• No results found

Het naziregime was in alle bezette landen uit op een zo volledig mogelijke bezitsonteigening van de Joden.

De methoden waarmee zij deze doelstelling

verwezenlijkten, verschilden sterk van land tot land. Zo vonden in Oost-Europa de moord op de Joden en de roof van hun bezittingen dikwijls plaats op dezelfde locatie en op hetzelfde moment. In de bezette landen van West-Europa creëerden de nazi’s een fysieke afstand tussen de roof van de eigendommen van hun slachtoffers en de plekken waar zij werden omgebracht. Daarnaast zijn er grote verschillen in het tempo van de roof en de processen die daarmee gepaard gingen. In tegenstelling tot

bijvoorbeeld Oostenrijk, waar direct na de Anschluss in 1938 dezelfde anti-Joodse maatregelen in stelling werden gebracht die in de jaren daarvoor al in nazi-Duitsland waren ontwikkeld, werd in Nederland langer de tijd genomen om dergelijke maatregelen te implementeren.

Zoals in het voorgaande hoofdstuk al werd vermeld, werd de Jodenvervolging in Nederland doorgevoerd als een stapsgewijs, zorgvuldig geregisseerd proces waarvan het fundament bestond uit juridische en ambtelijke regelingen.

De roof van cultuurgoederen vond op dezelfde manier plaats. Zowel de onteigening van Joodse kunsthandels als de roof van eigendommen van Joodse verzamelaars verliep als een bureaucratische proces.

VIJANDELIJK VERMOGEN

Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei 1940 bezetten de nazi’s het land. Daarbij bleef de bestaande Nederlandse bestuursstructuur grotendeels gehandhaafd.

Nederland werd onder een civiel bestuur geplaatst, onder leiding van Arthur Seyss-Inquart.

Aanvankelijk gaf hij prioriteit aan het herstel van de openbare orde en het winnen van de Nederlandse bevolking voor het nationaalsocialisme. In deze eerste fase van de bezetting vond geen grootscheepse roof plaats, maar werden wel specifieke categorieën goederen in beslag genomen. Het betrof met name objecten uit zogenaamd Feindvermögen, dat het eigendom was van vijanden van Duitsland, zoals de Britten, of van Nederlanders die zich op vijandelijk gebied bevonden. Deze eigendommen moesten op basis van verordening VO 26/40 van juni 1940 onder Duits beheer worden gesteld. Een deel van

dit vijandelijk vermogen behoorde toe aan Joodse vluchtelingen, al dan niet afkomstig uit Duitsland.

Na de machtsovername van Hitler in 1933 vormde Nederland een toevluchtsoord en doorgangsland voor enkele tienduizenden Joden die op de vlucht waren geslagen voor het nationaalsocialisme. De meesten van hen reisden verder naar andere landen, maar lieten soms bezittingen in Nederland achter. Na de Duitse inval werden deze eigendommen, zoals opgeslagen inboedels

bij transportbedrijven, zo snel mogelijk in beslag genomen.

Voor het beheer van deze geconfisqueerde huisraad werd de Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte (SFH) in het leven geroepen. Deze organisatie, die gevestigd was in Scheveningen, bood belangrijke Duitse afnemers gelegenheid om de beste kunstwerken en antiquiteiten uit het in beslag genomen bezit te verwerven. Van de overige goederen is een gedeelte verhuurd aan Duitse ambtenaren in Nederland of overgebracht naar Duitse steden die getroffen waren door luchtaanvallen. Veruit de meeste objecten van Joodse herkomst zijn echter in Nederland geveild.

Veiling bij de firma Van Marle & Bignell, Den Haag

1941

Het Haagse veilinghuis Van Marle & Bignell kwam gedurende de bezetting van Nederland tot grote bloei door de vele verkopen dat het in opdracht van de Duitsers heeft uitgevoerd. Vooral voor de Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte werden duizenden objecten geveild.

Dit schilderij behoorde tot de collectie van Catalina von Pannwitz-Roth (1876-1959), een Argentijnse van Joodse afkomst. Zij was de weduwe van de welgestelde Duitse advocaat Walter von Pannwitz, die een mooie schilderijen-collectie had opgebouwd van meesters uit de 15e tot en met 17e eeuw. Na het overlijden van Walter von Pannwitz in 1920 vestigde zijn weduwe zich met hun dochter Ursula op buitenplaats De Hartekamp in Heemstede en maakten deze tot een ontmoetingsplek van de Duitse hogere kringen. Zij was hecht bevriend met de voormalige Duitse keizer

Man met baard en tulband

NAVOLGER VAN REMBRANDT Paneel, 73 x 59,5 cm, RCE, NK1602

Wilhelm II en ontving leden van de prinselijke familie Von Lippe-Biesterfeld op haar landgoed. Ook bestonden vriendschapsbanden met het gezin van de bankier Fritz Gutmann, die het nabij gelegen Huize Bosbeek bewoonde.

Dankzij haar kunstcollectie lukte het Von Pannwitz om tijdens de oorlog uit Nederland te vluchten. In oktober 1940 verkocht zij zes schilderijen aan Hermann Göring, in ruil voor onder meer een uitreisvisum voor Zwitserland. Werken van Rembrandt stonden in hoog aanzien bij de nazi-top. In hun onderlinge strijd om schilderijen van deze kunstenaar te bemachtigen, zal de destijds nog aan Rembrandt toegeschreven Man met baard en tulband een begerenswaardig bezit voor Göring zijn geweest.

Na de bevrijding zag de weduwe Von Pannwitz af van minnelijk rechtsherstel voor de schilderijen uit de collectie Göring. Deze werken behoren nu tot de NK-collectie.

het echtpaar May-Fuld als vijandelijk bezit geveild in Amsterdam.

Een organisatie die van meet af aan actief was bij het opsporen en vergaren van kunst, was de Dienststelle Mühlmann. Dit bureau, waarover in hoofdstuk V meer te lezen is, had tot taak om waardevolle objecten op te sporen en toe te spelen aan Duitse kopers, waaronder

vooraanstaande nazi’s. Het bureau onderzocht onder meer of er interessante objecten uit vijandelijk vermogen aanwezig waren bij Nederlandse kunsthandels.

Kunsthandelaar Houthakker vertelde na de oorlog dat een delegatie van de Dienststelle naar zijn zaak was gekomen om daar ‘zeer nauwkeurig alles na te snuffelen’. Een schilderij van Jan Swart van Groningen was gedeeltelijk bezit van een firma in Londen en werd tegen betaling Een voorbeeld is de kostbare inboedel van Milly Antonia

von Friedländer-Fuld, de weduwe van een Duitse steenkolenmagnaat. Zij vertrok in 1939 uit Nederland en liet een deel van haar bezittingen achter bij het transportbedrijf De Gruyter & Co in Amsterdam. Daar werden de goederen in 1941 in beslag genomen en later zijn ze voor het merendeel in Den Haag geveild. Ook suïcide kon kunstbezit al in de eerste fase van de oorlog binnen het bereik van de bezetter brengen. De vrees voor een toekomst onder nazibewind dreef vele Joden er in de meidagen van 1940 toe om de macht over hun lot in eigen hand te houden. Onder meer de bankier en kunstverzamelaar Paul May en zijn echtgenote Rosine Fuld maakten op 15 mei 1940 een einde aan hun leven. Hun dochter Ellen was met haar gezin uit Nederland gevlucht en in 1941 werd een deel van de waardevolle boedel van

Interieur van De Hartekamp in Heemstede, de woning van Catalina von Pannwitz.

overgenomen. Houthakker verklaarde hierover:

‘Het was mij als Jood natuurlijk niet mogelijk dit te voorkomen en de koop kwam tegen mijn zin - onder dwangpositie - tot stand’.

LIRO-VERORDENINGEN

De meeste kunstconfiscaties vonden plaats van 1941 tot 1943. In januari 1941 werden alle Joden verplicht zich te laten registreren. Vanaf maart 1941 werden Joodse bedrijven onder Duits beheer geplaatst. Deze beheerders konden de onderneming liquideren of verkopen. In augustus van dat jaar werden Joden vervolgens op basis van de Eerste Liro-Verordening (VO 148/41) gedwongen hun geldelijke vermogens, waaronder effecten, onder te brengen bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat (Liro) te Amsterdam. Dit was een roofinstantie die door de Duitsers was opgezet als filiaal van de gelijknamige Joodse bankiersfirma aan de Nieuwe Spiegelstraat in Amsterdam.

In feite had de roofinstantie niets met het gerenommeerde Joodse bedrijf te maken en was de naam slechts over-genomen om onrust over de inleverplicht te voorkomen.

De bezetter deed het voorkomen alsof Liro het Joods vermogen zou beheren. Het werkelijke doel was echter totale onteigening. In mei 1942 werd de inleverplicht uitgebreid. Op grond van de Tweede Liro-Verordening (VO 58/42) moesten joden vanaf toen ook andere vermogenswaarden bij Liro inleveren, waaronder

‘collecties van alle soorten kunstvoorwerpen,

voorwerpen van goud, platina of zilver, alsmede bewerkte en onbewerkte edelstenen, halfedelstenen en parels’.

Vanaf dat moment stroomden enorme aantallen goederen binnen bij de roofinstelling.

Bij Liro werden de ingeleverde objecten verwerkt door een

speciale afdeling. De beste kunstwerken en antiquiteiten werden apart gehouden voor belangrijke Duitse kopers, met een voorkeursrecht voor onder meer de Dienststelle Mühlmann. De grote massa van de Liro-goederen kwam terecht op de Duitse en Nederlandse kunstmarkt, onder meer in Amsterdam en Den Haag. Tal van Nederlandse personen en bedrijven hebben geprofiteerd van de verkoop van roofgoed. Veilinghuizen waarvan al tijdens de oorlog bekend was dat ze grote hoeveelheden Joods bezit onder de hamer brachten, waren Van Marle

& Bignell in Den Haag en Mak van Waay in Amsterdam.

Het eerste veilinghuis werd vooral ingezet bij de verkoop van ‘Joods vijandelijk bezit’ en het tweede bij de verkoop van Liro-goederen.

DE NEDERLANDSE MUSEA

De Duitse autoriteiten hebben de collecties van Nederlandse musea grotendeels ongemoeid gelaten, op een paar belangrijke uitzonderingen na, zoals het weghalen van drie topwerken uit de zestiende-eeuwse Duitse Renaissance uit het Rijksmuseum Kröller-Müller en de inbeslagname van de verzameling van het Joods Historisch Museum in Amsterdam. Wel confisqueerden de nazi-autoriteiten kunstbezit van Joodse verzamelaars dat ter bescherming was ondergebracht in Nederlandse musea. Het lukte ze niet om alles op te sporen.

Verschillende musea wisten Joods kunstbezit te beschermen. Ze hielden gegevens achter, verborgen of vernietigden documentatie en aanvaardden voorwerpen als ‘schenking’ om ze uit de greep van de Duitsers te houden. Daarnaast heeft het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (DOWK) geprobeerd te bereiken dat Joods kunstbezit in de musea mocht blijven,

Het gebouw Sarphatistraat 47-55 in Amsterdam, waar de bezetter in 1941 de bank Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro) vestigde

Bij de oprichting van Liro werd de indruk gewekt dat het om een gewone bank ging, een filiaal van de al in het midden van de negentiende eeuw gestichte Joodse bank van die naam in de Nieuwe Spiegelstraat.

In werkelijkheid werd de nieuwe vestiging ingericht om Joden hun geld en waardevolle eigendommen te laten inleveren. De vele hier binnengekomen kunstwerken werden verkocht.

Robert May (1873-1962) was firmant van de gerenommeerde bank Lippmann, Rosenthal & Co. aan de Nieuwe Spiegel-straat te Amsterdam, die in juli 1940 door de bezetter onder beheer gesteld werd van de Duitse Verwalter A. Flesche.

May verklaarde na de oorlog dat Flesche zich als Verwalter correct heeft gedragen.

Vanaf mei 1942 dienden Joden op basis van VO 58/42 hun kunstvoorwerpen en andere kostbaarheden in te leveren bij

de roofbank Liro aan de Sarphatistraat. May daarentegen kreeg opdracht het schilderij van Wieringa in bewaring te geven bij het Rijksmuseum te Amsterdam. Daar is het in 1943 opgeëist door de Dienststelle Mühlmann, waarna het werk in de collectie van Hermann Göring terecht kwam. May heeft de oorlog overleefd, maar besloot na de bevrijding het uit Duitsland teruggevoerde schilderij van Wieringa niet terug te vragen.

Portret van een onbekende man

HARMEN WILLEMSZ. WIERINGA, ca. 1590 - 1650 1643, Paneel, 71 x 54 cm, RCE, NK2558

wat in een aantal gevallen is gelukt. Hierdoor konden verschillende Joodse eigenaren na de oorlog hun kunst-werken terugkrijgen, al verliep het rechtsherstel soms moeizaam.

Naast hulppogingen van musea om Joods kunstbezit te behoeden voor Duitse inbeslagname, is het voorgekomen dat instellingen tijdens de oorlog zelf Joodse roofkunst verwierven, onder meer door aankopen op de kunstmarkt.

Veel van dit soort zaken zijn tientallen jaren onopgemerkt gebleven en pas in de laatste twintig jaar aan het licht gekomen, deels als gevolg van de museumonderzoeken (zie hoofdstuk VII).

DEPORTATIES

In de zomer van 1942 begonnen de grootschalige deportaties. Aanvankelijk werden mensen aangeschreven en opgeroepen om zich te melden voor ‘werkverruiming’

in Duitsland, maar al snel werden ze direct opgepakt, op straat of bij invallen in huizen. Ze werden vervolgens over gebracht naar doorgangskamp Westerbork. Van daaruit vertrok om de zoveel dagen de gevreesde trein richting het oosten, meestal met de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor als eindbestemming. In september 1943 werd de laatste grote razzia gehouden in Amsterdam. De Duitsers achtten de hoofdstad daarna ‘Judenrein’. In totaal zijn tijdens de bezetting circa 102.000 uit Nederland gedeporteerde Joden vermoord.

Na de deportatie van Joden werden hun woningen leeggehaald. Hiervoor was de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR) verantwoordelijk. Deze rooforganisatie stond onder leiding van nazi-partijideoloog Alfred Rosenberg en was in verschillende bezette landen actief, onder meer bij de confiscatie van cultuurgoederen.

Aan het hoofd van de Nederlandse tak van de ERR stond Albert Schmidt-Stähler, die kantoor hield aan de Keizersgracht 264 in Amsterdam. De inboedels van weggevoerde Joden werden eerst geïnventariseerd door de Hausraterfassungsstelle, een ambtelijke dienst van het Duitse bestuur. Vervolgens liet de ERR de huizen leeghalen door Nederlandse en Duitse transportbedrijven. Dit gebeurde tijdens de bezetting tenminste 29.000 keer.

Vanwege de veelvuldige betrokkenheid van het

Amsterdamse verhuisbedrijf A. Puls bij de ontruimingen, ontstond in de volksmond een nieuw werkwoord: ‘pulsen’.

Goederen waar de ERR geen interesse voor had, werden aan Liro overgedaan. Het gros van de gepulste huisraad is na het weghalen geveild, getransporteerd naar Duitsland of gestolen. Op deze wijze verdwenen ook op grote schaal kunstwerken en antieke voorwerpen. Niet alles ging verloren. Sommige mensen wisten waardevolle voorwerpen tijdig onder te brengen bij buren en andere bekenden, in de volksmond aangeduid als ‘bewariërs’. Een gedeelte daarvan is na de oorlog aan Joodse overlevenden teruggegeven, maar een deel bleef waar het was.

ONVRIJWILLIGE VERKOOP EN RUIL Een aanzienlijk deel van de kunst die in Duitse handen kwam, was niet geconfisqueerd maar aangekocht.

De kunstmarkt bloeide. Veel Nederlandse handelaren en particulieren grepen de kans om iets te verdienen met

beide handen aan. Niet elke verkooptransactie was echter vrijwillig. Verkoop door Joodse eigenaren stond dikwijls in direct verband met hun kwetsbare positie in een land onder nazibestuur. Sommige eigenaren verkochten al in het begin van de oorlog kunstwerken uit vrees voor toekomstige confiscaties. Zo verklaarde de uit Duitsland afkomstige koopman E.L. Branau na de oorlog dat zijn schoonvader in 1940 en 1941 verschillende kunstwerken had verkocht, waarbij een rol had gespeeld dat ‘man auf Grund der Erfahrungen aus Deutschland genuegend bekannt war mit der Tatsache, dass diese Dinge aus juedischem Besitz doch frueher oder spaeter auf irgend eine Weise enteignet werden wuerden’.

Ook vluchtplannen konden een reden zijn om kunst te verkopen. De kunsthandelaar Otto Busch uit Amsterdam verklaarde na de oorlog dat hij een schilderij van Floris van Schooten een tijd verborgen had gehouden voor de nazi’s.

Uiteindelijk had hij het werk via een Nederlandse tussen-persoon verkocht om weg te komen uit Nederland:

‘Daar ik in 1942 als Jood practisch niet meer over geld kon beschikken [...]. was ik gedwongen [...] een stilleven van Floris van Schooten, dat ik had laten onderduiken, naar Duitsland te verkopen. De opbrengst dacht ik nodig te hebben om naar Engeland uit te wijken, wat mij echter niet mocht gelukken’. Ook Hugo Kaufmann, een in Amsterdam gevestigde bankier van Duits-Joodse afkomst, hoopte Nederland te kunnen ontvluchten. Hij verkocht in 1941 verschillende schilderijen van oude meesters in

voorbereiding op zijn geplande vertrek. Een tijd lang leek het er op dat Kaufmann een uitreisvisum zou kunnen bemachtigen, wanneer hij tegemoet kwam aan zekere financiële voorwaarden van de Duitse autoriteiten.

Kaufmann voldeed aanvankelijk aan alle eisen, maar de

De herkomstgeschiedenis van veel schilderijen uit de NK-collectie bieden nog tal van onduidelijkheden. Dit

landschap van de hand van de schilder Abraham Begeyn is blijkens de beschikbare gegevens in de oorlogsjaren diverse malen van eigenaar veranderd en kwam op een zeker ogenblik terecht bij Liro. Er is echter niet bekend welke verzamelaar of handelaar het daar heeft ingeleverd.

Veel kunstwerken uit Joods bezit die bij Liro zijn ingeleverd, zijn na de oorlog niet meer teruggevonden.

Van de Liro-werken die wel zijn opgespoord, kon dikwijls niet worden achterhaald wie de oorspronkelijke eigenaren waren. De administratie van Liro was vaak onnauwkeurig en onvolledig en delen ervan zijn in de loop der jaren verloren gegaan.

Landschap met vesting

ABRAHAM BEGEYN, 1637 - 1697

Olieverf op doek, 73.5 x 131.5 cm, RCE, NK3097

Dit schilderij behoorde tot de collectie van de Joodse textielfabrikant Jacques Hedeman (1879-1948) uit Almelo.

Aan het begin van de oorlog heeft Hedeman het schilderij, tezamen met andere werken uit zijn collectie,

ondergebracht in een kluis van een Amsterdamse bank.

Deze verzameling is vervolgens ingeleverd bij de roofbank Liro en is door de Duitsers verkocht. Hedeman slaagde erin naar Zwitserland te vluchten en heeft de oorlog overleefd. In 2002 kocht het Dordrechts Museum het schilderij van Cuyp van een Duitse particulier, die het had uitgeleend in het kader van de toen gehouden

tentoonstelling over Jacob Cuyp. Het was destijds

onbekend dat het geconfisqueerd bezit van Hedeman betrof. Onderzoek in het kader van het landelijk project

‘Museale Verwervingen vanaf 1933’ bracht de herkomst van het kunstwerk aan het licht. Een doorslaggevend bewijs vormde hierbij het administratie nummer van Liro, dat vroeger op de achterkant van het schilderij stond. In 2015 kwam het museum tot overeenstemming met de erfgenamen van Hedeman. Beide partijen wilden dat het schilderij voor het museum behouden bleef en daarom heeft het museum door de uitkering van een overeen-gekomen bedrag aan de erven Hedeman het werk als het ware teruggekocht.

Herderin met kind in een landschap

JACOB GERRITSZ. CUYP, 1594 - 1652

1627, Doek, 112 x 168 cm, Dordrechts Museum, Dordrecht, DM/002/799

nazi’s veranderden van gedachten en besloten hem niet te laten gaan. Hij is in juli 1942 gearresteerd en werd een paar maanden later met zijn vrouw en drie kinderen in Auschwitz vermoord.

Naarmate de oorlog vorderde, werd het steeds moeilijker voor Joden om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij verloren hun inkomstenbronnen, moesten hun vermogen inleveren bij Liro en werden steeds verder in het nauw gedreven. In augustus 1941 gold nog een vrijstelling van de inlevering van vermogen voor een bedrag tot 1000 gulden, maar in mei 1942 werd dit verminderd tot 250 gulden.

Vanaf 1943 zijn de individuele bankrekeningen bij Liro opgeheven en werden alle tegoeden op een verzamel-rekening (‘Sammelkonto’) gestort. In deze situatie kon kunst een laatste redmiddel zijn. Door de verkoop van verborgen gehouden schilderijen konden mensen soms nog net rondkomen. In een naoorlogse brief aan de rechts-herstelautoriteiten, beschreef de advocaat en procureur mr.

H.A. Tels uit Den Haag hoe moeilijk het was geweest om zijn gezin van vijf personen te onderhouden. De door Liro toegezegde 250 gulden per maand voor levens onderhoud was onvoldoende, maar werd ook nog eens onregelmatig en soms in het geheel niet uitgekeerd. De verkoop van kunstwerken, waaronder oud familiebezit, bood uitkomst:

‘Ik had nu een aantal mijner schilderijen

bij een vriend laten onderduiken. Ik was wel gedwongen enkele dezer schilderijen langzamerhand te doen verkopen [...] teneinde het hoofd boven water te houden’.

De opbrengsten waren ook gebruikt om ‘nadat wij allen geïnterneerd waren, ons gedurende ca. 2 jaar regelmatig voedselpakketten naar de diverse kampen te doen zenden’.

Veel Joden hebben kostbaarheden afgestaan of verkocht in de hoop op een uitreisvergunning of een ‘Sperre’, een vermelding op een lijst die uitstel van deportatie gaf. Soms

Veel Joden hebben kostbaarheden afgestaan of verkocht in de hoop op een uitreisvergunning of een ‘Sperre’, een vermelding op een lijst die uitstel van deportatie gaf. Soms