• No results found

ROOF & RESTITUTIE ROOF & RESTITUTIE DE UITTOCHT EN GEDEELTELIJKE TERUGKEER VAN NEDERLANDS KUNSTBEZIT TIJDENS EN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ROOF & RESTITUTIE ROOF & RESTITUTIE DE UITTOCHT EN GEDEELTELIJKE TERUGKEER VAN NEDERLANDS KUNSTBEZIT TIJDENS EN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ROOF & RESTITUTIE

DE UITTOCHT EN GEDEELTELIJKE TERUGKEER VAN NEDERLANDS KUNSTBEZIT TIJDENS EN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

R OOF & RES TITUTIE

Roof en restitutie vertelt het verhaal van handel, roof en teruggave van kunstwerken uit Nederland voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.

Door de ongekende verzamelwoede van nazi’s als Hitler en Göring kwamen veel werken van kunsthandelaren en particulieren, zoals Goudstikker en Gutmann tijdens de bezetting in Duitse handen.

Na de oorlog stuurden de Amerikaanse Monuments Men een groot aantal kunstwerken terug naar Nederland. Het was aan de Nederlandse Staat om geroofd of onder dwang verkocht werk terug te geven aan de oorspronkelijke eigenaren.

Maar toen de vaak Joodse eigenaren hun eigendommen claimden, stuitten ze vaak op een bureaucratische, onwillige overheid.

De werken werden ondertussen als Nederlands Kunstbezit verdeeld over de musea, in depot opgeslagen of geveild.

Pas eind jaren negentig werd het teruggavebeleid onder internationale druk veel menselijker en volgde een gewetensvolle zoektocht naar de rechtmatige eigenaren.

Roof en restitutie verschijnt in het kader van de tentoonstelling:

ISBN 978-90-826752-0-7

(2)
(3)

ROOF & RESTITUTIE

(4)

ROOF & RESTITUTIE

DE UITTOCHT EN GEDEELTELIJKE TERUGKEER VAN NEDERLANDS KUNSTBEZIT TIJDENS EN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

RUDI EKKART, EELKE MULLER

TER BORCH STICHTING DEVENTER 2017

(5)

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

6

Inleiding

9

I

Interbellum

11

II

Prijsontwikkeling tijdens de bezetting

27

III

Joodse kunsthandel tijdens de bezetting

33

IV

Joodse verzamelaars tijdens de bezetting

47

V

Duitse verzamelaars

67

VI

Recuperatie en restitutie

93

VII

Naar een nieuw restitutiebeleid

123

Sleutelfiguren Stichting Nederlands Kunstbezit

151

Literatuurverwijzingen

158

Literatuur

159

Summary

162

Fotoverantwoording

166

Over de auteurs

167

Colofon

168

(6)

Acht jaar geleden ontstond bij ons, twee bevlogen kunsthistorici, het idee dat het grote publiek kennis moest kunnen maken met de verborgen kunstschatten uit de depots van het Rijk. Hiervoor leek onze woonplaats bij uitstek geschikt: een door het massatoerisme nog onontdekte monumentenstad, die toptentoonstellingen goed kan gebruiken.

Als directeur van het Mondriaanhuis was Eva Kleeman indertijd op bezoek bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) om bruiklenen te regelen. Er bleek een enorme collectie aan topstukken in de staatsdepots te hangen en de Rijksdienst was hard op zoek naar kansen om de zichtbaarheid van haar collectie te vergroten.

Het bracht ons op de gedachte te gaan praten met het toenmalige Hoofd Kunstcollecties van de Rijksdienst om te zien wat er mogelijk was. De Rijksdienst stond, tot onze vreugde, open voor ons niet-museale initiatief, dacht constructief mee en was bovendien bereid om werken uit te lenen. Bij het gezamenlijk rondlopen in de depots zagen we de meest intrigerende werken van uitzonderlijke kwaliteit die erom leken te roepen getoond te worden.

VOORWOORD

Bij het ter plekke onderzoeken van mogelijke tentoon- stellings onderwerpen botsten we op een aantal oude meesters met een speciaal Nederlands Kunstbezit-label, werken die na de oorlog uit nazi-Duitsland waren

teruggekomen. Schilderijen, wachtend op hun rechtmatige eigenaar. In samenspraak hebben we er toen voor gekozen om delen uit deze Collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie) te tonen. Zo zouden we het fascinerende en vaak schrijnende verhaal achter deze, voor het grote publiek vaak onbekende, werken kunnen vertellen.

Kort daarop vroegen wij Rudi Ekkart om curator te worden van de tentoonstelling Roofkunst, voor, tijdens en na WO II. Wij zijn hem, de onbetwiste expert op dit gebied, en de door hem voorgestelde co-curator Eelke Muller zeer erkentelijk dat zij deze expositie inhoudelijk hebben willen samenstellen en de bijbehorende publicatie hebben willen schrijven. De auteurs hebben het verhaal in al zijn nuances en complexiteit helder en levendig weten neer te zetten.

De tentoonstelling bevat naast werken uit de depots van de RCE ook NK-stukken die al een vaste plaats gekregen hebben in Nederlandse musea.

Er worden ook stukken geëxposeerd die in een eerder of later stadium aan de oorspronkelijke eigenaren of hun erven zijn teruggegeven. Voor de eerste keer wordt nu het hele verhaal verteld: over de vooroorlogse bloei van de kunsthandel, waar Joodse kunsthandelaars een belangrijke rol in speelden. Over de bezetters die werk kochten, Joodse handelaren dwongen tot verkoop, kunsthandels overdroegen aan Duitse beheerders en privé-verzamelaars hun collecties afhandig maakten. En over het naoorlogse teruggavebeleid, dat in de jaren na de oorlog kil, bureaucratisch en soms onverschillig was. Pas in de late jaren negentig werd het teruggavebeleid radicaal anders.

Dit gebeurde mede dankzij de aanbevelingen van Commissie Ekkart en de richtlijnen van de internationale conferentie over restitutie in Washington in 1998.

Belangrijke recente teruggaven als die aan de erven Goudstikker en Gutmann zijn het resultaat.

Buitengewoon erkentelijk zijn we de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de vele Nederlandse musea voor de bijzondere bruiklenen aan de expositie. Bijzonder dankbaar zijn wij de particuliere eigenaren die hun werken voor deze gelegenheid hebben willen afstaan.

Wij zijn de Minister van OCW dankbaar voor haar nieuwe, ruimhartige bruikleenbeleid waarmee bruiklenen aan niet-museale instellingen mogelijk worden gemaakt.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed danken wij voor de inhoudelijke begeleiding om van de Bergkerk een museale expositieruimte te maken.

Als nieuw initiatief zonder structurele subsidie, zijn wij zeer veel dank verschuldigd aan Mondriaan Fonds, Fonds 21, vfonds, Prins Bernhard Cultuurfonds, Bouwfonds Cultuurfonds, Stichting Zabawas, K.F. Hein Fonds, Gravin van Bylandt Stichting, Stichting Wesselings-van Breemen, Provincie Overijssel, Gemeente Deventer, Fonds Cultuur en Economie, de Bankgiroloterij en Indeventer voor het financieel steunen van deze tentoonstelling.

De publicatie die u in handen heeft, is mogelijk gemaakt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Stichting dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds en het De Gijselaar-Hintzenfonds.

Directie Ter Borch Stichting Eva Kleeman

Daaf Ledeboer

(7)

Al ongeveer twintig jaar lang bestaat er wereldwijd een enorme belangstelling voor de problematiek van de tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde kunst. Die belangstelling wordt gevoed door de ruime aandacht van dagbladen, radio en televisie en heeft, behalve een stortvloed aan journalistieke publicaties, ook vele boeken en tijdschrift- artikelen opgeleverd. Ook in Nederland, vanwaar in de periode 1940-1945 vele tienduizenden kunstwerken naar Duitsland verdwenen, is al veel geschreven over de vele aspecten van wat met een zeker gebrek aan nuancering doorgaans wordt aangeduid met de term ‘roofkunst’.

Bovendien zijn er in dit verband in ons land twee tentoonstellingen gehouden. In 2003 werd in het Fries Museum in Leeuwarden een selectie getoond uit de zogeheten NK-collectie, een door de Nederlandse overheid beheerde verzameling kunstwerken die overwegend bestaat uit kunst die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar ons land is teruggevoerd. Die tentoonstelling stond mede in het licht van de introductie van een vernieuwd Nederlands beleid voor teruggave van kunstwerken aan de erven van vroegere Joodse eigenaren. In de winter van 2006-2007 werd in de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam onder de titel “Geroofd, maar van wie?” een tweede tentoonstelling gehouden. Deze was geheel toegespitst op het achterhalen van de geschiedenis van in de oorlogsjaren geroofde kunstwerken en het terugvinden van de

INLEIDING

rechtmatige eigenaren. Die tentoonstelling was ook bedoeld om onvindbare rechthebbenden op te sporen.

De twee tentoonstellingen en het merendeel van de publicaties waren gericht op aspecten van diezelfde problematiek. De tentoonstelling Roofkunst voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in de Bergkerk te Deventer en deze publicatie richten zich echter niet alleen op de exodus van kunstwerken in de jaren 1940-1945, maar ook op de voorgeschiedenis daarvan, op de bestemming die de naar Duitsland gevoerde kunstwerken daar kregen, op de naoorlogse terugkeer van kunstwerken naar Nederland, op de teruggave van een deel van dit teruggevoerde bezit aan oorspronkelijke eigenaren en hun erfgenamen in de periode 1945-1953 en op het vernieuwde teruggavebeleid dat in de afgelopen twintig jaar gestalte heeft gekregen.

(8)

HOOFDSTUK I

INTERBELLUM

(9)

De tentoonstelling Italiaansche kunst in Nederlandsch bezit in het Stedelijk Museum in Amsterdam

1934.

In de tentoonstelling waren 1293 stukken opgenomen van meer dan honderd verschillende bruikleengevers, waaronder veel verzamelaars en kunsthandelaren. Tot de grootste bruikleengevers behoorden de verzamelaars Otto Lanz (122 stuks), Franz Koenigs (123 stuks), Frits Lugt (55 stuks), J.C. Bierens de Haan (53 stuks) en de kunst handelaar Jacques Goudstikker (111 stuks).

In Nederland bloeide de kunsthandel en het verzamel- wezen in de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. De hedendaagse restitutieproblematiek hangt nauw samen met de omvang van deze bloei en het aandeel van Joodse handelaren en verzamelaars daarin.

Amsterdam was tijdens het interbellum een kunstcentrum van internationale betekenis en ook buiten de hoofdstad bloeide de kunsthandel en waren veel verzamelaars van oude en moderne kunst te vinden. De activiteiten van veel handelaren en collectioneurs waren niet uitsluitend gericht op Nederlandse kunst, maar waren duidelijk internationaal georiënteerd. Bij de oude kunst genoten vooral Italiaanse kunstwerken een grote populariteit en bij de nieuwere kunst waren vooral ook Franse en Duitse meesters gezocht.

De sterke Nederlandse belangstelling voor Italiaanse kunst kwam tot uitdrukking in de grote tentoonstelling die in 1934 in het Stedelijk Museum in Amsterdam werd gehouden en waarin niet minder dan 1293 kunstwerken uit het bezit van Nederlandse musea, verzamelaars en handelaren waren opgenomen. Daarbij behoorde maar ongeveer 20% tot het openbaar kunstbezit en kwam 80%

van verzamelaars en handelaren. De tentoonstelling omvatte onder andere ruim 400 schilderijen, meer dan 250 tekeningen en bijna 140 beelden. Een meer algemeen monument voor de Nederlandse kunsthandel was de expositie die de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland (VHOK) in 1929 in het Rijksmuseum organiseerde en die 1367 werken toonde uit het bezit van leden van de vereniging of de recentelijk door leden van de

Otto Lanz

1925

De Zwitserse chirurg Otto Lanz (1865-1935) vestigde zich in Nederland na zijn benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in 1902 en bleef daar tot zijn dood wonen. In zijn woning aan het Museumplein bouwde hij in de loop van ongeveer dertig jaar een veelzijdige collectie van meer dan 400 oude Italiaanse kunst werken op. Na zijn dood in 1935 werd de collectie in bruikleen gegeven aan het Rijksmuseum, maar in 1941 verkocht de weduwe van Lanz de gehele verzameling aan het Führermuseum. Na de oorlog kwam de verzameling terug naar Nederland. Veel belangrijke stukken kregen een plaats in het Rijksmuseum in Amsterdam, een deel is in bruik leen bij diverse Nederlandse musea, zoals het Bonnefanten- museum in Maastricht. Een ander deel werd begin jaren vijftig op veilingen verkocht. Tot de werken uit zijn collectie behoort het anonieme zeventiende-eeuwse Venetiaanse schilderij David met het hoofd van Goliath (Paneel, 80 x 81 cm, RCE, NK1541), dat op p. 10 is afgebeeld.

(10)

Koningin Wilhelmina en Prinses Juliana op de tentoonstelling Oude Kunst uit het bezit van den Internationalen Handel, die op initiatief van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland in

het Rijksmuseum werd gehouden

1936

De tentoonstelling werd georganiseerd ter gelegenheid van het zilveren jubileum van de Vereniging in

samenwerking met zes zusterorganisaties in andere Europese landen. Ruim 120 handelaren uit zes landen zonden ruim 950 kunstwerken in.

vereniging waren verhandeld. Zeven jaar later werd op initiatief van dezelfde vereniging een tentoonstelling gehouden van kunstwerken uit het bezit van de

internationale handel, opnieuw in het Rijksmuseum. Daar toonden Nederlandse handelaren hun werken naast die uit het bezit van hun buitenlandse collega’s. De omvang van deze tentoonstelling uit 1936 was met 957 nummers iets bescheidener dan die van zeven jaar eerder. De hier genoemde tentoonstellingen vormden het topje van de ijsberg van de activiteiten van tientallen in Amsterdam en elders in Nederland gevestigde handelaren in schilderijen, tekeningen en toegepaste kunst. Het zal niemand verbazen dat bij alle drie genoemde grote tentoonstellingen Jacques Goudstikker, die vanaf 1928 tot zijn dood voorzitter was van de VHOK, de stuwende kracht en hoofdrolspeler was.

De in 1929 ingezette economische crisis had natuurlijk grote invloed op de afzetmogelijkheden van handelaren.

Daar stond tegenover dat de prijzen door de crisis werden gedrukt, en dat betekende dat een handelaar die over voldoende kapitaal of krediet kon beschikken voor relatief lage bedragen hoogwaardige kunst kon inkopen. Wanneer hij zich bovendien de tijd kon gunnen voor de verkoop van zijn kunstwerken en ook de beschikking had over een ruime nationale en internationale klantenkring, waren er zeker mogelijkheden voor goede zaken. Van de handelaren was Jacques Goudstikker zonder enige twijfel de meest toonaangevende, maar diverse collega’s van Goudstikker hadden voor de Tweede Wereldoorlog ook al een internationale reputatie opgebouwd. Daarbij kan vooral worden gewezen op schilderijenhandelaren als D.A.

Hoogendijk en P. de Boer in Amsterdam en D. Katz in Dieren. Al vanaf het begin van de jaren twintig hebben ook buitenlandse handelaren zich in Nederland gevestigd,

hetzij door hier een filiaal te stichten, zoals de Berlijnse handelaar Paul Cassirer, dan wel door de hoofdvestiging in Nederland onder te brengen, zoals de Duits-

Oostenrijkse handelaar Kurt Walter Bachstitz. Vanaf 1933 weken diverse Joodse handelaren vanuit Duitsland uit naar Nederland. Sommige van hun collega’s achtten het veiliger om de afstand tot het naziregime verder te vergroten en vestigden zich in Engeland of de Verenigde Staten.

Ook in de internationale veilingwereld speelde Nederland in de jaren twintig en dertig een duidelijke rol. Met name het Amsterdamse veilinghuis Frederik Muller, gedreven door Anton Mensing en later door zijn zoon Bernard, was een firma van internationaal niveau. Naast Muller waren er tal van kleinere, wat minder internationaal opererende veilinghuizen, zoals Mak van Waay in Amsterdam.

Talloos waren de Nederlandse verzamelaars van kunst- werken, en velen van hen wisten ook na de crisis van 1929 geldmiddelen te vinden om hun verzameldrift verder te ontwikkelen. De collecties van sommige verzamelaars zijn bijeen gebleven, zoals die van H. Kröller-Müller, D.G. van Beuningen, W. van der Vorm, F. Lugt en J.C. Bierens de Haan. Andere zijn, soms door de oorlogsomstandigheden en soms op andere wijze, later geheel of gedeeltelijk uiteen geraakt. Naast grote verzamelaars, zoals de zojuist genoemde, waren er talloze kleinere particuliere verzamelingen. Net als in de kunsthandel vindt men onder de particuliere verzamelaars tal van Duitsers, waarvan sommige al in de jaren twintig in Nederland gevestigd waren, zoals Fritz Gutmann, Fritz Mannheimer en Franz Koenigs. Gutmann en Mannheimer waren van Joodse afkomst. Andere verzamelaars zijn pas na 1933 uit Duitsland uitgeweken in de hoop in Nederland een veilig heenkomen te vinden.

(11)

In 1915 begon Kunsthandel Goudstikker met de uitgave van gedrukte catalogi bij in eigen huis en elders gehouden tentoonstellingen van te koop aangeboden kunstwerken.

Aanvankelijk waren de catalogi nog bescheiden van omvang en uitvoering. Onder invloed van Jacques Goudstikker, die in 1919 toetrad tot de firma en vanaf datzelfde jaar de voorwoorden van de catalogi ondertekende, werden ze steeds dikker en luxueuzer van uitvoering. De reeks van luxe-catalogi, die uiteindelijk zelfs werden uitgevoerd

in oplagen van 1000 genummerde exemplaren, loopt door tot augustus 1929, toen het 39ste deel verscheen. Blijkbaar dwongen de verslechterde economische omstandigheden Jacques Goudstikker tot een versobering, want na 1929 verschenen alleen nog publicaties van een veel eenvoudiger uitvoering, voornamelijk ter begeleiding van thematische tentoonstellingen die de firma organiseerde. Catalogi die uitsluitend door de firma te koop aangeboden schilderijen omvatten, verschenen nog maar een enkele keer.

Jacques Goudstikker (1897-1940) was een zoon van de Amsterdamse kunsthandelaar Eduard Goudstikker, eigenaar van de in 1845 door Eduards vader en oom gestichte kunsthandel. Hoewel hij vermoedelijk al eerder betrokken was bij het bedrijf van zijn vader, trad Jacques in 1919 formeel in dienst van de firma, terwijl hij daarnaast tot 1921 colleges kunstgeschiedenis in Leiden en Amsterdam volgde.

In die jaren was het gebruikelijk dat de kunsthandel jaarlijks tentoonstellingen hield. Behalve in Amsterdam exposeerde Goudstikker ook regelmatig in Den Haag, Rotterdam, New York en Kopenhagen. Toen Eduard in 1924 overleed, nam Jacques het bedrijf volledig over en vergrootte al spoedig de schaal ervan, mede door een uitbreiding van het

werkterrein. Voordien was de firma vrijwel uitsluitend gericht op schilderijen uit de Nederlanden, maar onder leiding van

Jacques ging ook buitenlandse kunst, vooral Italiaans, maar ook Duits, Frans en Spaans, deel uitmaken van de voorraad.

De allure die hij aan zijn firma trachtte te geven, kwam ook tot uitdrukking in de verhuizing in 1927. Het oude pand aan de Kalverstraat werd ingeruild voor een kapitaal pand in de Gouden Bocht van de Herengracht. Drie jaar later, in 1930, kocht Goudstikker bovendien Huize Oostermeer in Ouderkerk aan de Amstel, waar hij met zijn vrouw ging wonen, en Kasteel Nijenrode in Breukelen, waar hij kunstwerken exposeerde en feesten en partijen organiseerde. In 1931 werd het bedrijf omgezet in een naamloze vennootschap met Jacques Goudstikker als grootste aandeelhouder en directeur. Gedurende het interbellum was de firma duidelijk de meest toonaangevende kunsthandel in Nederland.

Catalogus van

Kunsthandel Goudstikker

AMSTERDAM 1929

Jacques Goudstikker tijdens de veiling van de collectie Mensing

AMSTERDAM 1938

(12)

Gideon en de engel

FERDINAND BOL, 1616 - 1680

Doek, 83 x 71 cm, Museum het Catharijneconvent, Utrecht, bruikleen RCE, NK2484

Het Haagse filiaal werd in 1920 geopend en werd in 1937 de hoofd vestiging, toen Bachstitz met zijn gezin Wenen verliet en zich in Nederland vestigde. De van oorsprong Oostenrijkse kunst handelaar Kurt Walter Bachstitz (1882- 1949) begon na de Eerste Wereldoorlog een kunsthandel, die al spoedig naast zaken in Wenen en Berlijn ook filialen in New York en Den Haag omvatte. De firma Bachstitz was een zeer internationaal opererend bedrijf, dat niet alleen in schilderijen handelde, maar ook in toegepaste kunst van zeer hoog niveau en in objecten uit de klassieke oudheid.

In 1941 trok Bachstitz zich formeel uit de firma terug. In 1943 werd Bachstitz gearresteerd, nadat hij als ‘voljoods’ was aangemerkt, maar na tussenkomst van zijn zwager Walter Andreas Hofer werd hij op last van Göring vrijgelaten en tijdelijk vrijgesteld van deportatie. In 1944 kreeg hij toestemming naar Zwitserland uit te reizen, nadat hij, onder dwang, van zijn echtgenote was gescheiden en een schilderij van Jan Steen en twee antieke halskettingen had afgestaan.

Het schilderij van Ferdinand Bol werd door Bachstitz in de jaren dertig gekocht uit de vermaarde verzameling Von Auspitz en in augustus 1940 bij de kunsthandelaar gekocht door Hans Posse voor het in Linz te bouwen Führermuseum.

(13)

Het schilderij werd in 1934 op de tentoonstelling van Italiaanse kunst geëxposeerd als een werk van Tintoretto, maar wordt tegenwoordig beschouwd als werk van een navolger. Het was afkomstig van Kasteel Middachten en door W.F.Ch.H. graaf Aldenburg Bentinck (1880-1958) in consignatie gegeven aan Kunsthandel Goudstikker. In 1941 werd het aangekocht door de uit Duitsland afkomstige bankier en handelaar Alois Miedl, die Kunsthandel Goudstikker had overgenomen. Drie jaar later, in 1944, wist Miedl het schilderij te verkopen aan de Duitse handelaar B.A. Böhmer.

Portret van een man met een mercuriusbeeld

JACOPO PALMA, 1544/48 - 1628, TOEGESCHREVEN Doek, 110 x 96,5 cm, RCE, NK2010

In 1925 vestigde Dirk A. Hoogendijk (1895-1975) zich als kunsthandelaar in Amsterdam. Al vrij spoedig wist hij zijn bedrijf uit te bouwen tot een van de meest toonaangevende schilderijenhandels in Nederland, waar vele werken van beroemde meesters werden verkocht. Een hoogtepunt in zijn loopbaan leek de verkoop in 1937 van het schilderij De Emmausgangers van Johannes Vermeer aan het Museum Boijmans. Toen na de oorlog bleek dat het hier om een vervalsing ging, sloeg die ontdekking ook terug op

Hoogendijk, maar deze ging wel door met zijn kunsthandel, zij het op bescheidener schaal dan daarvoor. Het aan de Antwerpse schilder Carstian Luyckx toegeschreven stilleven was al voor het begin van de Duitse bezetting door Hoogendijk verworven en werd door hem in september 1940 verkocht aan Walter Andreas Hofer, die vooral bekend geworden is als inkoper voor Hermann Göring. Via een omweg kwam het schilderij in 1944 terecht in de collectie van het Führermuseum in Linz.

Stilleven met boek en globe

CARSTIAN LUYCX, 1623 - na 1657, TOEGESCHREVEN

Doek, 90 x 95 cm, Museum Het Prinsenhof, Delft, bruikleen RCE, NK3067

(14)

De firma Katz werd in 1883 in Dieren opgezet door David Katz, die toen een winkel in meubilaire goederen opende.

Onder zijn beide zonen Benjamin Katz (1891-1962) en Nathan Katz (1893-1949) groeide de firma in de jaren dertig van de twintigste eeuw uit tot een van grootste kunsthandels van oude schilderijen in Nederland. In verband met deze groei werd per 1 mei 1940 een filiaal in Den Haag geopend. In de zomer van 1940 verkochten de gebroeders Katz een deel van hun grote voorraad aan Alois Miedl, die Kunsthandel Goudstikker had overgenomen. In de beginperiode van de bezetting deed de firma ook verder goede zaken, maar op

aanwijzing van de Duitse autoriteiten werd het bedrijf in 1941 ondergebracht in een nieuwe vennootschap onder niet- Joodse directie. Nathan Katz vluchtte in februari 1942 met zijn gezin naar Zwitserland. Niet lang daarna wist ook Benjamin te vluchten. Na afloop van de oorlog werd het bedrijf weer aan de familie overgedragen en zette Benjamin de zaken in Nederland tot zijn dood voort, terwijl Nathan en zijn zoon in Zwitserland bleven. Het afgebeelde schilderij van Gerbrand van den Eeckhout werd in de jaren dertig door de firma Katz op de Engelse kunstmarkt verworven en in 1940 doorverkocht aan Alois Miedl.

De twaalfjarige Jezus in de tempel

GERBRAND VAN DEN EECKHOUT, 1621 - 1674 Doek, 67 x 89 cm, RCE, NK2311

Het schilderij door Jacob Ochtervelt werd in 1937 gekocht door Kunst handel P. de Boer in Amsterdam. In 1943 verkocht De Boer het stuk aan het Wallraf-Richartz Museum in Keulen. Kunsthandel De Boer was in het Interbellum, na de firma Goudstikker en samen met de firma Hoogendijk, de meest gerespecteerde handelaar in oude schilderijen in Nederland. De firma werd in 1922 opgericht

door Pieter de Boer (1894-1974) en door hem, samen met zijn jongere broer Rudolf gedreven. Kunsthandel P. de Boer groeide al snel uit tot een van de belangrijkste Nederlandse handelaren in oude kunst. Voor 1933 had de firma ook enkele steunpunten in Duitsland. Ook De Boer gaf catalogi uit, maar die zijn niet zo luxueus uitgevoerd als die van Goudstikker.

Het doktersbezoek

JACOB OCHTERVELT, 1634 - 1682 Doek, 48 x 42 cm, RCE, NK1984

(15)

Walter M.H. Paech (1890-1974) werd geboren in Berlijn en vestigde zich in 1925 in Nederland, waar hij aanvankelijk als restaurator voor Kunsthandel Douwes in Amsterdam werkte.

In 1929 opende hij zijn eigen kunsthandel aan het Rokin, waar hij vooral in oude schilderijen handelde. Paech kocht veel van zijn schilderijen in België. Hij was geen lid van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland. In 1939 verwierf hij de Nederlandse nationaliteit. Na de oorlog is hij door het Tribunaal te Amsterdam veroordeeld voor zijn activiteiten tijdens de bezetting. Nadat hij in 1945-1946 zijn gevangenisstraf had uitgezeten, is hij weer op bescheiden schaal als handelaar actief geweest.

Het Noord-Italiaanse stilleven uit de zeventiende eeuw, dat nu wordt toegeschreven aan Bartolomeo Bettera, was blijkens een door de kunsthandelaar uitgegeven tentoonstellingscatalogus al in 1936 in het bezit van Paech.

Hij verkocht het in 1942 aan de kunsthandelaar Zimmermann in München.

Stilleven met muziekinstrumenten, astrolabe, globe en kandelaar

BARTOLOMMEO BETTERA, 1639 - na 1688 Doek, 91 x 132 cm, RCE, NK2133

De veilinghouder Anton Mensing, eigenaar van de firma Frederik Muller, was ook een groot en veelzijdig verzamelaar van onder andere boekbanden, scheepvaartinstrumenten, kaarten en atlassen, schilderijen, prenten en tekeningen.

De schilderijencollectie van 112 stuks met werken van kunstenaars als Rembrandt, Bartholomeus van der Helst, Jacob van Ruysdael, Pieter Saenredam en Jan Steen werd in 1938 geveild, uiteraard bij de firma Frederik Muller. Ook dit dubbelportret van de Antwerpse schilder Cornelis de Vos behoorde tot de collectie van Mensing. Op de veiling in 1938 bleef het schilderij onverkocht en pas vier jaar later verkochten de erven Mensing het schilderij aan Erhard Göpel ten behoeve van het Führermuseum.

Portret van een echtpaar PAGINA 26 >

CORNELIS DE VOS, 1584/85 - 1651

Doek, 145,5 x 127 cm, Bonnefantenmuseum, Maastricht, bruikleen, RCE, NK1791

(16)

HOOFDSTUK II

PRIJSONTWIKKELING

TIJDENS DE BEZETTING

(17)

Sinds de crisis van 1929 waren de prijzen voor kunstwerken in het algemeen laag. In Nederland kwam daarin na de inval van de Duitsers in mei 1940 een duidelijke verandering.

Onmiddellijk na de Nederlandse capitulatie zagen de Duitsers, met voorop Adolf Hitler en zijn Führermuseum en Hermann Göring met zijn particuliere verzameling, hun kans schoon om op de rijke Nederlandse markt hun collecties uit te breiden. Dat deden ze onder meer door reguliere aankopen bij handelaren en soms ook bij particulieren. Hun belangstelling en die van andere Duitse verzamelaars en musea veroorzaakte een snelle stijging van de prijzen. Veel kunsthandelaren die een grote voorraad kunstwerken hadden opgebouwd, konden in snel tempo een deel van die voorraden verkopen. Daardoor kregen ze weer behoefte aan nieuwe inkoop. De gestegen prijzen

stimuleerden particulieren om kunstwerken uit hun bezit te

verkopen en zo was er duidelijk sprake van een opbloei van de kunsthandel. Daarbij kwam het merendeel van de transacties, ook volgens onze huidige normen geheel vrijwillig tot stand. Belangrijke uitzonderingen daarop waren de eigendommen van Joodse eigenaren die de toekomst dusdanig somber inzagen dat zij direct na de Duitse inval vluchtten met achterlating van hun bezittingen of zelfmoord pleegden. Ook waren er al vroeg in de oorlog mensen die hun kunstwerken verkochten om daarmee een vlucht naar onbezette gebieden te kunnen financieren.

De meest spectaculaire transacties in de eerste maanden van de bezetting betroffen de verkoop in de vroege zomer van 1940 van vrijwel de gehele handelsvoorraad van Kunsthandel Goudstikker aan Göring en die van de firma zelf aan Alois Miedl. Aangezien Miedl een vrijwel lege

schil kocht, probeerde hij in de zomer en het najaar van 1940 de voorraad weer aan te vullen, door bij andere handelaren schilderijen te verwerven. Zo hebben vele kunsthandelaren toen en in de volgende jaren geprofiteerd van de Duitse verzamelwoede.

De Duitse kooplust betekende niet alleen een opvallende stijging van de prijzen van kunst en antiek, maar ook een stimulering van de markt voor soorten kunstwerken waarvoor de interesse van verzamelaars voor de oorlog nog beperkt was, en die daardoor nog redelijk goedkoop waren.

Dit geldt bijvoorbeeld voor grote groepen negentiende- eeuwse schilderijen, zoals die uit de Romantische school, die bij Duitse verzamelaars populair waren en daardoor in prijs omhoog vlogen. Ook deze beweging droeg bij aan een grote opbloei van de kunsthandel, waarbij opvalt dat zich

juist op het terrein van de negentiende-eeuwse kunst een enorm aantal nieuwe handelaren aandienden, veelal amateurs op dit terrein en geen lid van een beroeps- organisatie. Ze waren vaak niet eens ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Ook in het veilingwezen was er een grote opbloei: de activiteiten van diverse firma’s die voor het uitbreken van de oorlog van bescheiden omvang waren, groeiden enorm, terwijl er ook allerlei nieuwe bedrijven ontstonden.

(18)

Albertina Agnes van Oranje met haar drie kinderen

ABRAHAM VAN DEN TEMPEL, 1622/23 - 1672

1668, Doek, 141 x 191 cm, Fries Museum, Leeuwarden, bruikleen RCE, NK2609

Hoewel sommige kunsthandelaren in de crisisjaren nog goede zaken konden doen, waren er ook firma’s die door de situatie op de kunstmarkt werden bedreigd. Deze kampten met toenemende voorraden en geringe afzet. Mr. Nicolaas Beets (1878-1963), die vanaf 1920 een kunsthandel in Amsterdam dreef, zag zich begin 1940 gedwongen om een deel van zijn voorraad via een veiling te koop aan te bieden.

Deze veiling, begin april 1940 bij Frederik Muller, werd echter een fiasco, want de prijzen bleven enorm laag en vele kunstwerken bleven zelfs onverkocht. Een belangrijk werk, als het door Abraham van den Tempel geschilderde groepsportret van de weduwe en kinderen van de Friese stadhouder Willem Frederik, haalde de limiet van 4000 gulden niet en ging terug naar Beets. In juli 1940 kon hij het schilderij echter gemakkelijk voor 5000 gulden verkopen aan zijn collega Hoogendijk, die het een maand later voor 30.000 gulden weer verkocht aan één van de inkopers van het Führermuseum.

Het portret door Van den Tempel is niet het enige onverkochte werk uit de veiling van Beets dat in de daarop volgende maanden een sterke waardestijging onderging.

Zo was er voor een tekening door de zestiende-eeuwse kunstenaar Pieter Coecke van Aalst in april niemand die zelfs maar 20 gulden wilde bieden, maar in oktober kon Beets deze tekening voor 250 gulden aan Alois Miedl verkopen.

In de periode 1940-1945 stegen de prijzen voor schilderijen op de Nederlandse kunstmarkt explosief. Volgens een na- oorlogs rapport van de kunsthandelaar Evert Douwes waren de prijzen voor oude schilderijen in 1943 zes keer zo hoog als in 1940 en die voor werken uit de romantische school zelfs acht keer zo hoog. Een van de belangrijkste Duitse afnemers voor negentiende-eeuwse schilderijen was de kunst handelaar G. Paffrath in Düsseldorf. Bijna negentig werken uit de huidige NK-collectie zijn door zijn handen gegaan en het merendeel daarvan bestaat uit werken uit de romantische school.

Winterlandschap met schaatsers PAGINA 32 >

CHARLES LEICKERT, 1818 - 1907 1866, doek 82,5 x 122 cm, RCE, NK2060

(19)

HOOFDSTUK III

JOODSE KUNSTHANDEL

TIJDENS DE BEZETTING

(20)

Zakboekje van Jacques Goudstikker

1940 STADSARCHIEF AMSTERDAM

Toen Jacques Goudstikker op 14 mei 1940 vluchtte uit Nederland, nam hij het zwarte zakboekje, dat de inventaris vormde van zijn gehele collectie schilderijen, tekeningen en beelden, met zich mee. Het bleef later in bezit van zijn weduwe, Dési von Halban (1912-1996), en werd na haar dood

overgedragen aan het Stadsarchief Amsterdam. De gegevens in het zakboekje zijn steeds het uitgangspunt geweest van de erven Goudstikker bij hun speurtocht naar de verspreid geraakte bezittingen van de kunsthandel.

Op 10 mei 1940 begon de Duitse invasie van Nederland, na vijf dagen gevolgd door de Nederlandse capitulatie.

De vrees voor een leven onder nazibewind dreef in deze dagen verschillende Joden tot zelfmoord of pogingen het land te ontvluchten. Het hevige antisemitisme en de anti- Joodse wetgeving in Duitsland en Oostenrijk vormden een waarschuwing dat ook in Nederland maatregelen te verwachten waren. Het bekendste voorbeeld van een Joodse kunsthandelaar die de gebeurtenissen niet wilde afwachten, was Jacques Goudstikker. Het lukte hem op 14 mei 1940 om met zijn gezin aan boord te komen van de laatste Nederlandse vrachtvaarder die de haven van IJmuiden verliet. Het schip zou na een tussenstop in het Verenigd Koninkrijk koers zetten naar Zuid-Amerika. De vlucht- poging van Goudstikker eindigde in de nacht van 15 op 16 mei met een fatale val in het ruim van het schip.

Na de paniek van de meidagen keerde de rust in het land tot op zekere hoogte terug. Er werd een burgerlijk

bezettingsregime in Nederland gevestigd, onder leiding van de Oostenrijkse jurist Arthur Seyss-Inquart. Deze toonde aanvankelijk een vriendelijk gezicht. De Duitse autoriteiten streefden naar een ‘zelfnazificatie’ van de samenleving en wilden het Germaanse broedervolk met zachte hand naar een (her)integratie in het Duitse Rijk leiden. Onmiddellijke harde anti-Joodse acties zouden onrust wekken en werden daarom contraproductief geacht. De bezetter deed het voorkomen alsof er in Nederland geen sprake was van een ‘Joods vraagstuk’. Intussen werden in stilte

voorbereidingen getroffen voor het isoleren en uitbannen van het Joodse deel van de Nederlandse bevolking.

Al in de loop van 1940 verstevigde de bezetter zijn greep op de samenleving en werd er een administratieve scheiding doorgevoerd tussen Joden en niet-Joden.

De druk op de Joodse bevolking nam gaandeweg toe.

Stapsgewijs werden Joden uit het openbare leven geweerd, van hun rechten ontdaan, van hun bezittingen beroofd en ten slotte vermoord in vernietigingskampen. Deze

systematische aanpak droeg bij aan het verwoestende effect van de vervolging. Van de circa 140.000 Joden in Neder- land heeft 73% de oorlog niet overleefd, een percentage dat ver uitsteekt boven dat in België, Frankrijk en Luxemburg.

Ook de plundering van Joods bezit verliep systematisch. De Duitse autoriteiten gaven hun activiteiten een juridische basis door hiervoor verordeningen met kracht van wet uit te vaardigen. Voor de uitvoering van de confiscaties werden verschillende officiële instanties opgericht. Zo ontstond een fijnmazige roofbureaucratie. De opbrengsten van de inbeslagnames zijn onder meer gebruikt om de deportatie van de Joden te betalen.

KUNSTMARKT

De meeste belangrijke kunsthandels verkochten tijdens de bezetting rechtstreeks aan Duitse afnemers. Ook voor Joodse handelaren was er aanvankelijk gelegenheid om winst te maken. In het begin van de oorlog was het voor deze bevolkingsgroep nog niet verboden om zaken te doen.

Toch zullen velen van hen, zeker degenen die de politieke ontwikkelingen in Duitsland hadden gevolgd of aan den lijve hadden ondervonden, hebben gevreesd dat dit niet lang zou duren.

(21)

De beeltenissen van het echtpaar Ram werden in 1930 door Jacques Goudstikker gekocht van zijn Berlijnse collega Cassirer, maar waren in mei 1940 nog onverkocht. Ze behoorden tot de werken die in 1940 werden gekocht door Hermann Göring. Na de oorlog zijn de beide schilderijen naar Nederland teruggevoerd. In 2006 heeft de

Nederlandse Staat ze aan de erven Goudstikker teruggegeven, tezamen met een groot aantal andere werken uit de oude handelsvoorraad van het bedrijf.

Vervolgens kocht de Nederlandse staat de twee portretten van Moreelse, samen met enkele andere schilderijen, terug van de erven.

Portretten van Philips Ram en Anna Strick

PAULUS MOREELSE, 1571 - 1638

1625, Doeken, 113 x 85 cm, Centraal Museum, Utrecht, bruikleen RCE, NK2719 en NK2718

Dit schilderij bevond zich in de jaren dertig op de Engelse kunstmarkt en werd in 1944 door Kunsthandel A. Nijstad in Lochem via een kunstinkoper verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Kunsthandel Nijstad stond vanaf 1925 onder leiding van Abraham (Bram) Nijstad (1895-1960). De firma was een van de Joodse kunst handels die de bezettingstijd ongeschonden doorkwam door

‘Selbstarisierung’. In 1941 werd de onderneming

Bergmeer met herten en vogels

ABRAHAM HONDIUS, 1625 - 1695 Doek, 81 x 104 cm, RCE, NK1759

overgedragen aan een niet-Joodse kunsthandelaar, J.H. Borghouts in Utrecht. De procuratiehouder van het bedrijf nam de zaken in Lochem waar voor de duur van de oorlog. Nijstad zelf kreeg aanvankelijk bescherming van een van Hitlers kunstinkopers, maar later zijn hij en zijn zonen Harts en Saam opgepakt.

Zij hebben alle drie de oorlog overleefd en na hun terugkeer de firma weer opgebouwd.

(22)

Veel transacties op de kunstmarkt vonden plaats zonder directe druk of intimidatie. Sommige Duitse kopers konden teruggrijpen op een netwerk dat al voor de oorlog was ontstaan. De Amsterdamse kunsthandelaar Evert Douwes schreef in een rapport uit 1948: ‘De Museum-Directeuren kwamen kijken of er voor hun museum nog aanwinsten te vinden waren, daaronder waren er met wie wij jarenlang contact hadden gehad en met wie wij, door onze gelijk- gestemde belangstelling, in de loop der jaren min of meer bekend of bevriend waren geraakt’. Toch kon een Duitse klant aan de deur een beklemmende ervaring zijn. Vrijheid van handelen was in deze tijd een relatief begrip, zeker voor een Joodse ondernemer. Dat laatste ondervond onder meer de kunsthandelaar Gustav Cramer uit Den Haag, die wegens zijn Joodse afkomst in de jaren dertig uit Duitsland

was uitgeweken. In juli 1940 kreeg hij de Duitse kunsthistoricus en museumdirecteur Hans Posse op bezoek. Deze verwierf op grote schaal kunst in Nederland voor een in Linz op te richten Führermuseum en andere collecties. Posse zou twee bekende schilderijen van Italiaanse meesters van Cramer hebben opgeëist, waarbij hij zelf de prijs bepaalde. Cramer was ‘als uit Duitsland uitgeweken Jood uiteraard niet bij machte zich tegen deze gedwongen verkoop van deze schilderijen te verzetten’.

De broers Benjamin en Nathan Katz (1891 - 1962 en 1893 - 1949) in hun winkel in Dieren

1936

Tijdens de oorlog trad de firma Katz in liquidatie.

Om de handel te kunnen voortzetten, werd in 1941 een vennootschap opgericht met niet-Joodse zakenrelaties van de familie Katz als directeuren. In het begin van de oorlog deden de broers Katz op grote schaal zaken met Duitsers.

Daarnaast werd van Nathan Katz verwacht dat hij in de gaten hield welke werken op de Nederlandse kunstmarkt van belang konden zijn voor de collectie van Hitler.

De verdiensten van de broers Katz voor de Führercollectie

boden hun tijdelijke bescherming. Toen de situatie voor Joden in Nederland kritieker werd, maakte de familie vluchtplannen. Nathan Katz kreeg in 1942 toestemming voor een vertrek naar Zwitserland, later gevolgd door de emigratie van 25 van zijn familieleden via Spanje naar Zuid- Amerika. In ruil hiervoor speelde Nathan Katz een mansportret van Rembrandt in handen van Posse. Na de oorlog heeft Benjamin Katz de kunsthandel in Dieren voortgezet, tot zijn overlijden in 1962.

(23)

ARISERING VAN DE JOODSE KUNSTHANDEL

Naast de aankopen op de kunstmarkt wist de bezetter ook op een andere manier cultuurgoederen te verwerven.

De Jodenvervolging bracht een veelheid aan kunstschatten binnen handbereik, onder meer uit de Joodse kunsthandel.

Een belangrijke stap in het in toenemende mate isoleren van de Joodse bevolking, was de ‘Entjüdung’ van de Nederlandse economie, wat neerkwam op het weren van Joden uit het bedrijfsleven. In september 1940 werd gefluisterd dat de Duitse autoriteiten zouden beginnen met de onteigening van Joodse ondernemingen. Kort daarna zou blijken dat dit geen loze geruchten waren. In oktober 1940 werd een verordening uitgevaardigd die bepaalde dat alle bedrijven waarin Joden een zekere invloed hadden, zich moesten laten registreren bij de Duitse autoriteiten.

Onheilspellend was dat in deze verordening nauwkeurig werd gedefinieerd wat men onder een ‘Jood’ moest verstaan. In maart 1941 werd zonneklaar wat de bedoeling van de verplichte registratie was, toen de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven volgde (VO 48/41. Op basis hiervan konden de Duitse autoriteiten beheerders (Treuhänder) bij ondernemingen aanstellen die de rechten van de eigenaren of bestuurders geheel overnamen. Zo kon de bezetter vrij over de bedrijven beschikken. Het streven was om kleinere Joodse zaken zoveel mogelijk te liquideren en om economisch belangrijke ondernemingen onder beheer te stellen of te verkopen. Bij de eerste groep werden zogenaamde Liquidationstreuhänder benoemd en bij de tweede Verwaltungstreuhänder (kortweg Verwälter). De kosten hiervoor moesten de ondernemingen zelf betalen.

Ongeveer 22.000 bedrijven hebben zich aangemeld.

Hiervan zijn er circa 9000 tot 13.000 opgeheven en circa 2000 ‘geariseerd’, dat wil zeggen onder beheer gesteld of verkocht aan een ‘arische’ koper. Daarnaast werd aan ongeveer 2000 bedrijven ‘Selbstarisierung’ toegestaan, waarbij de Joodse directeur of bestuurder met toestemming van de verantwoordelijke instanties werd vervangen door een niet-Joodse. Dit betrof in het algemeen zaken met een beperkte Joodse invloed. Wat er met de overige bedrijven is gebeurd, is onbekend.

Ook de kunsthandel werd door de maatregelen getroffen.

Deze bedrijfstak was het sterkst vertegenwoordigd in Amsterdam, dat van oudsher een bloeiend Joods leven kende. Een relatief groot gedeelte van de Amsterdamse kunsthandelaren en antiquairs was van Joodse afkomst.

Hieronder bevonden zich verschillende Duitse en Oostenrijkse ondernemers die na de machtsovername van Hitler hun land waren ontvlucht. Een voorbeeld is de Berlijnse kunsthandelaar Albert Heppner, die in 1933 met zijn echtgenote emigreerde en in Amsterdam een schilderijenhandel begon. De internationaal opererende Oostenrijkse kunsthandelaar Kurt Walter Bachstitz koos in 1937 voor Den Haag als thuisbasis. In deze stad had hij al in 1920 de Bachstitz Gallery opgericht. Na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 raakten Joodse vluchtelingen alsnog of opnieuw in het nauw.

In 1941 werden Joodse burgers steeds nadrukkelijker gescheiden van de rest van de samenleving. Zij moesten onder meer hun vermogen inleveren, kregen verbods- bepalingen voor openbare gelegenheden, werden geroyeerd bij verenigingen en mochten niet meer zonder toestemming reizen. Door de toenemende ontrechting werd het leven en

Dit schilderij bevond zich op de kunstmarkt in Londen, Brussel en Amsterdam, voordat het in de jaren dertig in het bezit kwam van Kunsthandel Katz in Dieren. Tijdens de bezetting van Nederland deden de gebroeders Katz niet alleen zaken met de firma Goudstikker-Miedl, maar

verkochten zij ook talrijke werken rechtstreeks naar Duitsland. Het stilleven van Van Son was een van de vele kunstwerken die werden gekocht door de Duitse museumdirecteur Hans Posse, die onder meer belast was met de inrichting van het Führermuseum in Linz.

Stilleven met kreeft en fruit

JORIS VAN SON, 1623 - 1667 Doek, 120 x 170 cm, RCE, NK2388

(24)

de beroepsuitoefening van Joden steeds moeilijker, ook voor kunsthandelaren. Verordening 48/41 legde de basis voor de ‘Entjüdung’ van de Joodse kunst handel.

Verschillende maatregelen volgden. Zo werd in het najaar van 1941 bij een onverwachtse actie een reeks kunst- en antiekzaken gesloten en verzegeld. In dezelfde periode werd kunsthandelaar P. de Boer, de plaatsvervangend voorzitter van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland (VHOK), ontboden op het kantoor van de Beauftragte voor de stad Amsterdam. Daar werd hem gesommeerd de Joodse leden van de vereniging te berichten dat zij hun lidmaatschap moesten opzeggen.

Daarnaast kregen tientallen Joodse bedrijven te maken met de Dienststelle Mühlmann, een organisatie die zich toelegde op het verwerven van kunst voor nazi-Duitsland.

De Dienststelle werd geleid door de Oostenrijkse kunst- historicus Kajetan Mühlmann, een persoonlijke vriend van Seyss-Inquart die eerder kunstschatten in Polen had geroofd ten bate van het Derde Rijk. Mühlmann en zijn medewerkers gingen na of er in Joodse kunsthandels belangwekkende objecten aanwezig waren. Grote hoeveelheden kunstwerken werden ‘overgenomen’.

Deze voorwerpen zijn doorgesluisd naar naziprominenten en andere afnemers, of verkocht in veilinghuizen

in Duitsland en Oostenrijk.

De Duitse autoriteiten maakten een zorgvuldige inventarisatie van de Joodse kunsthandels in Nederland.

De financiële situatie en overige omstandigheden van elk bedrijf werden in kaart gebracht. Daarna volgde een beslissing over hun toekomst. De meeste ondernemingen zijn geliquideerd. Verschillende andere, vaak meer winstgevende zaken kregen een Duitse of Nederlandse

Verwalter. Een gedeelte van deze bedrijven werd na verloop van tijd verkocht, soms aan de beheerder zelf, of is alsnog opgeheven. Een beperkt aantal Joodse kunsthandels mocht ‘Selbstarisierung’ doorvoeren.

De aangestelde beheerders waren lang niet allemaal vak- kundig. Het tekort aan ervaren krachten zorgde ervoor dat soms één persoon werd aangesteld bij een reeks van bedrijven. Ook waren er nogal eens wisselingen in het beheer van een zaak. Volgens de richtlijnen moesten Verwälter zorg dragen voor een voorbeeldige nationaal- socialistische bedrijfsvoering. Dit betekende onder meer een verwijdering van alle Joden in de onderneming.

Wanneer een behoorlijke voortzetting van het bedrijf hiermee onmogelijk werd, mocht een uitzondering worden gemaakt. Wel moest er in dat geval voor worden gezorgd dat deze Joden geen invloed op de leiding uitoefenden en dat zij zo snel mogelijk alsnog verwijderd werden. In de praktijk was bij Verwälter sprake van onderling sterk variërende taakopvattingen. De ene bemoeide zich nauwelijks met het bedrijf, terwijl de andere de touwtjes juist strak in handen hield. Sommige beheerders waren primair gericht op zelfverrijking en plunderden de zaak, terwijl ze weinig tot geen bekommernis toonden om het lot van de Joodse eigenaren en hun families. Anderen daarentegen probeerden de firmanten zo lang mogelijk aan het werk te houden, grepen meermalen in om te voorkomen dat deze werden weggevoerd en wisten opheffing van het bedrijf op de lange baan te schuiven.

Deze twee uitersten, en het hele spectrum daar tussenin, komen op indrukwekkende wijze naar voren in naoorlogse getuigenissen van Joodse overlevenden.

Hermann Göring op de stoep van Kunsthandel Goudstikker-Miedl, Herengracht 458, Amsterdam

1941

Göring zocht stukken voor zijn verzameling vaak zelf uit en was daardoor niet alleen afhankelijk van de speurzin en adviezen van zijn agenten en inkopers.

(25)

Doorwaadbare plaats met boerenwagen PAGINA 46 >

JAN SIBERECHTS, 1627 - ca. 1700 Doek, 117 x 105 cm, RCE, NK1687

Dit schilderij is in de jaren dertig op de Engelse kunstmarkt gekocht door kunsthandel Houthakker in Amsterdam en eind 1940 van Houthakker verworven door Dienststelle Mühlmann, een Duitse instantie die was opgericht om kunstwerken voor Duitsland te verwerven. Het schilderij werd opgenomen in de collectie van het Führermuseum in Linz. Na de oorlog deed Houthakker aangifte van

gedwongen verkoop, maar hij zag af van de mogelijkheid van minnelijk rechtsherstel.

Verschillende handelaren pasten camouflagetactieken toe om hun bedrijf aan de macht van de Duitse autoriteiten te onttrekken. Soms slaagden zij erin om hun zaak te redden door deze over te doen aan niet-Joodse vrienden of bekenden. Een voorbeeld is de kunsthandel van Bernard Houthakker aan het Rokin in Amsterdam. Dit bedrijf bleef behouden doordat het in 1941 werd overgenomen door een

‘arische’ vennootschap, de kunsthandel Rembrandt van Rijn N.V. De reddingsactie liep gevaar toen onverhoeds toch een Duitse beheerder over de zaak werd aangesteld.

Dit was een voormalige caféhouder uit Berlijn, die vrijelijk over alle eigendommen van de firma dacht te kunnen beschikken en zijn eigen zakken vulde ten koste van de onderneming. Na een tijd werd dit bekend bij de verantwoordelijke Duitse instanties en verloor hij zijn lucratieve functie. Een ander voorbeeld is de antiekhandel S. van Leeuwen aan het Noordeinde in Den Haag. De eigenaar van deze eenmanszaak, Salomon van Leeuwen, mocht van een in 1942 aangestelde Verwalter niet meer in het bedrijf komen en dook onder. Hij had echter een vertrouweling in de zaak. Deze wist in 1944 gedaan te krijgen dat de firma werd geschonken aan de volwassen dochter en het zoontje van Salomon van Leeuwen, die allebei een niet-Joodse moeder hadden. Hierbij ging wel een bedrag van 8000 gulden verloren, want de Verwalter eiste een afkoopsom voor zijn vertrek.

In 1942 werd de situatie voor de Joodse bevolking in Nederland levensbedreigend. Joden werden gedeporteerd en naar kampen weggevoerd. Wie zich nog mocht of kon vertonen in zijn zaak, nam grote risico’s. Onder niet-Joodse kunsthandelaars bevonden zich mensen die op

onbeschaamde wijze profiteerden van de nood van hun

beroepsgenoten. Er werden echter ook handen uitgestoken en hulppogingen ondernomen. Velen vertoonden een combinatie van reacties, waarin zowel eigenbelang als compassie te herkennen zijn, zonder dat de grens tussen beide altijd scherp te trekken is. De naoorlogse getuigen- verslagen uit de archieven laten zien hoe complex deze problematiek is en hoezeer de visies op iemands gedragingen tijdens de bezetting uiteen konden lopen.

NA DE BEVRIJDING

Op een bewogen vergadering van de VHOK in Amsterdam op 28 mei 1945 vertelden de aanwezigen wat ze over het lot van hun vakbroeders wisten en werd een moment stilte in acht genomen. Sommige Joodse handelaren en hun gezinnen hebben de oorlog overleefd, bijvoorbeeld door onder te duiken of doordat zij in aanmerking kwamen voor uitzonderingsregelingen. Vele anderen zijn gedeporteerd en vermoord in vernietigingskampen. Wie na de bevrijding terugkeerde, vond bij thuiskomst niet zelden een

geplunderd bedrijf dat vanaf de grond moest worden opgebouwd. De overlevenden of hun nabestaanden gingen bovendien een vaak langdurig en moeizaam proces van rechtsherstel tegemoet.

Het is niet goed mogelijk om een compleet beeld te krijgen van de financiële omvang van de liquidaties en verkopen van Joodse bedrijven in Nederland. Veel van de archieven die hierover duidelijkheid zouden kunnen geven, zijn vernietigd, verdwenen of niet meer volledig.

Schattingen van zowel tijdens als na de oorlog, ze variëren van circa 150 miljoen tot circa 600 miljoen gulden.

Bernard Houthakker (1884 - 1963, rechts) met zijn broers Eduard Abigedor en Josephus Houthakker

1920

Kunsthandel Houthakker werd in 1909 opgericht door Bernard Houthakker en was vanaf 1926 gevestigd aan het Rokin 98 in Amsterdam. Houthakker was een van de drijvende krachten achter verschillende initiatieven van de Nederlandse kunsthandel, zoals de grote nationale tentoonstelling van oude kunst in het Rijksmuseum in 1929.

Hij was vanaf de oprichting in 1911 tot 1941 secretaris van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland en werd na de bevrijding in 1945 voorzitter (tot 1954).

Om de anti-Joodse maatregelen van de bezetter te omzeilen, liet Houthakker zijn zaak in 1941 overnemen door ‘arische’ bekenden. Desondanks trad een voormalige caféhouder uit Berlijn enige tijd als beheerder over de zaak op en bracht het bedrijf veel schade toe. Bernard

Houthakker behoorde tot de zogenoemde Barneveldgroep.

Deze bestond uit enige honderden personen die om bijzondere redenen in eerste instantie in Barneveld en Doetinchem zijn ondergebracht. Vanuit Barneveld is Houthakker via Westerbork naar Theresienstadt weggevoerd en uiteindelijk met andere leden van de Barneveldgroep in februari 1945 ‘uitgeruild’ naar Zwitserland. In 1946 nam hij zijn oude kunsthandel weer over.

(26)

HOOFDSTUK IV

JOODSE VERZAMELAARS

TIJDENS DE BEZETTING

(27)

Het naziregime was in alle bezette landen uit op een zo volledig mogelijke bezitsonteigening van de Joden.

De methoden waarmee zij deze doelstelling

verwezenlijkten, verschilden sterk van land tot land. Zo vonden in Oost-Europa de moord op de Joden en de roof van hun bezittingen dikwijls plaats op dezelfde locatie en op hetzelfde moment. In de bezette landen van West- Europa creëerden de nazi’s een fysieke afstand tussen de roof van de eigendommen van hun slachtoffers en de plekken waar zij werden omgebracht. Daarnaast zijn er grote verschillen in het tempo van de roof en de processen die daarmee gepaard gingen. In tegenstelling tot

bijvoorbeeld Oostenrijk, waar direct na de Anschluss in 1938 dezelfde anti-Joodse maatregelen in stelling werden gebracht die in de jaren daarvoor al in nazi-Duitsland waren ontwikkeld, werd in Nederland langer de tijd genomen om dergelijke maatregelen te implementeren.

Zoals in het voorgaande hoofdstuk al werd vermeld, werd de Jodenvervolging in Nederland doorgevoerd als een stapsgewijs, zorgvuldig geregisseerd proces waarvan het fundament bestond uit juridische en ambtelijke regelingen.

De roof van cultuurgoederen vond op dezelfde manier plaats. Zowel de onteigening van Joodse kunsthandels als de roof van eigendommen van Joodse verzamelaars verliep als een bureaucratische proces.

VIJANDELIJK VERMOGEN

Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei 1940 bezetten de nazi’s het land. Daarbij bleef de bestaande Nederlandse bestuursstructuur grotendeels gehandhaafd.

Nederland werd onder een civiel bestuur geplaatst, onder leiding van Arthur Seyss-Inquart.

Aanvankelijk gaf hij prioriteit aan het herstel van de openbare orde en het winnen van de Nederlandse bevolking voor het nationaalsocialisme. In deze eerste fase van de bezetting vond geen grootscheepse roof plaats, maar werden wel specifieke categorieën goederen in beslag genomen. Het betrof met name objecten uit zogenaamd Feindvermögen, dat het eigendom was van vijanden van Duitsland, zoals de Britten, of van Nederlanders die zich op vijandelijk gebied bevonden. Deze eigendommen moesten op basis van verordening VO 26/40 van juni 1940 onder Duits beheer worden gesteld. Een deel van

dit vijandelijk vermogen behoorde toe aan Joodse vluchtelingen, al dan niet afkomstig uit Duitsland.

Na de machtsovername van Hitler in 1933 vormde Nederland een toevluchtsoord en doorgangsland voor enkele tienduizenden Joden die op de vlucht waren geslagen voor het nationaalsocialisme. De meesten van hen reisden verder naar andere landen, maar lieten soms bezittingen in Nederland achter. Na de Duitse inval werden deze eigendommen, zoals opgeslagen inboedels

bij transportbedrijven, zo snel mogelijk in beslag genomen.

Voor het beheer van deze geconfisqueerde huisraad werd de Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte (SFH) in het leven geroepen. Deze organisatie, die gevestigd was in Scheveningen, bood belangrijke Duitse afnemers gelegenheid om de beste kunstwerken en antiquiteiten uit het in beslag genomen bezit te verwerven. Van de overige goederen is een gedeelte verhuurd aan Duitse ambtenaren in Nederland of overgebracht naar Duitse steden die getroffen waren door luchtaanvallen. Veruit de meeste objecten van Joodse herkomst zijn echter in Nederland geveild.

Veiling bij de firma Van Marle & Bignell, Den Haag

1941

Het Haagse veilinghuis Van Marle & Bignell kwam gedurende de bezetting van Nederland tot grote bloei door de vele verkopen dat het in opdracht van de Duitsers heeft uitgevoerd. Vooral voor de Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte werden duizenden objecten geveild.

(28)

Dit schilderij behoorde tot de collectie van Catalina von Pannwitz-Roth (1876-1959), een Argentijnse van Joodse afkomst. Zij was de weduwe van de welgestelde Duitse advocaat Walter von Pannwitz, die een mooie schilderijen- collectie had opgebouwd van meesters uit de 15e tot en met 17e eeuw. Na het overlijden van Walter von Pannwitz in 1920 vestigde zijn weduwe zich met hun dochter Ursula op buitenplaats De Hartekamp in Heemstede en maakten deze tot een ontmoetingsplek van de Duitse hogere kringen. Zij was hecht bevriend met de voormalige Duitse keizer

Man met baard en tulband

NAVOLGER VAN REMBRANDT Paneel, 73 x 59,5 cm, RCE, NK1602

Wilhelm II en ontving leden van de prinselijke familie Von Lippe-Biesterfeld op haar landgoed. Ook bestonden vriendschapsbanden met het gezin van de bankier Fritz Gutmann, die het nabij gelegen Huize Bosbeek bewoonde.

Dankzij haar kunstcollectie lukte het Von Pannwitz om tijdens de oorlog uit Nederland te vluchten. In oktober 1940 verkocht zij zes schilderijen aan Hermann Göring, in ruil voor onder meer een uitreisvisum voor Zwitserland. Werken van Rembrandt stonden in hoog aanzien bij de nazi-top. In hun onderlinge strijd om schilderijen van deze kunstenaar te bemachtigen, zal de destijds nog aan Rembrandt toegeschreven Man met baard en tulband een begerenswaardig bezit voor Göring zijn geweest.

Na de bevrijding zag de weduwe Von Pannwitz af van minnelijk rechtsherstel voor de schilderijen uit de collectie Göring. Deze werken behoren nu tot de NK-collectie.

het echtpaar May-Fuld als vijandelijk bezit geveild in Amsterdam.

Een organisatie die van meet af aan actief was bij het opsporen en vergaren van kunst, was de Dienststelle Mühlmann. Dit bureau, waarover in hoofdstuk V meer te lezen is, had tot taak om waardevolle objecten op te sporen en toe te spelen aan Duitse kopers, waaronder

vooraanstaande nazi’s. Het bureau onderzocht onder meer of er interessante objecten uit vijandelijk vermogen aanwezig waren bij Nederlandse kunsthandels.

Kunsthandelaar Houthakker vertelde na de oorlog dat een delegatie van de Dienststelle naar zijn zaak was gekomen om daar ‘zeer nauwkeurig alles na te snuffelen’. Een schilderij van Jan Swart van Groningen was gedeeltelijk bezit van een firma in Londen en werd tegen betaling Een voorbeeld is de kostbare inboedel van Milly Antonia

von Friedländer-Fuld, de weduwe van een Duitse steenkolenmagnaat. Zij vertrok in 1939 uit Nederland en liet een deel van haar bezittingen achter bij het transportbedrijf De Gruyter & Co in Amsterdam. Daar werden de goederen in 1941 in beslag genomen en later zijn ze voor het merendeel in Den Haag geveild. Ook suïcide kon kunstbezit al in de eerste fase van de oorlog binnen het bereik van de bezetter brengen. De vrees voor een toekomst onder nazibewind dreef vele Joden er in de meidagen van 1940 toe om de macht over hun lot in eigen hand te houden. Onder meer de bankier en kunstverzamelaar Paul May en zijn echtgenote Rosine Fuld maakten op 15 mei 1940 een einde aan hun leven. Hun dochter Ellen was met haar gezin uit Nederland gevlucht en in 1941 werd een deel van de waardevolle boedel van

(29)

Interieur van De Hartekamp in Heemstede, de woning van Catalina von Pannwitz.

overgenomen. Houthakker verklaarde hierover:

‘Het was mij als Jood natuurlijk niet mogelijk dit te voorkomen en de koop kwam tegen mijn zin - onder dwangpositie - tot stand’.

LIRO-VERORDENINGEN

De meeste kunstconfiscaties vonden plaats van 1941 tot 1943. In januari 1941 werden alle Joden verplicht zich te laten registreren. Vanaf maart 1941 werden Joodse bedrijven onder Duits beheer geplaatst. Deze beheerders konden de onderneming liquideren of verkopen. In augustus van dat jaar werden Joden vervolgens op basis van de Eerste Liro-Verordening (VO 148/41) gedwongen hun geldelijke vermogens, waaronder effecten, onder te brengen bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat (Liro) te Amsterdam. Dit was een roofinstantie die door de Duitsers was opgezet als filiaal van de gelijknamige Joodse bankiersfirma aan de Nieuwe Spiegelstraat in Amsterdam.

In feite had de roofinstantie niets met het gerenommeerde Joodse bedrijf te maken en was de naam slechts over- genomen om onrust over de inleverplicht te voorkomen.

De bezetter deed het voorkomen alsof Liro het Joods vermogen zou beheren. Het werkelijke doel was echter totale onteigening. In mei 1942 werd de inleverplicht uitgebreid. Op grond van de Tweede Liro-Verordening (VO 58/42) moesten joden vanaf toen ook andere vermogenswaarden bij Liro inleveren, waaronder

‘collecties van alle soorten kunstvoorwerpen,

voorwerpen van goud, platina of zilver, alsmede bewerkte en onbewerkte edelstenen, halfedelstenen en parels’.

Vanaf dat moment stroomden enorme aantallen goederen binnen bij de roofinstelling.

Bij Liro werden de ingeleverde objecten verwerkt door een

speciale afdeling. De beste kunstwerken en antiquiteiten werden apart gehouden voor belangrijke Duitse kopers, met een voorkeursrecht voor onder meer de Dienststelle Mühlmann. De grote massa van de Liro-goederen kwam terecht op de Duitse en Nederlandse kunstmarkt, onder meer in Amsterdam en Den Haag. Tal van Nederlandse personen en bedrijven hebben geprofiteerd van de verkoop van roofgoed. Veilinghuizen waarvan al tijdens de oorlog bekend was dat ze grote hoeveelheden Joods bezit onder de hamer brachten, waren Van Marle

& Bignell in Den Haag en Mak van Waay in Amsterdam.

Het eerste veilinghuis werd vooral ingezet bij de verkoop van ‘Joods vijandelijk bezit’ en het tweede bij de verkoop van Liro-goederen.

DE NEDERLANDSE MUSEA

De Duitse autoriteiten hebben de collecties van Nederlandse musea grotendeels ongemoeid gelaten, op een paar belangrijke uitzonderingen na, zoals het weghalen van drie topwerken uit de zestiende-eeuwse Duitse Renaissance uit het Rijksmuseum Kröller-Müller en de inbeslagname van de verzameling van het Joods Historisch Museum in Amsterdam. Wel confisqueerden de nazi-autoriteiten kunstbezit van Joodse verzamelaars dat ter bescherming was ondergebracht in Nederlandse musea. Het lukte ze niet om alles op te sporen.

Verschillende musea wisten Joods kunstbezit te beschermen. Ze hielden gegevens achter, verborgen of vernietigden documentatie en aanvaardden voorwerpen als ‘schenking’ om ze uit de greep van de Duitsers te houden. Daarnaast heeft het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (DOWK) geprobeerd te bereiken dat Joods kunstbezit in de musea mocht blijven,

(30)

Het gebouw Sarphatistraat 47-55 in Amsterdam, waar de bezetter in 1941 de bank Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro) vestigde

Bij de oprichting van Liro werd de indruk gewekt dat het om een gewone bank ging, een filiaal van de al in het midden van de negentiende eeuw gestichte Joodse bank van die naam in de Nieuwe Spiegelstraat.

In werkelijkheid werd de nieuwe vestiging ingericht om Joden hun geld en waardevolle eigendommen te laten inleveren. De vele hier binnengekomen kunstwerken werden verkocht.

Robert May (1873-1962) was firmant van de gerenommeerde bank Lippmann, Rosenthal & Co. aan de Nieuwe Spiegel- straat te Amsterdam, die in juli 1940 door de bezetter onder beheer gesteld werd van de Duitse Verwalter A. Flesche.

May verklaarde na de oorlog dat Flesche zich als Verwalter correct heeft gedragen.

Vanaf mei 1942 dienden Joden op basis van VO 58/42 hun kunstvoorwerpen en andere kostbaarheden in te leveren bij

de roofbank Liro aan de Sarphatistraat. May daarentegen kreeg opdracht het schilderij van Wieringa in bewaring te geven bij het Rijksmuseum te Amsterdam. Daar is het in 1943 opgeëist door de Dienststelle Mühlmann, waarna het werk in de collectie van Hermann Göring terecht kwam. May heeft de oorlog overleefd, maar besloot na de bevrijding het uit Duitsland teruggevoerde schilderij van Wieringa niet terug te vragen.

Portret van een onbekende man

HARMEN WILLEMSZ. WIERINGA, ca. 1590 - 1650 1643, Paneel, 71 x 54 cm, RCE, NK2558

wat in een aantal gevallen is gelukt. Hierdoor konden verschillende Joodse eigenaren na de oorlog hun kunst- werken terugkrijgen, al verliep het rechtsherstel soms moeizaam.

Naast hulppogingen van musea om Joods kunstbezit te behoeden voor Duitse inbeslagname, is het voorgekomen dat instellingen tijdens de oorlog zelf Joodse roofkunst verwierven, onder meer door aankopen op de kunstmarkt.

Veel van dit soort zaken zijn tientallen jaren onopgemerkt gebleven en pas in de laatste twintig jaar aan het licht gekomen, deels als gevolg van de museumonderzoeken (zie hoofdstuk VII).

DEPORTATIES

In de zomer van 1942 begonnen de grootschalige deportaties. Aanvankelijk werden mensen aangeschreven en opgeroepen om zich te melden voor ‘werkverruiming’

in Duitsland, maar al snel werden ze direct opgepakt, op straat of bij invallen in huizen. Ze werden vervolgens over gebracht naar doorgangskamp Westerbork. Van daaruit vertrok om de zoveel dagen de gevreesde trein richting het oosten, meestal met de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor als eindbestemming. In september 1943 werd de laatste grote razzia gehouden in Amsterdam. De Duitsers achtten de hoofdstad daarna ‘Judenrein’. In totaal zijn tijdens de bezetting circa 102.000 uit Nederland gedeporteerde Joden vermoord.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

V a n u i t hetzelfde besef te leven i n een cultuur die een crisis doormaakte, legden zij de scheidslijn tussen vernieuwers en behoudenden, niet tussen hen die meer o f

In 1964 suggereerde één van de eerste au- teurs die over de vervolgingen van zigeuners in Duitsland schreef, Döring, dat de methoden van de nazi's weliswaar af te keuren waren,

De trofeekunst dient niet alleen als compensatie voor de in de Sovjet Unie verloren gegane kunst, maar ook voor alle doden die aan Russische zijde waren gevallen. Restitutie

In de weinig bebouwde omgeving rondom Kasterlee staat tijdens de Tweede Wereldoorlog Duits afweergeschut opgesteld. De zogenoemde Flakstellungen beschieten overvliegende

Zo kwam het in Nederland alsnog tot een rechtszaak die een relatie had met haar activiteiten tijdens de Japanse bezetting, maar opmerkelijk genoeg werd ze

Hellemondt 68 km uit Venray komen fietsen aangezien hij geen trein meer ingaat. Hugo verdomt ’t om morgen het consultatie bureau in Oss te gaan doen, alle artsen die in Venray

Een RECHTHOEKIG in plaats van vierkant grondplan treffen we aan in kasteel Rivieren. We zien hier duidelijk de oorspronkelijke aanwezigheid van twee

ste kamer van het kinderhuis is, nooit werd opgemerkt. Toch waren de kinde- ren op de naai- en strijkkamer telkens als geëlectriseerd zoo dikwijls er een auto met bezoek