

De Gids. Jaargang 92

(27)

REI.

Hoe zegt gij? Kwam dan niet heel der barbaren heir Het veer van Hella over uit Europa weg?

SCHIM VANDAREIOS.

Enklen uit velen, als men, lettend op wat nu Vervuld werd, godsvoorspell'ngen eenigszins geloof Verplicht is; want niet deels-wèl komen ze uit, deels-niet.

Zoowaar ook dit geldt, laat, door leêge hoop verleid, Hij uitgelezen menigte achter van zijn heir.

Zij toeven waar Asopos 't vlakland met zijn stroom Besproeit, gierslib den bodem der Boioten lief.

Daar wacht te lijden hen van rampen opperste, Zoen voor hun moedwil en hun godloos overleg:

Die Hellas' grond bereikend, dorsten eerbiedloos Godszuilen rooven en brandschennen tempelen:

Onkenbaar de outers, en der goden standbeelden Zijn voegdiep uit hun grondslag neêrgesmakt te gruis.

Daarom, kwaad als zij deden, lijden zij 't niet min, En nieuw wacht hen te lijden; want nog ligt niet bloot De bodem hunner rampen: aldoor werkt de wel.

Zoo'n klomp bloeddruipend offerdeeg wordt straks gekneed Op der Plataiers erfgrond door Dorische lans.

Der lijken heuvlen zullen nog aan 't derdezaaisch Geslacht voor menschenoogen spraakloos kondigen Hoe ons als stervers overdrieste dunk niet past.

Want uit zijn bloei schiet menschtrots vrucht in arenveld Van rampspoed, waar hij zamelt tranenrijken oogst.

Van zulke daden ziende zulks de tuchtiging, Gedachtig Hellas en Athenai blijft, en laat Niemand, versmadend zijn aanwezige geluk, Op nieuw bezit tuk, storten grooten welstand prijs.

Zeus toch, zwaarhandsch rechtzetter, wacht als tuchtiger Van al te pralend luide hoogmoedroerselen.

Daarom vermaant hem, nu bezadigdheid nood doet, Met redewijs berispen dat hij ophoudt met

Gods toorn te tergen door zijn pralende' overmoed.

En gij, Xerxes' beminde moeder oudeerwaard, Keer ten paleize en haal er wat aan lijftooi past, En uw zoon tegemoet trek. Om zijn lichaam toch

(28)

Zijn door de smart der rampen gansch tot draad verraagd De lompen zijner bontbestikte kleederen.

Doch stem gij hem met woorden eêlbedacht tot rust;

Want slechts naar u te luistren, weet ik, houdt hij uit.

Ik voor mij keer naar 't donker onder de aarde omlaag.

En gij vaart wel, o oudsten; of in rampen, schenkt, Zoolang het dag is, toch uw ziel haar leefgenot;

Want voor de dooden is hun rijkdom van geen nut.

(De schim van Dareios verdwijnt in den grafheuvel.)

REI.

Wel veel leed, zoo aanwezig als ophanden nog Voor ons barbaren, heb met smarten ik verstaan.

ATOSSA.

O kwelgod, hoeveel booze pijnen raken mij Vanbinnen! En dit onheil bijt mij meest van al, Te hooren van de smaadheid om mijn zoons lichaam Van kleedingstukken als hem nu omvangen houdt.

Doch gaan zal ik en halen lijftooi uit 't paleis, En trachten mijn zoon op te wachten op zijn weg;

Want niet geven wij 't liefste in zijn ellende prijs.

(Atossa met gevolg af naar links. De rei daalt af in de orchestra.)

REI.

Wel groot, eilaas! en gelukkig

't Leven dat wij veiligbestierd genoten, Toen de oudeerwaarde

Altoereikende onheilwerende onoverwinlijke koning, Godegelijke Dareios 't land regeerde.

Daadlijk al voerden wij

Wapenvertoon van roemevenwaardige legers;

Staatsinstellingen als vestingtorens Ordenden alles;

Uit de oorlogen brachten de intochten de manschap Onvermoeid onverlet tot de buitwelvarende huizen.

Hoevele steden nam hij zonder het stroombed Te overschrijden van Halys,

Zonder te roeren van zijn haardsteê:

Als in de buurt van Strymonischen boezem daar zijn de Achelooische

De Gids. Jaargang 92

(29)

Nederzett'ngen der Thraaiken;

En die buiten den plas op het vastland In hare wallen gegord zijn,

Waren dezen heerscher hoorig;

En die zich roemen weêrzijds den breeden stroom van Hella, En diep-ingekomde Propontis,

En de monding van den Pontos.

En langs den keten der kust de rondomomspoelde eilanden Schoorlings aan dit land gehurkt,

Zooals Lesbos, 't olijvenkweekende Samos en Chios;

Dan ook Paros en Naxos en Mykonos;

Tenos ook en die eraan vastgrijpt, Zijn nabuur Andros.

En die de vaart beheerschen tusschen de vastelanden, Had hij in zijn heerschappij:

Lemnos en Ikaros' zetel, Rhodos samen met Knidos, Ook de steden van Kypros, Pafos en Soloi en Salamis -

Salamis waarvan de moederstad nu voor ons oorzaak is Van deze jammerzuchten.

En der Hellenen steden, de volk- en schattenrijke, Op 't Iaonisch domein in hun eigen

Geest hij beheerde.

Onvermoeid van wapengeruste mannen En van bontvermengde bondgenooten Stond de kracht beschikbaar....

Werden dees dingen thans weêr niet een bezit wisselvallig in Uitkomstonzeekre krijgen,

Nu wij grootlijks ter zee door onheilslagen Zijn overweldigd?

(Xerxes verschijnt op een reiswagen met een klein gevolg van krijgslieden. Hij is gekleed in de gewaden die zijn moeder hem onderweg gebracht heeft. In zijn gevolg is Atossa met slavinnen die 's konings afgelegde rusting meedragen.)

(30)

XERXES. Aai!

Ik rampenbeschikte, die vond mijn verfoeiden, door niets voorteekenden onheilsdoem!

Hoe wreedlijk de daimoon 't Perzisch geslacht Neêrtrad! Wat wacht mij onzalige aan leed?

Mijner leêmaten kracht is gelamd, nu 'k zie Dezer steêlingen aanblik oudeerwaard.

Had, Zeus, ook mij met de mannen tezaam, Die gingen teloor,

Doods deel in zijn diepte overschaduwd!

REI.

Eilaas, o koning, om 't dappere heir,

En het hoog aanzien van ons Perzisch bewind, En der manschappen sier,

Nu nedergezwaad door den daimoon!

En de bodem behuilt zijn inboortige jeugd, Tot de slachting gedreven door Xerxes die Met zijn Perzen van Hades 't ruim overkropt;

Want veel boogtemmende helden, de bloem Van het land, zijn kuddegeprest, een gedrom Van ontelbare mannen, gerooid en gedelgd.

Aaiaai, aaiaai om ons edel verweer!

De Aziatische grond, o koning des lands, Ligt derelijk deerlijk geknakt in de knie....

XERXES.

Ziet mij hier, wee, in mijn ellende Jammerkreetwekkend,

Die blijkbaar werd geboren als een ramp Voor stam en vaderlijken grond.

REI.

Als welkom tot uw thuiskeer Ga ik den rampverruchtenden roep, Den rampverliederenden schal - Van Mariandynischen klager Uitzenden,

Uitzenden zal ik

Den tranengragen inzetkreet.

De Gids. Jaargang 92

(31)

XERXES.

Verluidt weeklaagsche' aljammrenden Wanruischenden stemtoon;

Want weder, ziet, komt over mij Boosomgeslagen daimoon.

REI.

Voor u meteen zal ik verluiden De' aljammerenden weeroep,

Terwijl ik eerbreng den volklijdenden Zeegeslingerden scheepsbevracht'ngen Van vaderlandsche jeugd -

Verklanken,

Nog meer dan eens verklanken zal ik De tranenrijke klacht van rouwbedrijver.

XERXES.

Hen rukte weg der Iaonen, Der Iaonen scheepverschanste Voorpartijdge krijgsgod

Die dat nachtsomber zeevlak leêgschoor En onheilzalig strand.

REI.

Aai, aai en wee!

XERXES.

Wee roep, en doe naar alles navraag.

REI.

Waar is de overe drom der vrienden?

Waar uw naaste gevolgelingen?

Zulke als Pharandakes, Soesas, Pelagoon, Dotamas,

Agdabatas, Psammis, en Soesiskanes Die liet zijn Agbatana?

XERXES.

Tegronde uit hun Tyrisch schip Vergaande liet ik hen achter Bij Salamis' steile kanten, Kopstootend aan de rouwe kust.

REI.

Aai, aai en wee!

Waar is uw Pharnoechos?

(32)

En dappre Ariomardos?

Waar is de vorst Seualkes, Of voorvader-eedle Lilaios?

Memfis, Tharybos en Masistras?

Artembares en Hystaichmas?

Dit vraag ik u.

XERXES.

Wee mij en wee mij!

Zij schouwden het oeroude Gehate Athanai -

En allen in éen grooten stuiptrek, Ohe, ohe!

Zielsnakken zij, de ellendigen, op 't droge.

REI.

Liet gij daar ook den Pers, Uw in al ding betrouwbaar oog, Den teller van tienduizenden, Alpistos, zoon van Batanochos,

Den zoon van Sesamas, den zoon van Megabatas?

En Parthos, en den groote' Oibares?

Liet gij hen, liet gij hen daar....? Aaiaai de onzaalgen!

Der Perzen eedlen kondt gij rampen boven rampen.

XERXES.

Wee wee! Alleszins!

Gij port in mij het heimgemis Naar mijne dappere gezellen

Door te verwoorden rampen boven rampen haatlijk onvergeetlijk....

Vanbinnen mijne leden schreeuwt, schreeuwt mijn hart.

REI.

En toch, nog andren missen wij:

Xanthes den voerder van tienduizend Mardische mannen,

En dien der Ariërs Anchares, Diaixis ook en Arsames De ruitervorsten,

En Dadakas en Lythimnas,

En Tolmos nooit verzadigd van den pijlstrijd.

Ik blijf ontdaan ontdaan dat zij niet wederzijds

De Gids. Jaargang 92

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verschillende onderwerpen, van de vroegchristelijke ambon tot het structurisme van Charles Biedermann, zijn erin opgenomen, tezamen met een bibliografie van Van der Meer. Maar over

In de loop van de jongste jaren is aan de hand van de uitslagen die door studenten uit de ontwikkelingslanden aan onze universiteiten werden behaald, aanwijsbaar vast te stellen, dat

e. Voorts moet er de nadruk op gelegd worden, dat het in een kwestie van het natuurrecht volstrekt niet onverschillig is, of men de innerlijke zakelijke gronden van een op

geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus

3) In: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden, Voer voor psychologen, 1e druk 1961, blz.. De unio mystica is vervangen door de unio technica. Maar in onze tijd, de tijd van

Deze tweeheid is niet slechts gegeven met ons sterfelijk leven, maar met heel ons leven; en het ‘gegevene’ van de mens is niet slechts zijn lichaam, maar ook zijn ziel zal zich

ontdekt hebben. Deze ontdekking is nog lang niet ten einde en gaat ook internationaal uitdeinen. Maar als men ziet hoe de tweede uitgave der strofische gedichten, in 1942 verschenen

Intussen worstelt de spreker, die zijn gehoor een bepaalde gedachte tracht bij te brengen nog met een andere moeilijkheid. Zijn toehoorders treden hem wel tegemoet met een