• No results found

Vijftig jaren uit onze geschiedenis. (1868-1918)

In document De Gids. Jaargang 92 · dbnl (pagina 81-100)

XLIV.

Gedurende het ruim vijfjarig bewind van het Kabinet-Heemskerk trad vooral de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, door het ontwerpen en verdedigen van een groot aantal sociale wetten, op den voorgrond. Minister Talma was een zeer werkzaam en begaafd man, doch onpractisch; zijn gemis aan juridische en

economische kennis en aan administratieve ervaring trachtte hij te bedekken door de gemakkelijkheid, waarmede hij zich bijzonderheden wist eigen te maken. Hij meende, dat de ellende en de nooden in de maatschappij, die hij tijdens zijn

predikanten-loopbaan had leeren kennen door den almachtigen Staat konden worden opgeheven. Over Talma's staatkunde maakte mijn vader de volgende aanteekeningen:

Bij Talma evenals bij de Socialisten is de hoofdzaak dat de Staat de maatschappelijke verhoudingen moet regelen met ijzeren hand, niet aanmoedigen, niet richting aangeven, niet prikkelen, maar zelf handelen, regelen, dwingen. Gelukkig komt hiertegen verzet, men begint in te zien, dat alleen door medewerking der maatschappij iets goeds te bereiken is, maar dat men door de maatschappij te dwingen, regelingen vaststelt, die niet tot het gewilde doel voeren. Talma, die geen historische studiën heeft gemaakt, die den loop der staatkundige ontwikkeling van Europa nooit nauwkeurig heeft nagegaan, die daarbij alle bestuurs-ervaring mist, maar als predikant verkeerde toestanden heeft waargenomen, die hij denkt als wetgever te kunnen wegnemen door verbieden en gebieden, heeft op dit punt glad verkeerde denkbeelden, moet daarenboven alles door zijn ambtenaren laten uitwerken. Ambtenaren zijn altoos van nature geneigd om den wetgever en bestuurder zoo ver mogelijk te doen ingrijpen in de vrijheid van den mensch. Doen de menschen niet alles, zooals de ambtenaar denkt, dat het beste is, dan moet hen worden voorgeschreven om dit te

doen. Regels betreffende de grenzen van de menschelijke vrijheid erkent de ambtenaar niet. Indien een verbod noodig is, omdat anders een

voorschrift niet kan worden uitgevoerd, dan ontstaat er nimmer twijfel aan de uitvoerbaarheid, maar wordt het verbod als noodzakelijk uitgevaardigd. Het moet, anders kan het doel niet bereikt worden. Men moest vragen: Mag ik wel naar een doel streven, dat alleen door zulke middelen bereikt kan worden? Maar met zulke vragen breekt de ambtenaar van onzen tijd zich het hoofd niet meer.’

Talma's wetsontwerpen bevatten een onnoemelijk aantal voorschriften, verboden en uitzonderingen; allerlei détails werden er in geregeld en een heirleger van ambtenaren had op de uitvoering toezicht te houden. Zoodanige omslachtige bureaucratie en diepingrijpende staatsinmenging streden met ons volkskarakter en zouden een verspilling van staatsgeld met zich brengen, geheel onevenredig aan de voordeelen, welke deze regelingen voor de arbeiders zouden opleveren. Men beweerde, dat velen alleen voorstanders van deze sociale wetgeving waren in het vooruitzicht op de ‘baantjes’, die daardoor werden geschapen. Bij bezadigde mannen van ondervinding ontstond een besliste stemming tegen Talma's wetgeving.

De Anti-Revolutionairen en Katholieken steunden Talma krachtig, de

Christelijk-Historischen oefenden wel critiek uit op zijn voorstellen, doch stemden er ten slotte ter wille van de coalitie meestal voor.

In 1910 diende Talma een ontwerp in tot wijziging der Arbeidswet, inhoudend o.a. een arbeidsverbod voor kinderen onder de 13 jaren, een verbod voor jeugdige personen (tot 18 jaren) en vrouwen, om langer dan 10 uren per dag en 58 uren per week en om tusschen 7 uur n.m. en 8 uur v.m. in fabrieken of werkplaatsen te arbeiden. Sommige Katholieken wilden de getrouwde vrouw uit de fabrieken weren; de Socialisten wenschten dit niet, doch deze laatsten stelden op vele andere punten weder verscherpte bepalingen voor. De Minister nam verschillende voorschriften, die hij aanvankelijk afgekeurd had, over, toen hij bemerkte, dat de Kamer bereid was verder te gaan, dan in zijn oorspronkelijke bedoeling lag.

Het ontwerp werd door de Tweede Kamer aangenomen met alleen de stem van van Idsinga tegen en ook door de Eerste Kamer, waar 10 leden tegenstemden.

De socialistische afgevaardigde Schaper had bij de behandeling van dit ontwerp den tienurigen arbeidsdag verdedigd, waarvoor buiten het Parlement ook de katholieke en christelijke arbeiders actie hadden gevoerd. Minister Talma, hoewel warme sympathie daarvoor betuigend, verschoof de invoering daarvan tot na afloop van een onderzoek naar de toepasselijkheid bij continu-bedrijven en van een enquête naar de arbeiderstoestanden in de onder de Veiligheidswet vallende bedrijven.

In 1911 diende Schaper een ontwerp in tot wijziging der Arbeidswet, met het oog op geleidelijke invoering van den acht-urigen arbeidsdag, van welk voorstel de behandeling evenwel is uitgebleven. Inmiddels was het den georganiseerden arbeiders in de diamant-industrie in 1911 gelukt van hun werkgevers den achturigen arbeidsdag te verwerven.

Kort na de Arbeidswet namen de Staten-Generaal de Steenhouwerswet aan, welke diende tot beveiliging van werklieden in het ongezonde steenhouwersvak.

Het ontwerp-Stuwadoorswet, strekkend tot bescherming van de havenarbeiders tegen allerlei uit het bedrijf, vooral te Rotterdam, voortvloeiende misstanden (o.a. buitengewone lange werktijden) was bij het aftreden van het Ministerie nog niet in behandeling genomen.

In 1909 bood Minister Talma een wetsontwerp aan, waarbij de arbeid van bakkers (zoowel patroons als bakkersgezellen) verboden werd op Zondagen en des nachts1)

. Bakkersraden, samengesteld uit een gelijk aantal patroons en arbeiders, onder leiding van een ambtenaar der arbeidsinspectie, zouden worden ingesteld ter uitvoering der wet.

Dit ontwerp kwam in den herfst van 1910 bij de Tweede

1) Reeds in 1897 had het Kamerlid Pyttersen een ontwerp ingediend houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen arbeid in bakkerijen, hetwelk echter nimmer in de afdeelingen der Tweede Kamer werd onderzocht. Een in 1898 door Minister Lely ingediend, doch niet meer in behandeling genomen, wetsontwerp houdende bepalingen betreffende arbeids- en rusttijden in fabrieken en werkplaatsen van personen op wier arbeid de Arbeidswet niet van toepassing was, bevatte ook bepalingen met betrekking tot den arbeid in bakkerijen. Ook in het door Minister Kuyper ingediende ontwerp-Arbeidswet kwamen zoodanige bepalingen voor.

Kamer in behandeling. Na de algemeene beschouwingen werden de beraadslagingen geschorst, om den Minister de gelegenheid te verschaffen ingrijpende wijzigingen, die in zijn voorstel gewenscht werden, in overweging te nemen. Het ontwerp werd daarop door den Minister gewijzigd, een nieuw afdeelingsonderzoek had plaats en in het voorjaar van 1912 werd de behandeling weder hervat.

Hoewel algemeen geoordeeld werd, dat er bij de bestaande toestanden in het bakkersbedrijf voor den wetgever aanleiding bestond tot ingrijpen, zoo keurde men toch, zoowel ter linker als ter rechterzijde, de wijze af waarop de Minister deze zaak wilde regelen.

De bakkersraden werden bijna eenstemmig veroordeeld. Ook het verbod aan de patroons om op bepaalde tijden te arbeiden vond bestrijding.1)

Een amendement - de Visser, strekkend om dit verbod uit de wet te lichten, werd echter verworpen. De wet zou voorts bij de toepassing groote moeilijkheden doen ontstaan. Het grootbedrijf, dat de beste arbeidsvoorwaarden bood, zou er in slechtere conditie door geraken. Een amendement-Snoeck-Henkemans, om het verbod van nachtarbeid te vervangen door een regeling van de arbeidstijden gedurende den dag en den nacht, waardoor de groote bedrijven, die met drie ploegen arbeidden, gebaat zouden zijn, werd echter niet aangenomen.

Bij vele leden der rechterzijde woog de afkeer tegen deze wet zwaarder dan partijbelangen, hetgeen tengevolge had, dat het ontwerp door de Tweede Kamer werd verworpen. De tegenstemmers behoorden tot alle partijen behalve tot de sociaal-democratische. De Vrijzinnig-Democraten, de Vrij-Liberalen en de Unie-Liberalen (met uitzondering van de Klerk) verklaarden er zich allen tegen, evenals de meeste Christelijk-Historischen. Vele leden van rechts, die evenmin met de wet waren ingenomen, stemden er om staatkundige redenen voor.

Na de afstemming dienden het katholieke kamerlid Aalberse c.s. een ontwerp-Bakkerswet in, waarbij getracht

1) Ook de bakkers-patroons zelf kwamen op tegen dit aan banden leggen hunner vrijheid om te werken op de tijden, die zij zelf met het oog op hun bedrijf en hun cliënteele de meest wenschelijke achtten.

werd aan de twee hoofdbezwaren tegen het voorstel-Talma (arbeidsverbod voor patroons en achteruitzetting van het grootbedrijf) tegemoet te komen. Het Voorloopig Verslag was voor dit ontwerp niet zeer gunstig. Kort vóór de verkiezingen van 1913 verscheen de Memorie van Antwoord. Een verdere behandeling had niet plaats.

Met betrekking tot de wijze waarop de Staat zou behooren te voorzien in de geldelijke gevolgen van ouderdom, invaliditeit, en ziekte, bestond onder de politieke partijen verschil van opvatting. Het toekennen aan alle nooddruftige ouden (niet alleen arbeiders) van een rijkstoelage zonder eenige bijdrage van de belanghebbenden, welk stelsel men minder juist met den naam van ‘Staatspensionneering’ pleegt aan te duiden, werd verdedigd door de Sociaal-Democraten en had sinds 1909 een plaats verkregen op het program der Liberale Unie. Ook was vroeger reeds opgericht de ‘Bond voor Staatspensionneering’, die zich aanvankelijk buiten de politiek hield, doch bij de verkiezingen in 1913 de candidaten, die voorstanders waren van Staatspensionneering, steunde.

De Vrijzinnig-Democraten waren voorstanders van verplichte verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, doch zij wilden, dat arbeiders, wier loon een bepaald bedrag niet overschreed, vrijgesteld zouden worden van premie-betaling. De Vrij-Liberalen stonden vrijwillige ouderdomsverzekering voor, met belangrijken financieelen steun van den Staat. Daarnaast verdedigde Tydeman een systeem van matige gratis-uitkeering van staatswege aan behoeftigen, die reeds oud waren.

Van Houten bepleitte, in plaats van verzekering, verzorging van hulpbehoevende ouden van dagen en invalieden, hetgeen bv. z.i. zou kunnen geschieden door hiervoor van staatswege aan armbesturen steun te verleenen, waardoor geen kostbare tak van administratie zou behoeven in het leven te worden geroepen.

Minister Talma bleek gedwongen verzekering voor te staan. Ons volk is hiervan echter over het algemeen afkeerig, het verfoeit het stelsel van belastingheffing door plakzegels.

In Maart 1910 had in de Tweede Kamer een bespreking plaats over de sociale verzekeringen in het algemeen, waarbij

de woordvoerders der verschillende partijen in de gelegenheid waren hun opvattingen hierover nader te ontvouwen. Den 15den Maart werden deze beraadslagingen, eigenlijk tengevolge van een misverstand, door den Voorzitter gesloten. Den volgenden dag verzochten Goeman Borgesius en Schaper heropening van de debatten, teneinde alsnog in de gelegenheid gesteld te worden te repliceeren. Men verwachtte niet anders dan dat dit zou worden toegestaan, zooals vroeger wel meer geschied was in soortgelijke gevallen; de leiders der coalitiepartijen (de Savornin Lohman, van de Velde en Nolens) verzetten zich hier echter tegen en bij partijstemming1)

werd het verzoek geweigerd. Dit verwekte hevige verontwaardiging bij de

Sociaal-Democraten, die als weerwraak het, in buitenlandsche Parlementen vaak toegepaste maar ten onzent tot dusver nog onbekende, middel van obstructie te baat namen, door bij iedere gelegenheid stemming te vragen. Dit strekte niet om het prestige van onze Volksvertegenwoordiging te verhoogen. De deftige stemming, die voorheen haar vergaderzaal placht te kenmerken, begon trouwens reeds meer en meer te verdwijnen. De Voorzitter, de overigens wegens zijn beminnelijkheid algemeen geachte Graaf van Bylandt, toonde zich bij de leiding dezer rumoerige vergaderingen zwak en besluiteloos.

Eenige maanden na deze algemeene beschouwingen over sociale verzekering, diende Minister Talma een ontwerp-Radenwet en een ontwerp-Ziekteverzekeringswet in, welke de Tweede Kamer in Mei 1912 in behandeling nam. Deze beide

wetsontwerpen waren min of meer als één geheel te beschouwen, aangezien de in het eerstgenoemde voorgestelde Raden van Arbeid voornamelijk bestemd zouden zijn om bij de uitvoering der Ziekteverzekeringswet dienst te doen.

Door de Savornin Lohman werden op de Ziekteverzekeringswet 25 amendementen ingediend, welke de strekking hadden een nieuw stelsel in te voeren, waarbij de Raden van Arbeid overtollig werden, zoodat de Radenwet zou komen te vervallen. De Commissie van Voorbereiding, aan welke deze amendementen waren verzonden, stelde voor ze door de

1) Eén lid der rechterzijde, de Stuers, sprak en stemde echter vóór heropening der discussie.

afdeelingen te doen onderzoeken. In ‘de Standaard’ had Kuyper dit ook geadviseerd en daarbij de hoop uitgesproken, dat de Minister de amendementen niet onaannemelijk zou verklaren. Plotseling trok nu echter Lohman deze amendementen in, die dadelijk vrij algemeen een gunstig onthaal hadden gevonden. Deze onverklaarbaar schijnende handelwijze van Lohman (die Borgesius deed uitroepen: ‘Ik sta paf’) schijnt hieraan te moeten worden toegeschreven dat hij, tengevolge van uitlatingen van Kuyper in ‘de Standaard’, de vrees koesterde, dat nu de Minister, die zich aanvankelijk over de amendementen niet had willen uiten, deze onaannemelijk had verklaard, van anti-revolutionaire zijde hem (Lohman) en zijn christelijk-historische vrienden zou verweten worden Talma de voet te hebben gelicht.

De ingetrokken amendementen nam Roodhuyzen, één van de voormannen der Unie-Liberalen, nu over, doch de meerderheid derzelfde Commissie van

Voorbereiding, die twee dagen te voren geadviseerd had deze amendementen naar de afdeelingen te verwijzen, meende thans, dat hiervoor geen reden bestond en bij stemming, rechts tegen links, vereenigde de Kamer zich hiermede.

De Kamer zette daarop de behandeling der Radenwet voort, welke met 54 tegen 41 stemmen werd aangenomen.

Deze wet, die een jaarlijksche uitgave van één millioen met zich zou brengen, riep een zeer uitgebreid ambtelijk toestel in het leven, waarvan nog niet bekend was welke taak het zou hebben te vervullen, zelfs niet of het ooit iets te verrichten zou hebben. De Minister had gewild, dat nu de behandeling der Ziekteverzekeringswet zou worden voortgezet. Kuyper drong er evenwel, met het oog op de naderende verkiezingen, op aan, dat eerst onverwijld de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, waaromtrent Talma in 1911 een ontwerp had ingediend, en waarnaar in arbeiderskringen veel sterker verlangd werd dan naar een ziekteverzekering, aan de orde zouden komen. Wanneer dit niet binnen een door hem te stellen termijn zou geschieden, dan zou hij zijn medewerking aan de andere verzekeringswetten staken. De Minister, die steeds betoogd had, dat de ziekteverzekering vòòr diende te gaan, omdat deze de onmisbare grondslag vormde van zijn

geheele verzekeringsstelsel, moest nu evenwel buigen voor den wil van den in zijn partij nog steeds almachtigen leider.

Het ontwerp-Ouderdoms- en Invaliditeitswet stelde de verzekering verplichtend voor elken arbeider, wiens loon minder dan f 1200 's jaars bedroeg. De premie moest door de werkgevers worden opgebracht, die bevoegd waren deze voor de helft te verhalen op het loon van de arbeiders. De uitkeering zou verleend worden bij invaliditeit en na het bereiken van het 70ste jaar, terwijl bij overlijden aan de kinderen onder de 13 jaren een weezenrente zou worden uitgekeerd. De staat zou gedurende 75 jaren een jaarlijksche bijdrage van 10 millioen verleenen, teneinde de verzekering mogelijk te maken gedurende de eerste periode, waarin het totaal bedrag der premies niet voldoende zou zijn om de uitkeeringen te voldoen. Zij, die bij het in werking treden der wet den leeftijd van 70 jaren reeds hadden bereikt of overschreden, zouden een wekelijksche uitkeering van f 2 ontvangen, mits zij in het tijdperk van 10 jaren, aan de inwerking treding dezer bepaling of aan de vervulling van hun 70ste jaar onmiddellijk voorafgaande, gedurende minstens 156 weken, in de termen van verzekeringsplicht zouden zijn gevallen, indien deze toen reeds ingevoerd ware. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting van 1912 was reeds door Troelstra een motie voorgesteld, waarbij de Regeering verzocht werd, ten einde de pensionneering van laatstbedoelde personen onafhankelijk te maken van eventueele vertraging in de tot standkoming der sociale verzekeringswetten, een eenvoudig wetsontwerp in te dienen, waarbij, met gebruikmaking van de postkantoren of andere bestaande administratieve inrichtingen, deze regeling zou worden ingevoerd. De behandeling dezer motie was echter, door toedoen der rechterzijde, steeds uitgesteld en had nog niet plaats gehad, tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het wetsontwerp, welke in den herfst van 1912 aanvingen en, na het kerstreces, in 1913 werden voortgezet. Aan het einde dezer beraadslagingen stelde de socialistische afgevaardigde Duys, die van deze materie een grondige studie had gemaakt en daarvan in ellenlange redevoeringen het bewijs leverde, een amendement voor op het artikel, dat bepalingen bevatte omtrent de

inwerking treding der wet, strekkend om artikel 357 (dat de in de motie-Troelstra bedoelde regeling bevatte) in afwachting van de invoering der gansche wet, zoo spoedig mogelijk, in allen gevalle binnen zes maanden na de afkondiging daarvan, in werking te doen treden. Dit amendement nam de Minister over. Alle overige van links voorgestelde eenigszins ingrijpende amendementen werden door den Minister onaannemelijk verklaard en door de Regeeringsmeerderheid afgestemd. Treub oefende een sterke critiek uit op deze politiek der rechterzijde, die wilde dat deze wet tot stand kwam, niet omdat zij van de voortreffelijkheid daarvan overtuigd was, maar uitsluitend uit stembus-overwegingen.

De voorstanders van Staatspensionneering achtten de samenkoppeling van ouderdoms- en invaliditeits-verzekering verkeerd. Zij verweten Talma te veel het Duitsche systeem gevolgd te hebben in plaats van het in 1908 in Engeland ingevoerde.

Een amendement - de Visser, dat risico-overdracht toeliet, waartegen de Minister zich aanvankelijk verzet had, werd aangenomen. De aanneming der wet geschiedde bij een stemming zuiver rechts tegen links. Daarop zette de Tweede Kamer in April 1913 de behandeling van het ontwerp-Ziekte. verzekeringswet voort. Het bedrag, dat een arbeider gedurende ziekte zou ontvangen was bepaald op hoogstens 90% en minstens 50% van zijn gemiddeld dagloon. De uitkeering zou slechts toegekend worden, wanneer medische hulp verleend was. Deze wet werd met de stemmen der geheele rechterzijde (behalve de Savornin Lohman) en der Sociaal-Democraten aangenomen. Vóór de verkiezingen werden de Raden-Invaliditeits- en Ziektewetten door de Eerste Kamer aanvaard.

Een andere wet op sociaal gebied, in tegenstelling met Talma's regelingen, algemeen geprezen, was de door Minister Heemskerk ingediende en verdedigde nieuwe Armenwet.

De wet van 1854 liet de zorg voor de armen zooveel mogelijk over aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid. Slechts ‘bij volstrekte onvermijdelijkheid’ was aan de burgerlijke armbesturen toegestaan onderstand te verleenen. Zij, die

armenzorg beschouwden als een werk van liefdadigheid, hadden zich gevleid, dat staatsarmenzorg geleidelijk geheel zou kunnen vervangen worden door kerkelijke en bijzondere liefdadigheid. Dit geschiedde echter niet. De burgerlijke armenzorg nam integendeel percents-gewijze toe. Men begon toen in te zien, dat deze laatste onvermijdelijk was en dat daaraan een ruimer plaats behoorde te worden ingeruimd. Zij behoorde niet langer tegenover de wezenlijke armen het karakter van politiezorg te blijven dragen en wijziging der wet van 1854 werd daarom noodzakelijk geacht. In 1891 reeds had de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een Commissie1)

benoemd om een onderzoek in te stellen naar de verschillende vragen, die zich met betrekking tot de armenverzorging voordeden. In het in 1895 door deze Commissie uitgebracht rapport werd de wet van 1854 aan critiek onderworpen; de taak van het burgerlijk armbestuur moest worden verruimd, aan de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid zouden verplichtingen moeten worden opgelegd, waaraan zij bij de uitoefening harer taak zouden hebben te voldoen. Hiertegen kwamen deze instellingen in verzet. Dit rapport strekte aan Minister Goeman Borgesius min of meer tot handleiding bij het samenstellen van zijn, in 1901 ingediende

ontwerp-Armenwet, dat niet meer in behandeling kwam en door Minister Kuyper werd ingetrokken.

In 1908 werd de ‘Nederlandsche Vereeniging voor armenzorg en weldadigheid’ opgericht welke ten doel had:

a) kennisneming van de verspreide pogingen, die op het gebied der

In document De Gids. Jaargang 92 · dbnl (pagina 81-100)