• No results found

Over handelspolitiek

In document De Gids. Jaargang 92 · dbnl (pagina 44-81)

In September j.l. is een merkwaardig boek verschenen. Door de Vereeniging voor Vrijhandel is uitgegeven een werk ‘Actieve Handelspolitiek; Feiten en Uitkomsten’ door J.E. Vleeschhouwer (M. Nyhoff, den Haag).

In mijn oogen is dit geschrift een der meest belangwekkende, die in den laatsten tijd op het gebied der internationale economische politiek zijn verschenen en ik hoop, dat dit werk 'n zeer ruimen kring ook buiten onze grenzen de aandacht zal trekken.

De verschijning van dezen arbeid en het luide geroep om een tarief, waarmee de Regeering kan onderhandelen, brachten mij er toe om nog eens mijn gedachten over onze handelspolitiek te laten gaan.

Want ‘Actieve Handelspolitiek’ bewijst dat een vechttarief noodzakelijk tot protectie leidt en een beschermende handelspolitiek moet volstrekt worden afgewezen.

Bij de beoordeeling van een handelspolitiek systeem moet men er zich voor hoeden, dat men naar tijdelijke symptomen de werking afmeet. Vrijhandelslanden kennen evengoed perioden van inzinking, als beschermende landen tijdperken van groote opleving.

De handelspolitiek is wel een uiterst belangrijke maar natuurlijk niet de eenige factor, die de welvaart beheerscht en andere oorzaken, bijvoorbeeld een geweldige opleving van de menschelijke energie, of de aanboring van nieuwe natuurlijke bronnen van rijkdom kunnen den invloed van de handelspolitiek soms voor lange jaren, in betrekkelijke beteekenis doen afnemen.

Maar op den langen duur zal het systeem der handelspolitiek

zijn invloed onmiskenbaar uitoefenen. In het eene land zal men zijn waarneming over langere perioden moeten uitstrekken, dan in het andere.

De waarheden der economie, men neme bijvoorbeeld ‘les produits s'échangent contre les produits’, kunnen uit den aard der zaak nooit hun beteekenis verliezen. Maar hun beeld wordt voortdurend door allerlei maskeerende invloeden onduidelijk gemaakt. Dergelijke invloeden op te zoeken, hun werking na te speuren, hun invloed te bepalen, is het werk van economen. Op geen gebied is dit noodzakelijker dan op dat der handelspolitiek, waar elke wijziging in de regeling van het ruilverkeer persoonlijke belangen schaadt of baat en de leek dus geneigd is om snel, en gewoonlijk overijld, een bevooroordeelde opinie te vormen.

De handelspolitiek, hetzij zij tot vrijhandel hetzij zij tot bescherming heeft geleid, is tot nog toe in alle landen een product van nationale overwegingen.

Het inzicht, dat tot vrijhandel leidde, mogen wij in het algemeen juister achten, dan dat hetwelk protectie aanbeveelt, de voorstanders van beiderlei richting hebben het nationale belang, zooals zij dat zien, op het oog. In mijn oogen is vrijhandel verstandig en protectie onverstandig nationalisme.

Mijn voorkeur voor vrijhandel, wordt nagenoeg geheel bepaald door de overweging dat deze handelspolitiek voor Nederland, geheel op zichzelf beschouwd, noodzakelijk en de eenig juiste is. Wel ben ik van meening dat ook tal van andere landen

onverstandig tegen hun eigen belang handelen door een protectionistische politiek te volgen, maar mijn meening over de Nederlandsche handelspolitiek wordt bepaald door na te gaan wat het belang van Nederland, in verband met zijn ligging, zijn bevolking, zijn omvang, zijn verschillende soorten van bedrijvigheid, zijn koloniën enz. eischt.

Hoezeer ik theoretisch vrijhandel voor de geheele wereld een groote zegening zou achten - dat ik voor Nederland op dit oogenblik de volstrekte vrijhandel wensch, vloeit voort uit redenen van nationaal opportunisme.

Bij de keuze van een handelspolitisch systeem geeft zelden het zuiver economisch belang alleen den doorslag. Vrijhandelslanden achten soms de open deur een veiligheidswaarborg

tegen hebzuchtige politiek van machtige staten; bescherming wordt gebruikt als middel om het land, vooral in tijd van oorlog, onafhankelijk te maken ten opzichte van de bevrediging van zijn vitale behoeften; of men ziet er een voordeel in om een ander land te benadeelen, of sommige landen door ze te bevoordeelen boven andere staten aan zich te binden; of men gebruikt het middel der bescherming om bepaalde groepen in een land voor de regeeringspolitiek te winnen; of men streeft er een sociologisch doel mee na.

Nederland is een der weinige landen, waar de handelspolitiek vrij wel zuiver op economische overwegingen berust. Bij de Indische loopen al politieke overwegingen naast de economische.

Ik bedoel met zuiver economische overwegingen, die, welke alleen strekken om de welvaart te bevorderen en dan welvaart in breeden zin genomen; ik zou willen zeggen harmonische welvaart, die zich zooveel mogelijk over alle lagen der maatschappij uitstrekt; die geen bevoorrechting schept voor een deel der

bedrijfsmogelijkheden; die de opgangen en inzinkingen binnen grenzen houdt. Dat bij deze opvatting de grenzen van economie en sociologie vervagen zal ik niet tegenspreken.

Maar uit welke overwegingen de handelspolitiek ook is geboren, in geen land is zij ontstaan met inachtneming van de belangen van andere landen, maar overal uit zuiver nationaal-egoistische motieven; het eene land is verstandiger dan het andere, bij allen, was het motief: nationaal eigenbelang.

Hetzij protectie om economische, hetzij om politieke of politiek-economische of economisch-politieke redenen wordt toegepast, zij heeft altijd economische gevolgen en bovendien de strekking om zich te handhaven en uit te breiden, omdat persoonlijke belangen er zoo sterk mee gemoeid zijn. Ook al ontstond zij uit louter redenen van algemeen belang, zij roept steeds persoonlijk eigenbelang op; zij heeft altijd invloed op individueel geldelijke belangen, in zoo sterke mate als geen andere staatkundige maatregel dat kan doen, en daarom wordt de verwerving van belang, en haar behoud ook door de belanghebbenden overal met hand en tand, soms met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen nagestreefd.

Of zij ontstaan is uit politieke veiligheids-overwegingen of

uitsluitend met economisch doel, altijd maakt het belang van particulieren zich van het middel meester; soms dwingen machtige particulieren een staat dit middel in hun belang in te stellen.

Deze dooreenmenging van belangen, nationaal-economische, fiscale,

nationaal-politieke en particuliere, maakt het zoo moeilijk in de tarievenpolitiek tot een algemeene bevrediging te komen; vervalt bijv. het nationaal-politieke

veiligheidsmotief dan zullen de particuliere bevoorrechten nog niet van verlaging van tarieven willen weten; is er een zeer sterk verlangen naar verlaging der tarieven uit consumenten-oogpunt, dan verzetten nationaal-politieke redenen zich daartegen, enz.

In landen als de Scandinavische, als Zwitserland en Nederland wordt het

veiligheidsmotief niet naar voren gebracht. Het motief van de jong gevormde staten, de politieke consolidatie, geldt voor hen niet. Van enkele stoffen en artikels, die men met het oog op den oorlog binnenslands moet vervaardigen, wordt op andere manier dan door tarieven de vervaardiging bevorderd. In deze landen zijn de tarieven uitsluitend economisch (of fiscaal).

In andere landen wordt in zeer belangrijke mate het vraagstuk der bescherming door het veiligheidsmotief of imperialistische bedoelingen beheerscht.

Waar dit het geval is, zal het in de woestijn prediken zijn, wanneer men met de meest onweerlegbare economische theoriën aankomt of zelfs bewijst, dat de welvaart in het betrokken land er onder lijdt.

Die gevallen nu doen zich in Europa in tal van landen voor: Duitschland, Frankrijk, Tsecho-Slowakye, Italië en Spanje, om maar bij de belangrijkste te blijven.

Ieder weet dit wel, maar toch wil men deze dooreenmenging van politiek en economie, in den drang naar verbetering der toestanden wel eens uit het oog verliezen.

Als voorbeeld zou ik de houding van den bekenden Franschen staatsman Loucheur willen aanhalen.

Op den 1en April 1927 hield deze in de vergadering van de ‘Berliner Industrie-und Handelskammer’ een voordracht. Hij sprak zeer openhartig, en het feit alleen reeds dat hij naar

Berlijn toog om een rede te houden toont zijn geneigdheid tot samenwerking. Hoort hem nu over ‘Vrijhandel en protectie’.

‘Wat vroeger waar is geweest is het nu niet meer. Zelfs de woorden hebben niet meer dezelfde beteekenis. Engeland noemt zich vrijhandelaar en int 6 milliard francs aan invoerrechten; het protectionistische Frankrijk beurt echter slechts 3½ milliard francs.

Ik zelf was vóór 1914 vrijhandelaar; de oorlog echter heeft mij tot protectionist gemaakt; wel is waar niet uit zuiver economische overwegingen, maar terwille van Frankrijk's nationale veiligheid.... Bij de bestudeering van het vraagstuk moet rekening worden gehouden met de behoeften der volkeren en zelfstandigheid van hun nationaal bestaan.

Men kan zich afvragen of men niet nu reeds “de Vereenigde Staten van Europa” in economisch opzicht in het leven zou kunnen roepen.... en het vrije ruilverkeer in Europa mogelijk maken.... Maar dan komt bedenking, die niets met economie te maken heeft en de veiligheid der volken betreft. Bedenkt eens wat er zou gebeuren als men bijv. de onbelemmerde handel in staal in geheel Europa toeliet.... De gebrekkige en slecht gelegen staalondernemingen zouden verdwijnen.... Er zou een staalmonopolie voor bepaalde landen ontstaan. De zoo bevoorrechte natie zou een natuurlijke neiging hebben om misbruik van dien voorsprong te maken en zou het machtigste oorlogsmiddel in handen hebben. Daarom is het onmogelijk de afschaffing der tariefmuren tegenwoordig in overweging te nemen....’ Alleen wanneer aan de volken veiligheid wordt gewaarborgd, kan men over de afschaffing der invoerrechten gaan denken, meent Loucheur; wat men wel zou kunnen doen om het ruilverkeer te bevorderen, is o.a. het invoeren van een uniforme nomenclatuur, een uniforme tarieventechniek, en een gemeenschappelijk type voor de tekst van handelsverdragen.

Deze beschouwingen hebben te Genève weerlegging gevonden ook van Engelsche zijde; maar het is niet mogelijk, wanneer een zoo ontzaggelijk gewichtige factor als de nationale veiligheid in het geding wordt gebracht, om onbevangen aan economische beschouwingen aandacht te schenken.

Hoe staat Engeland bijv. ten opzichte van de chemische nijverheid?

Politieke zuivering van de atmosfeer zal wel vooraf moeten gaan, voordat van een vrijer ruilverkeer algemeen sprake kan zijn; tenzij men in de staten, die meenen dat

zij sommige industriën met het oog op de veiligheid niet kunnen missen, die bedrijven op andere wijze dan door tariefbescherming in stand houdt.

Een recent voorbeeld van dooreenmenging van invloedspolitiek en handelspolitiek, leveren, als men de Belgische pers mag gelooven, de nu aan den gang zijnde onderhandelingen over een handelsverdrag tusschen Frankrijk en België op.

Een Franschgezind blad schreef dezer dagen:

‘Eigenlijk komt alles hier op neer, dat wij niet een groot program van

militaire organisatie aan te bieden hebben tegen een bijzonder voordeelig handelsverdrag. De Franschen zouden zeer zeker het oor leenen aan zulke

voorstellen en wij zouden er schitterende voordeelen uit trekken.’

Al maanden tokkelt de Fransch-Belgische en de Fransche pers op deze snaren.

Engeland heeft, naast zijn safe-guarding of industries, met zijn handelspolitiek in

sterke mate de belangen van het Britsche Rijk op het oog.

Niet algemeen - de Labour Partij en de Liberalen zijn over het algemeen nog voor den vrijen handel, ook al gevoelen zij alles voor de saamhoorigheid van het Empire. Maar als men leest wat wijlen Lord Milner, een man van grooten invloed en in zekeren zin een type, schrijft, dan beseft men hoezeer economie en imperialistische politiek bij velen dooreengeweven zijn. Niemand, zegt hij, is ‘Free trader on principle:

‘Once let there be imports of manufactured cotton, and Lancashire would be the most Protectionist district. I am a British nationalist; I am also an Imperialist.’

‘Exalted sentiment’ zoowel als ‘practical necessity’ leiden hem tot deze houding; maar het imperialistisch sentiment is de hoofdzaak.

‘Preferential tariffs indeed are only valuable and can only be fairly judged as part of a larger policy, and one directed to higher than purely commercial ends.’1)

In Oostenrijk is de handelspolitiek geheel samengeweven met de algemeen buitenlandsche en staat in verband met de richting, waarin deze zich zal bewegen; in groot-Duitsche richting of in die van een grootere Midden-Europeesche associatie; of in toenadering tot de oude Donau-Monarchie-Staten.

De door Vleeschhouwer (Actieve Handelspolitiek, pag. 195) aangehaalde uiting van den Staatspresident Hainisch, die de ontwikkeling der economie voorspelt in autarkische, voor elken staat zelfgenoegzame richting, klinkt wel heel eigenaardig. Als er één land op de wereld is, dat van autarkische economie niets dan misère kan verwachten, dan zou men zeggen, dat het Oostenrijk is, dat in alle toonaarden zijn vroegere afzetgebieden betreurt, en steeds beweert niet op zich zelf te kunnen staan.

Bovendien men moet zich steeds herinneren, dat het ingrijpen van de staten in het wereldverkeer altijd slechts relatief geringen invloed kan uitoefenen. Niettegenstaande de hooge tariefmuren neemt het wereldverkeer voortdurend toe. Alles vloeit; ook op het gebied van productie en verkeer; nergens is een toestand die blijft; een autarkische basis voor de wereldeconomie te verwachten schijnt een miskenning van de meest voor de hand liggende menschelijke drijfveeren en strevingen, voor wie geen stilstand mogelijk is.

Dit schijnt zoo duidelijk, dat men wel mag aannemen, dat achter de autarkie van President Hainisch een politieke bedoeling ligt.

In Polen, Tsecho-Slowakije, Rumenië, enz. primeert de politiek de economie. In Amerika's handelspolitiek speelt de veiligheid geen rol. Daar heet het vraagstuk wel zuiver economisch, maar de economie is van een soort, die met 's lands belang bitter weinig te maken heeft. Laat ik deze bewering even met enkele aanhalingen staven.

Wanneer Huizinga in zijn boek ‘Mensch en Menigte in Amerika’ zegt: ‘Een kwestie als de protectie is geheel opgelost in de afzonderlijke belangen van de verschillende industrieele artikelen. Elke industrie, elk “special interest” is een macht, die zich zelfstandig realiseert in de politiek’, zal hij het wel niet ver mis hebben.

Af en toe komen daar merkwaardige staaltjes van aan het licht. De bekende historie met de leden der Tariff Commission W.S. Culbertson, de schrijver van ‘International Economic Policies’, nu gezant te Bukarest, en zijn collega Lewis, van wie Coolidge in 1924 eischte, dat zij hem ongedateerde ontslagaanvragen ter hand zouden stellen, die hij kon gebruiken,

wanneer zij maatregelen aanrieden, die Coolidge gevaarlijk achtte voor de beurs van invloedrijke groepen in de Republikeinsche Partij, in dit geval meer in bijzonder voor de suikerproducenten, is leerrijk.

Dr. F.W. Taussig, vroeger Voorzitter van de Tariff Commission, zeide in de vergadering van de American Economic Association in December 1925, dat ‘in recent appointments to the Commission political expediency had been carried to a dangerous and lamentable extreme;’ en Costigan, zelf nog lid dier Commissie, vroeg om een onderzoek vanwege het Congres naar haar arbeid omdat ‘the Commission had ceased to present a disinterested and non-partisan independence.’

Men vergete niet, dat dit een ultra-officieele commissie betreft. Hoe het gaat met de behartiging der handelspolitische aangelegenheden bij de Volksvertegenwoordiging in Washington is al meermalen aan den kaak gesteld.

‘The tariff on imports opens an other enormous sphere in which legislative intervention affects private pecuniary interests.... Hence the doors of Congress are besieged by a wohle army of commercial or railroad men and their agents, to whom since they have come to form a sort of profession the name of Lobbyists is given. Many congressmen lobby for themselves among their colleagues.’1)

Men kan als vaststaand aannemen, dat in de V.S. de richting der handelspolitiek niet in hoofdzaak in het belang der algemeene nationale welvaart wordt bepaald, maar dat particuliere en partijbelangen bij die bepaling een zeer, zeer groot woord meespreken. Het juist economisch inzicht speelt een ondergeschikte rol.

-Intusschen, uit welke reden men invoerrechten heft is onverschillig; de economische gevolgen blijven dezelfde.

-Op nog een andere kant van het vraagstuk moet de aandacht gevestigd worden. De protectie-wensch steekt ook in een deel der arbeidersbevolking. Men vreest voor den schadelijken invloed van concurrentie uit landen met een zeer lagen levensstandaard der arbeiders. Ook in deze kringen hoort men de leus: ‘equalizing the cost of production.’

In den grond is het arbeids-protectionisme van geheel dezelfde orde als dat van den industriëelen ondernemer of

bouwer; de protectionistische werkgever wijst dan ook gaarne zijn werknemers op hun identieke belangen. Toch plaatst de arbeider zich soms op een afzonderlijk plan.

Zijn vrees vloeit voort uit denzelfden gedachtengang, die vroeger voor den arbeider de verbreiding der machines of een arbeidsparende methode fataal achtte. Het is zeker, dat bepaalde groepen van dergelijke arbeidsconcurrenten nadeel kunnen ondervinden, maar de arbeidersmassa als geheel zal op den duur evenzeer het voordeel van de vermeerdering der productie genieten als alle andere menschen.

De arbeiders hebben de vrees voor de machine reeds lang overwonnen. Evenzeer zullen zij de bezwaren tegen de goedkoope goederen ten gevolge van lageren levensstandaard moeten terzijde stellen. Komen daar tijdelijke moeilijkheden uit voort, dan zal men die op andere wijze dan door tarieven moeten ondervangen. De strijd voor het behoud van een zekeren levensstandaard zal door de arbeiders op een ander gebied dan op dat der protectie moeten worden gestreden. Kiest hij dit terrein dan zal elke nieuwe occupatie van verlangd gebied slechts geschieden met opoffering van een grooter stuk van het reeds verkregene.

-Er is vooralsnog weinig reden tot optimisme, dat de Geneefsche resoluties iets practisch uit zullen werken. Toch hebben ze hun beteekenis, maar naar mij voorkomt een secundaire. Zij zullen groot effect kunnen sorteeren wanneer er meer toenadering

op politiek gebied is gekomen. De pogingen van Locarno betreffen de primaire

belangen van Europa; zij beheerschen in de eerste plaats de algemeene politiek, maar beslissen evenzeer over de Europeesche welvaart, die daarmede samenhangt.

Valt het politieke wantrouwen tusschen de staten van Europa weg, dan is het pad gebaand voor een juiste economie en dan wijst het Geneefsche besluit de richting; want dit is de beteekenis van Genève, dat het onhoudbare van de economische theorie, dat protectie voordeel geeft, is erkend door een wereldconferentie.

Valt in een aantal landen het veiligheidsmotief weg, dan is een der beletselen voor den vooruitgang van den vrijen handel

weggenomen. ‘In France the relation between economic policies and political security is emphasized more than in other countries’, zegt Sir Arthur Salter, de man van het Volkenbonds-bureau (14 Juli 1927). Frankrijk wordt hierin echter op den voet gevolgd door Italië, door Tsjecho-Slowakye, om van den Balkan maar niet te spreken. In tal van kringen in het buitenland worden de tarieven op levensmiddelen beschouwd als een veiligheidsmaatregel.

Ik onderschat in geenen deele het groote werk van de economische conferentie; evenmin het propagandistische werk van de Internationale Kamer van Koophandel; maar zoolang het politieke wantrouwen heerscht, dat bescherming van sommige industriën in stand houdt, welke bescherming in zijn gevolg onontkoombaar andere niet voor de veiligheid noodige bescherming meebrengt, zoolang zal van het vervallen van de tariefmuren wel niet veel komen, en zal het zelfs onwaarschijnlijk zijn, dat eenige verlaging van blijvenden en beteekenenden omvang verwacht kan worden. Alleen voortbouwen op de basis van Locarno kan den weg effenen voor blijvende tarievenverlaging in het gebied, dat Locarno economisch beheerscht; welk gebied door het feit, dat dit verdrag het oorlogsgevaar vermindert, grooter is dan het engere,

In document De Gids. Jaargang 92 · dbnl (pagina 44-81)