• No results found

STEEKPROEFONDERZOEK

Op 2 oktober 1997 berichtte Staatssecretaris Nuis aan de Tweede Kamer dat hij zojuist opdracht had gegeven tot het houden van een steekproefonderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie. Het onderzoek, dat binnen een aantal maanden afgerond diende te worden, moest worden uitgevoerd door het Instituut Collectie Nederland, samen met de Inspectie Cultuurbezit. De verantwoordelijkheid zou worden gedragen door een begeleidingscommissie van zeven personen, waarin twee medewerkers van het Ministerie van OCW, de directeur van het Instituut Collectie Nederland, het hoofd van de Inspectie Cultuurbezit, twee vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap in Nederland en een onafhankelijke voorzitter zitting zouden hebben. Deze eerste Commissie Ekkart kreeg drie hoofdvragen te beantwoorden. Ten eerste: van welke voorwerpen uit de NK-collectie geeft de bestaande collectiedocumentatie geen informatie over de voormalige eigenaren. De tweede vraag luidde of het mogelijk was om met aanvullende bronnen meer informatie over oorspronkelijke eigenaren te achterhalen. In de opdracht werd voor dergelijke bronnen met name verwezen naar het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) en de archieven van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). De derde taak voor de commissie was om, mede op basis van de antwoorden op de twee voorafgaande vragen, een antwoord te geven op de vraag of verder onderzoek noodzakelijk was.

Er werd een steekproef gedaan van 113 kunstwerken uit de collectie. Aangezien van meet af aan duidelijk was dat de mogelijkheden voor verder herkomstonderzoek per

soort object kunnen verschillen, werd ervoor gekozen de totale collectie te verdelen in vier categorieën (schilderijen en tekeningen; prenten en reproducties; keramiek; overige toegepaste kunst) en een evenredige steekproef uit deze vier groepen te trekken.

Op 1 november 1997 kon de projectgroep van start gaan met de uitvoering van het onderzoek en in april 1998 was het rapport klaar. Op 18 mei werden het rapport en het regeringsbesluit tot uitvoering van de aanbevelingen gepubliceerd. De conclusies van de commissie waren dat de huidige informatie over de herkomst van de NK-collectie volstrekt onvoldoende was, dat er door onderzoek veel meer herkomstgegevens konden worden achterhaald, met name voor objecten met een individuele herkenbaarheid, en dat verder onderzoek dringend noodzakelijk was. Op basis daarvan werd aanbevolen om voor alle NK-objecten de archieven van de SNK systematisch te doorzoeken en om, waar de verworven informatie daartoe aanleiding zou geven, het onderzoek uit te breiden naar andere bronnen.

Waar het vermoeden van niet eerder gesignaleerde rechten van derden op werken uit de NK-collectie tevoorschijn zou komen, zou actief vervolgonderzoek moeten worden uitgevoerd en zo nodig de rechthebbenden moeten worden opgespoord. Wat betreft de uitvoering van het werk werd geadviseerd een projectbureau bij de Inspectie Cultuur-bezit op te richten. Ook zou een begeleidingscommissie moeten worden benoemd om toezicht te houden op het onderzoek en tevens op basis van het onderzoek

beleidsmatige adviezen aan de regering te geven over het te voeren restitutiebeleid. Met de volledige overname van de aanbevelingen nam Nederland een voorsprong op de Na de opheffing van de SNK, de overdracht van een

kerncollectie van overgebleven kunstwerken aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en de veilingen van de als oninteressant beschouwde

objecten, werd het jarenlang vrij stil aan het restitutiefront.

In de eerste jaren na 1951 werden nog enkele teruggaven gerealiseerd, waaronder bijvoorbeeld 59 kunstwerken die teruggingen naar de erfgenamen van de verzamelaar Gutmann. Later kwamen er nu en dan nog verzoeken tot teruggave binnen, maar langzamerhand werd de kennis hoe daarmee moest worden omgesprongen steeds geringer, waardoor de effecten van de claims tamelijk

onvoorspelbaar werden.

Het is kenmerkend voor de vergetelheid waarin de herkomst van de NK-collectie was geraakt, dat bij alle publiciteit in 1976 en volgende jaren over Pieter Menten en zijn kunstcollectie geen aandacht is besteed aan het feit dat zich in de NK-collectie ook kunstwerken bevonden, die afkomstig waren van Menten en zijn broer. Een enkele keer kwam er wel publiciteit over oude zaken, zoals in 1990. Ageeth Scherphuis schreef toen een uitvoerige reportage voor het weekblad Vrij Nederland over de inmiddels bejaarde weduwe van kunsthandelaar Jacques Goudstikker, Dési Goudstikker. Na haar overlijden in 1996 en de dood van haar zoon Eduard von Saher later in hetzelfde jaar werd de zaak Goudstikker nieuw leven ingeblazen door Eduards weduwe Marei von Saher en haar twee dochters. Zij eisten bij de Nederlandse over-heid de nog door de Staat beheerde kunstwerken uit de oorspronkelijke handelsvoorraad van de kunsthandel op.

Nadat deze claim in 1997 door staatssecretaris Nuis was afgewezen, wendde Marei von Saher zich tot de Nederlandse rechter. In december 1999 oordeelde het Haagse Gerechtshof niet bevoegd te zijn, waardoor een inhoudelijke uitspraak achterwege bleef.

Intussen was er in de voorafgaande jaren in de pers een brede aandacht gerezen voor de Joodse

oorlogs-slachtoffers en in het bijzonder voor de diverse materiële en immateriële gevolgen die de Tweede Wereldoorlog voor hen had gehad. Berichten over in Zwitserse banken bewaarde Joodse goudtegoeden stonden daarbij centraal.

In dat kader verschenen er ook artikelen in de kranten waarin werd gemeld dat in Nederlandse musea zich talloze werken zouden bevinden, die afkomstig waren van roof tijdens de oorlogsjaren. Vooral het op 23 mei 1997 in de Volkskrant gepubliceerde artikel van Lucette ter Borg (“Overheid bezit grote collectie oorlogskunst”) wekte verontrusting en leidde tot vragen in de Tweede Kamer aan de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Aad Nuis.

Met de ‘grote collectie oorlogskunst’ doelde het artikel op de zogeheten NK-collectie, die in beheer was bij het Instituut Collectie Nederland en de voormalige Rijksmusea. In zijn eerste antwoord op deze kamer-vragen antwoordde de staatssecretaris dat hij voornemens was een onderzoek te laten doen naar de herkomst van de na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland terug-gevoerde en door de Staat beheerde kunstwerken.

Onmiddellijk werden stappen ondernomen om te bedenken hoe een dergelijk onderzoek zou moeten worden uitgevoerd.

restitutiebeleid ernstig te worden vertraagd, hetgeen zeer ongewenst geacht werd. Daarom werd in 2000 in overleg met staatssecretaris Van der Ploeg besloten tot een gefaseerde advisering over het nieuwe beleid in drie etappes. De eerste etappe zou bestaan uit een advies over verloren particulier bezit, een thema waarover in de eerste jaren van het onderzoek al zoveel informatie bijeen was gebracht, dat er een redelijk overzicht over de verschillende soorten van problemen bestond. Een veel ingewikkelder terrein, waarvoor meer informatie moest worden

verzameld om tot een verantwoord beleidsadvies te komen, was dat van de vrijwillige en onvrijwillige verkopen van de kunsthandel. Daarom werden deze problemen verwezen naar de tweede tranche van aanbevelingen. Tot slot werd een derde, min of meer met het einde van het onderzoek samenvallende tranche voorzien met slotaanbevelingen,

waarin de nog resterende zaken met betrekking tot het restitutiebeleid konden worden behandeld. Met deze fasering werd gegarandeerd dat voor een nieuw beleid optimaal gebruik gemaakt werd van de signalering van fouten die in de eerste naoorlogse periode in het restitutiebeleid zijn gemaakt. Aan de andere kant zou de start van een nieuw beleid niet langer worden opgehouden dan strikt noodzakelijk was.

De eerste reeks aanbevelingen, handelend over het particuliere kunstbezit, werd op 26 april 2001 aan de staatssecretaris van OCW gepresenteerd. Daarbij werd op basis van het onderzoek geconstateerd dat het naoorlogse restitutiebeleid in het algemeen gekarakteriseerd moest worden als ‘formalistisch, bureaucratisch, kil en veelal zelfs harteloos’. In de aanbevelingen voor nieuw beleid werd internationale ontwikkelingen, want pas op 3 december

1998 werden op een internationale conferentie in Washington door een groot aantal landen afspraken gemaakt over actief beleid ten aanzien van de Joodse verliezen in de naziperiode. Daarnaast ging hetgeen toen al in Nederland in gang werd gezet en ook wat hier in de daarop volgende jaren verder werd ontwikkeld verder dan de eisen die in de Washington Principles waren vastgelegd.

WERKZAAMHEDEN BUREAU HERKOMST GEZOCHT

De voorbereidingen voor het brede onderzoek naar de NK-collectie werden vlot ter hand genomen. Al op 3 september 1998 vond de startbijeenkomst plaats van het project-bureau, dat aanvankelijk bestond uit zes medewerkers en het hoofd van de Inspectie Cultuurbezit. De voorzitter van de afgetreden Commissie Ekkart trad op als vervanger voor de nog niet benoemde nieuwe begeleidingscommissie.

Dat er nog geen nieuwe commissie was benoemd, hing samen met de regeringswisseling van die zomer.

Demissionair staatssecretaris Aad Nuis liet de benoeming van de commissie, die behalve met het toezicht op de uitvoering van het onderzoek ook belast zou worden met voorstellen voor beleidsontwikkeling, liever over aan zijn opvolger in het nieuwe kabinet, dat pas in augustus 1998 aantrad. De portefeuille cultuur werd daarna behartigd door staatssecretaris Rick van der Ploeg, die zich in de volgende jaren intensief met de voortgang van de werkzaamheden heeft bezig gehouden.

De onderzoekswerkzaamheden van het Bureau Herkomst Gezocht, dat in de jaren na 1998 in omvang uitgroeide tot een maximum van twaalf medewerkers in 2002, bleken in de praktijk toch tijdrovender dan oorspronkelijk geraamd,

maar gingen gestaag voort. De eerste deelrapportage van de resultaten werd in oktober 1999 gepubliceerd en de zesde en laatste in september 2004. Vanaf april 2001 waren de resultaten ook via het internet raadpleegbaar.

Door uitsplitsing van samengestelde inventarisnummers was inmiddels gebleken dat het totaal aantal individuele NK-objecten ongeveer 4800 bedroeg.

Ook de tweede aan het projectbureau opgedragen taak, het historisch onderzoek naar de Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945, werd ter hand genomen. Deze specifieke taak werd uitgevoerd door twee medewerkers van het Bureau Herkomst Gezocht, Eelke Muller en Helen Schretlen, en leidde tot het in het najaar van 2002 verschenen boek Betwist Bezit, dat is uitgegroeid tot een veel geraadpleegd handboek over de Nederlandse recuperatie en restitutie. Kort na de verschijning van het boek werd in samenwerking met het Fries Museum in Leeuwarden een tentoonstelling georganiseerd van werken uit de NK-collectie. In deze expositie, die van februari tot augustus 2003 te zien was, werd de problematiek van de restitutie ten behoeve van een breder publiek gepresenteerd en werd ook meer in het algemeen belangstelling voor dit onderwerp gewekt.

AANBEVELINGEN RESTITUTIEBELEID De begeleidingscommissie Herkomst Gezocht had ook de taak om, mede op grond van de resultaten van het herkomstonderzoek, de regering te adviseren over een vernieuwd restitutiebeleid. Daarbij werd gedacht aan aanbevelingen die zouden worden opgesteld na afronding van het onderzoek. Door het tragere verloop van het herkomstonderzoek dreigde de realisering van dit nieuwe

Rapport van het proefonderzoek naar kunstwerken uit de NK-collectie, april 1998

In oktober 1997 gaf Staatssecretaris Nuis opdracht tot de uitvoering van een steekproefonderzoek naar de herkomst van de kunstwerken uit de zogenaamde NK-collectie. Het in april 1998 uitgebrachte rapport dat een breed onderzoek naar de herkomst van de gehele collectie noodzakelijk was en dat een nieuw restitutiebeleid moest worden ontwikkeld. De aanbeveling-en werden door de Nederlandse regering overgenomen.

Vergadering van Bureau Herkomst Gezocht, 2002

Voor een goede afstemming van de werkzaamheden kwam de projectgroep Herkomst Gezocht, die in 2002 de maximumomvang van twaalf medewerkers had, zeer frequent bijeen. Niet zelden namen ook Charlotte van Rappard, die tot eind 2002 als hoofd van de Inspectie Cultuurbezit, de leiding had over het bureau, en

de voorzitter van de begeleidingscommissie aan de besprekingen deel. Op de foto zien we zes leden van de projectgroep.

ervoor gepleit om het begrip ‘afgehandelde zaken’ te beperken tot die zaken waarin een rechterlijke uitspraak was gedaan of waarin een door beide partijen ondertekende schikking was getroffen tussen belanghebbenden en de Raad voor het Rechtsherstel of het Nederlands Beheersinstituut. Besluiten van of schikkingen met de Stichting Nederlands Kunstbezit zouden niet moeten worden aangemerkt als afgehandelde zaken. De verdere aanbevelingen hadden vooral betrekking op een nadere bepaling van de begrippen ‘vrijwillige verkoop’ en

‘onvrijwillige verkoop’. Verkopen vanaf 10 mei 1940 door Joodse particulieren in Nederland zouden moeten worden beschouwd als onvrijwillig, tenzij het tegendeel bewezen kon worden. Hetzelfde diende te gelden voor verkopen door Joodse particulieren in Duitsland vanaf 1933 en in Oostenrijk vanaf 1938. Hier werd dus een omkering

van de bewijslast voorgesteld. Verder werd geadviseerd dat bij het ontbreken van harde bewijsstukken over het eigendomsrecht een hoge mate van waarschijnlijkheid voldoende zou zijn en dat terugbetaling van

verkoopopbrengsten alleen in het geding gebracht kon worden, wanneer de verkoper of zijn erven die opbrengsten daadwerkelijk ter vrije beschikking hadden gekregen.

Op 29 juni 2001 berichtte de staatssecretaris aan de Tweede Kamer dat de regering de hoofdlijnen van het advies wilde volgen en dat na verder overleg een

gedetailleerde reactie zou volgen over de punten waarover in juni nog een voorbehoud werd gemaakt. Aangekondigd werd tevens dat er een commissie zou worden ingesteld om de regering te adviseren over de individuele restitutieverzoeken die zouden worden ingediend. Na

intensief overleg tussen de diverse betrokken ministeries (OCW, Financiën, Justitie en Buitenlandse Zaken), de landsadvocaat en de voorzitter van de Commissie Herkomst Gezocht kwam die tweede brief aan de Tweede Kamer op 16 november 2001. Op die dag werd ook het instellingsbesluit van de per 1 januari 2002 in functie tredende Adviescommissie Restitutieverzoeken

Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog gepubliceerd.

Die commissie stond aanvankelijk, naar haar eerste voorzitter, bekend als de Commissie Polak en later algemeen als de Restitutiecommissie.

Voordat hier wordt ingegaan op de verdere gevolgen van het nieuwe restitutiebeleid en op de werkzaamheden van de Restitutiecommissie, is het goed hier eerst de verdere aanbevelingen voor het beleid te laten volgen.

Na de volledige afwikkeling van de eerste reeks aan-bevelingen ging de commissie verder met de formulering van de aanbevelingen betreffende de kunsthandel. Met de staatssecretaris was afgesproken dat deze tweede set aanbevelingen zou worden gepresenteerd voordat het kabinet Kok II in mei 2002 door de verkiezingen demissionair zou worden, zodat dit kabinet nog een principe-standpunt zou kunnen innemen. Helaas werd dit voornemen verijdeld door de val van het kabinet medio april, enkele dagen voordat de aanbevelingen zouden worden aangeboden. Na vorming van het nieuwe kabinet Balkenende I, verstreken er diverse maanden voordat een overleg met de nieuwe staatssecretaris kon plaatsvinden.

Voor de betreffende datum viel echter ook dat kabinet.

Niettemin werden de aanbevelingen op 28 januari 2003, negen maanden later dan gepland, aan demissionair

staatssecretaris Cees van Leeuwen aangeboden. Pas in december 2003 kon zijn opvolgster Medy van der Laan aan de Tweede Kamer berichten dat de regering de aanbevelingen ongewijzigd overnam. Dat was dus achttien maanden later dan de oorspronkelijk beoogde datum voor een regeringsbesluit. De teneur van deze reeks

aanbevelingen was dat in het algemeen ten aanzien van de kunsthandel dezelfde criteria konden worden aangelegd als voor particulieren, maar dat verkopen door

kunsthandelaren tijdens de bezetting niet automatisch als gedwongen kunnen worden aangemerkt.

Met de in regeringsbeleid omgezette eerste twee reeksen van aanbevelingen was een kader gecreëerd voor een verruimd restitutiebeleid, dat in 2002 en 2003 dankzij de inzet van de Restitutiecommissie al had geleid tot eerste concrete resultaten. Voor de Commissie Herkomst Gezocht restte nog de taak om op basis van het verrichte onderzoek enkele meer algemene aanbevelingen te doen. In die aanbevelingen klonk nog de illusie dat de stroom van claims spoedig zou opdrogen en dat het verruimde beleid dus maar een beperkte duur behoefde te hebben. Deze beperking van de geldigheid van het verruimde beleid is later, in 2012, ongedaan gemaakt. Tevens waren de slotaanbevelingen gericht op de vraag hoe te handelen met betrekking tot de kunstwerken die niet meer aan rechthebbenden kunnen worden gerestitueerd, doordat de erven van de voormalige eigenaar niet kunnen worden getraceerd of doordat de betreffende kunstwerken in het begin van de jaren vijftig zijn geveild. Geadviseerd werd een berekende tegenwaarde voor algemene Joodse culturele doelen ter beschikking te stellen. Daartoe zouden de in de NK-collectie aanwezige kunstwerken, die zeker of waarschijnlijk behoorden tot de

Een van de werkruimten van het Bureau Herkomst Gezocht in het gebouw van het Nationaal Archief in Den Haag, 2010

In verband met de uitvoering van het herkomstonderzoek werd voor elk kunstwerk uit de NK-collectie een

afzonderlijke hangmap gemaakt, waarin alle relevante gegevens over dat werk werden verzameld. De conclusies van de in deze mappen verzamelde gegevens werden verwerkt in een database, die de basis vormde voor de deelrapportages en voor de website Herkomst Gezocht. Op de foto zien we een lange wand, gevuld met kasten, waarin de duizenden hangmappen een plaats hebben gekregen.

categorieën confiscatie, roof en gedwongen verkoop en waarvoor geen rechthebbenden konden worden gevonden moeten worden getaxeerd. De tegenwaarde zou dan moeten worden uitgekeerd aan een Joods cultureel doel. Ook een geïndexeerd percentage van de veilingopbrengsten van de in de jaren vijftig geveilde SNK-objecten zou voor een Joods cultureel doel beschikbaar moeten worden gesteld.

Deze slotaanbevelingen werden op 14 december 2004 formeel ingediend, samen met een eindrapport van de commissie. In de brief aan de Tweede Kamer van 8 maart 2005 meldde de staatssecretaris dat de regering ook de strekking van deze aanbevelingen zou overnemen. De geadviseerde bedragen voor Joodse culturele doeleinden werden ter beschikking gesteld.

Daarmee kwam er een einde aan de werkzaamheden van de Begeleidingscommissie Herkomst Gezocht, in de wandeling veelal aangeduid als de Commissie Ekkart. Het projectbureau werd per 31 december 2004 teruggebracht tot twee personen, die de lopende zaken moesten verrichten, maar werd in november 2005 weer tijdelijk uitgebreid met een medewerker ten behoeve van het nog uit te voeren vervolgonderzoek, gericht op actieve opsporing van rechthebbenden die zich nog niet zelf hadden gemeld.

Daarbij ging het in sommige gevallen om objecten, die met zekerheid of waarschijnlijkheid afkomstig waren uit Joods bezit, maar waarvan de naam van de oorspronkelijke eigenaar nog moest worden achterhaald. Daarnaast waren er vele gevallen waarbij de naam van de oorspronkelijke eigenaar wel bekend was, maar de erfgenamen van die oorspronkelijke eigenaar nog niet waren geïdentificeerd of gelokaliseerd. In dat kader werd nogmaals een

tentoonstelling ingericht, nu in samenwerking met het Joods Historisch Museum, in de Hollandsche Schouwburg

in Amsterdam. Onder de titel Geroofd, maar van wie? werd van 30 november 2006 tot en met 25 februari 2007 een vijftigtal werken uit de NK-collectie getoond, die

hoogstwaarschijnlijk afkomstig waren van roof, confiscatie of gedwongen verkoop uit Joods bezit, maar waarvan de erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar nog niet waren opgespoord.

Dankzij het vervolgonderzoek en de tentoonstelling kon een reeks schijnbaar onoplosbare puzzels worden opgelost en kwamen de namen en contactgegevens van over de gehele wereld verspreide rechthebbenden tevoorschijn.

Dat heeft geleid tot een reeks claims die door het Ministerie van OCW ter advisering aan de Restitutiecommissie zijn voorgelegd.

MUSEALE VERWERVINGEN 1940-1948 In de periode waarin het proefonderzoek naar de NK-collectie werd afgerond, werd vanuit het museale veld het initiatief genomen voor een tweede onderzoek. In maart 1998 vond opuitnodiging van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum in Amsterdam een bijeenkomst plaats van museum directeuren om te spreken over onderzoek naar

MUSEALE VERWERVINGEN 1940-1948 In de periode waarin het proefonderzoek naar de NK-collectie werd afgerond, werd vanuit het museale veld het initiatief genomen voor een tweede onderzoek. In maart 1998 vond opuitnodiging van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum in Amsterdam een bijeenkomst plaats van museum directeuren om te spreken over onderzoek naar