• No results found

De val van het Derde Rijk plaatste de geallieerde machten voor een taak die uniek was in de geschiedenis: de inbeslagname van duizelingwekkende hoeveelheden kunstschatten die nazi-Duitsland tijdens de oorlog had verworven, en de repatriëring hiervan naar de voormalige bezette landen van waaruit zij waren weggevoerd. De opmars door vijandelijk gebied leidde tot de ontdekking van vele honderden kunst bergplaatsen op de meest uiteenlopende en vaak onverwachte locaties, zoals zoutmijnen, treinen, oude schuren en kastelen. De Amerikanen en hun bondgenoten hadden de redding van het Europese culturele erfgoed tijdens de oorlog grondig voorbereid. Volgens eerder gemaakte afspraken zou de kunst naar de landen van herkomst worden teruggevoerd, een afspraak waaraan alleen de Russische bezettingsmacht zich niet heeft gehouden. In Nederland vervulde de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (SNK) een spilfunctie

bij het naar beste vermogen herstellen van de geleden culturele verliezen. Met grote toewijding werd gewerkt aan de kunstrecuperatie uit Duitsland. Mede dankzij een goede voorbereiding en organisatie werden al snel resultaten geboekt. Op 8 oktober 1945 landde op luchthaven Schiphol een vliegtuig vol meesterwerken uit de Gouden Eeuw, verwelkomd door een ontvangstcomité van

hoogwaardigheidsbekleders. In de jaren hierna werden vele duizenden cultuurgoederen naar Nederland gerecupereerd, van beroemde topstukken van Rembrandt en Rubens tot speelgoed-harlekijntjes en valse harnasstukken.

De kunstrecuperatie naar Nederland was sterk gemotiveerd door bezorgdheid over de culturele aderlating van het ontredderd vaderland en de drang om de teruggevoerde cultuurschatten aan te wenden ten behoeve van het nationale erfgoed en het herstel van het moreel onder het

Nederlandse volk. De recuperatiegoederen boden een uitgelezen kans om een grote hoeveelheid kunstwerken openbaar toegankelijk te maken en een ‘mobilier national’

op te richten. In een andere, maar al evenzeer op het nationale belang gerichte opvatting, stond de geldwaarde van de recuperatiegoederen centraal. De kunstvoorraad zou bij verkoop een vermogen van ettelijke miljoenen guldens opleveren, een bedrag dat de deerlijk gehavende rijksschatkist kon aanvullen.

De belangen van de individuele beroofde burgers leken in de eerste naoorlogse jaren bijna een bijzaak. Terwijl de kunst zich hoger en hoger opstapelde in de depots van de SNK, werd de teruggave aan de oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen verwaarloosd. Voor hen kon de emotionele betekenis van de teruggevonden kunst-schatten de geldelijke en artistieke waarde ervan verre overstijgen. Zo omschreef een verzoeker een schilderij dat

hij hoopte terug te krijgen als ‘eine Erinnerung aus einer schönen Vergangenheit, ein Bild, das mit mir Menschen liebten, die mir lieb und teuer waren, deren Leben die Hand des Tyrannen ausgelöscht hat. Nicht materielle Erwägungen, sondern rein seelische Motive sind es, die mir das Bild begehrenswert machen’.

Na een trage start kreeg het restitutieproces meer vaart na een ingrijpende reorganisatie bij de SNK in 1948. Met een nieuwe directeur aan het roer probeerde de Stichting actief eigenaren op te sporen, onder meer door de organisatie van drie tentoonstellingen in Den Haag en Amsterdam voor personen die kunstwerken misten. Voor teruggave moest wel vast staan dat een werk het eigendom van de verzoeker was geweest en dat het onvrijwillig uit zijn bezit was geraakt. Een eventueel ontvangen tegenprestatie moest worden ingeleverd en daarnaast moest een

onkosten-De zoutmijnen in Altaussee in Oostenrijk, waar de Amerikaanse strijdkrachten in mei 1945 duizenden kunstwerken aantroffen, onder meer uit de collectie van het in Linz te bouwen Führermuseum

Direct na de val van het naziregime begonnen de geallieerde autoriteiten met de inbeslagname van kunstschatten die tijdens de oorlog uit de bezette gebieden naar Duitsland en Oostenrijk waren gevoerd.

vergoeding worden betaald. Voor oorlogsslachtoffers die alles waren kwijtgeraakt, konden deze eisen een onneembare horde zijn.

Ondanks een restrictief teruggavebeleid van de SNK zijn er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog duizenden

kunstwerken teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen. In het begin van de jaren vijftig was de Nederlandse rijksoverheid van mening dat de boeken konden worden gesloten. Daarom werd de SNK opgeheven. Voor de resterende kunstvoorraad, die nog uit duizenden werken bestond, moest een bestemming worden gezocht. Een gedeelte dat minder belangrijk werd geacht, werd verkocht. De overgebleven kunstwerken kwamen in beheer van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, om in bruikleen te worden gegeven aan musea of ter aankleding van openbare gebouwen. Deze

werken vormen de huidige NK-collectie (Nederlands Kunstbezit-collectie). Vandaag de dag bestaat deze collectie nog uit ruim 4000 objecten.

VOORBEREIDINGEN TIJDENS DE OORLOG

Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd al snel duidelijk dat de nazi’s op enorme schaal bezittingen roofden in de bezette landen. Op 5 januari 1943 tekenden de geallieerden in Londen de Inter-Allied Declaration, een verdrag dat gericht was tegen de Duitse onteigenings-methoden in de bezette gebieden. Hiermee werd een waarschuwing gegeven die zich niet alleen keerde tegen openlijke roof of plundering, maar ook tegen ogenschijnlijk legale, vrijwillig gesloten overeenkomsten. De

overeenkomst van januari 1943 vormde, tezamen met later gesloten verdragen in Bretton Woods en Parijs,

Portret van een man

FRANS HALS, ca. 1583 - 1666 1640, doek, 85 x 68 cm Frans Halsmuseum, Haarlem, bruikleen RCE, NK1663

Dit schilderij behoorde toe aan textielfabrikant en kunst-verzamelaar H.E. ten Cate in Almelo en werd in september 1940 via Kunsthandel Katz in Dieren aangekocht door Hofer voor de collectie Göring. Het werd door de

Amerikanen samen met een groot deel van de verdere collectie van Hermann Göring aangetroffen nabij Berchtesgaden in Duitsland en is in april 1946 naar Nederland gerecupereerd.

De berging en inventarisatie van de collectie van Hermann Göring door de 101st Airborne Division van het Amerikaanse leger

Bij het in kaart brengen van de collectie kregen de Amerikaanse troepen hulp van Görings vroegere kunstagent Walter Andreas Hofer. Op de afbeelding is Hofer op de rug gezien met een teruggevonden schilderij van Frans Hals.

de basis van de naoorlogse kunstrecuperatie. Het uitgangspunt was, dat cultuurgoederen vanuit Duitsland werden teruggegeven aan de voormalige bezette landen, ongeacht de omstandigheden van het bezitsverlies. Het was vervolgens de taak van de ontvangende landen om een restitutiebeleid te ontwikkelen waardoor de kunstwerken zouden terugkeren naar eventuele rechtmatige eigenaren.

Toen in de loop van 1943 de berichten over kunst-onteigening snel toenamen, werden commissies opgericht om uitvoering te geven aan de doelstellingen van de Inter-Allied Declaration. Zo stelden onder meer de VS, Engeland en Frankrijk commissies in. Naast deze nationale

commissies was er ook behoefte aan een internationaal overlegorgaan en informatiepunt over kunstroof. Dit werd in april 1944 in Londen opgericht en zou bekend worden als de Vaucher Commission.

De inventarisatie van oorlogsschade aan het Europese culturele erfgoed vond voor een belangrijk deel plaats onder toezicht van de geallieerde strijdkrachten. In het najaar van 1943 werd een systeem opgezet waarbij gemilitariseerde kunstexperts werden opgenomen in Monuments, Fine Arts and Archives Branches (MFA&A) binnen de legereenheden. Verschillende van deze

‘Monuments Men’, veelal jonge kunsthistorici en museumconservatoren, trokken mee met de eenheden aan het front om monumenten en cultuurgoederen te inspecteren en te beschermen.

De Nederlandse regering in ballingschap stelde zich al vroeg in de oorlog met noodwetgeving teweer tegen de onteigeningsmethoden van de nazi’s. Zo werd Nederlanders op 7 juni 1940 verboden om overeenkomsten te sluiten met

De vondst van een groot deel van de verzameling van Hermann Göring

MEI 1945

Amerikaanse troepen ontdekten nabij Berchtesgaden een grote hoeveelheid schilderijen, sculpturen en andere kostbaarheden uit de collectie Göring. Het betrof onder meer tal van werken uit de collectie Goudstikker.

de vijand. Gaandeweg groeide ook de bezorgdheid over de aantasting van het culturele erfgoed. Eind 1943 kreeg kunsthistoricus J.G. van Gelder, waarnemend directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) in Den Haag, de opdracht om voorbereidingen te treffen voor de naoorlogse recuperatie van naar Duitsland verdwenen cultuurgoederen. Er werd een commissie onder zijn leiding gevormd, waarin, naast vertegenwoordigers van het museumwezen en de kunsthandel, ook enige juristen zitting hadden. Daarnaast richtte het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in Londen een kleine afdeling kunst recuperatie op. In juli 1944 werd hier F.E.G. Nilant ingezet, een jonge student kunstgeschiedenis die zijn opleiding in Zuid-Afrika had onderbroken om in de Prinses Irene Brigade (P.I.B.) te dienen. Als ‘recuperatie-officier’ van het eerste uur bracht Nilant orde aan in de verzamelde documentatie; vertegenwoordigde hij Nederland in de vergaderingen van de Vaucher

Commission en hielp hij het kantoor van de afdeling tot een knooppunt van inlichtingen over kunstroof te maken. Eind 1944 kreeg de afdeling versterking met de komst van kunsthistoricus A.B. de Vries, die in de jaren die volgden een leidende rol zou gaan spelen bij de terugvoering van kunstschatten naar Nederland. De Vries was vanwege zijn Joodse afkomst in november 1940 ontslagen bij het Rijksmuseum en was erin geslaagd om met zijn gezin naar Zwitserland uit te wijken. Vanaf december 1944 tot half februari 1945 werkte De Vries in Londen, waar hij Nederland vertegenwoordigde in de Vaucher Commission en voorzitter werd van de op 17 januari 1945 door minister Bolkestein ingestelde Voorloopige Commissie inzake Terugverkrijging van Kunstschatten, Bibliotheken en Archieven uit Nederland afkomstig.

RECUPERATIE NA DE OORLOG

Toen in het voorjaar van 1945 de geallieerden oprukten in Duitsland, werd pas de volle omvang van de kunstroof door de nazi’s duidelijk. De geallieerde troepen ontdekten vele honderden kunstdepots, gevuld met adembenemende hoeveelheden geroofde cultuurgoederen uit heel Europa.

Er ontstond een wedloop om deze kunstschatten in mijnen, bunkers, kerken en tal van andere bergplaatsen zo snel mogelijk te achterhalen. De Monuments Men vervulden hierbij een centrale rol. Zij moesten zorg dragen voor het veilig stellen, inventariseren en verplaatsen van de kunstwerken.

De grootste kunstopslagplaatsen bevonden zich in de Amerikaanse zone. Eén van de meest opzienbarende ontdekkingen deden de Amerikaanse strijdkrachten in mei 1945 in Altaussee in Oostenrijk. In een complex van zoutmijnen vonden zij een enorme bergplaats met onder meer duizenden kunstwerken die bestemd waren voor het in Linz te bouwen Führermuseum. Hieronder bevonden zich veel objecten van Nederlandse herkomst, zoals delen van de collecties Mannheimer en Lanz. Bijna waren deze kunstschatten voor altijd verloren gegaan. De plaatselijke gouwleider had bevel gegeven tot het opblazen van de mijnen toen de geallieerde troepen naderden, maar dit bevel was niet uitgevoerd. Een andere belangrijke vondst werd gedaan nabij Berchtesgaden. Hier ontdekte de 101st Airborne Division, bekend als de Screaming Eagles, meer dan 1000 schilderijen, sculpturen en andere kostbaarheden uit de collectie van Hermann Göring. Het ging onder meer om vele werken uit Nederland, waaronder de kwalitatieve bovenlaag uit de collectie Goudstikker, met schilderijen als De ontdekking van Amerika van Jan Mostaert en Adam en Eva van Cranach. Ook werden belangrijke kunstdepots

gevonden in onder meer Slot Neuschwanstein, Siegen en Merkers. Slechts een deel van de roofkunst bevond zich in deze grote bergplaatsen. Veel objecten waren verspreid geraakt over heel Duitsland en daarbuiten. Deze moesten door moeizaam speurwerk worden achterhaald bij musea, kunsthandelaren en particulieren.

Na de Duitse capitulatie bepaalden de geallieerden in de zomer van 1945 dat het bestuur van Duitsland in handen kwam van de Geallieerde Bestuursraad en dat het land werd opgedeeld in een Amerikaanse, Britse, Franse en Russische bezettingszone. Berlijn, dat in het Sovjetdomein lag, werd eveneens in vier sectoren verdeeld. Pogingen om een gezamenlijke recuperatiepolitiek in alle vier de zones door te voeren, strandden door toenemende spanningen tussen de bondgenoten. Elk van de bezettingsmachten werd daardoor zelf verantwoordelijk voor het treffen van voorzieningen.

De geallieerden richtten verschillende kunstdepots in, waar de opgespoorde voorwerpen naartoe werden gebracht. De Amerikanen vestigden vier Central Collecting Points (CCP’s), in Marburg, Wiesbaden, München en Offenbach. Het depot in München stond onder leiding van de kunsthistoricus Craig Hugh Smyth.

Hier werden onder meer de collecties van Hitler en Göring verzameld. Afgezanten van de voormalige bezette landen konden de cultuurgoederen in de CCP’s bekijken en teruggave verzoeken indienen wanneer zij objecten uit hun land herkenden.

Binnen de Geallieerde Bestuursraad liepen de inzichten over restitutie flink uiteen. Een centrale vraag was of teruggave moest gelden voor alle naar Duitsland

weggevoerde goederen, of alleen voor objecten die waren verkregen onder dwang. De Amerikanen en Britten bepaalden in 1947 dat alle naar Duitsland gevoerde cultuurgoederen in aanmerking kwamen voor recuperatie, onafhankelijk van de wijze van verkrijging door de Duitsers. In de Franse zone gold dit principe voor kunstteruggave al vanaf het begin.

In 1949 werd de Bondsrepubliek Duitsland opgericht, als samenvoeging van de Amerikaanse, Britse en Franse gemilitariseerde zones. Via de Geallieerde Hoge Commissie (1949-1955) zagen deze bezettings-mogendheden toe op de staatkundige ontwikkeling van de nieuwe republiek. De bezetting van West-Duitsland eindigde formeel in 1955. Deze politieke gebeurtenissen maakten echter geen einde aan het proces van kunst-teruggave. De westelijke bezettingsautoriteiten zorgden ervoor dat de Duitse Bondsrepubliek hiervoor voor-zieningen trof. De geallieerde recuperatiemaatregelen werden bevestigd in het Überleitungsvertrag. Op grond van deze overeenkomst kon Nederland voor 8 mei 1956 restitutieverzoeken voor cultuurgoederen indienen bij het Bundesamt für äussere Restitutionen. Lang niet alle roofkunst kon worden opgespoord. In aanvulling op de teruggave van cultuurgoederen heeft West-Duitsland ook schadevergoedingen verstrekt voor geroofd bezit.

Vanuit de Duitse Democratische Republiek (DDR), de voormalige Russische bezettingszone, is vrijwel geen particulier kunstbezit teruggegeven. In het Gesetz zur Regelung offener Vermögensfragen van 1990 werd hiervoor alsnog een regeling getroffen.

Medewerkers van de Stichting Nederlands Kunstbezit aan het werk

Het Amsterdamse kantoor van de SNK was gevestigd in het pand van de vroegere kunst handel Goudstikker aan de Herengracht 458. De Stichting had ook een bureau in Den Haag, dat was ondergebracht bij het Rijksbureau voor

Kunsthistorische Documentatie (RKD) aan de Korte Vijverberg 7, maar dit kantoor werd al in 1945 opgeheven. In de zomer van 1946 verhuisde de SNK naar de Keizersgracht 105 in Amsterdam en per 1 februari 1949 naar het

onderkomen van het Bureau Herstelbetalings- en

Recuperatiegoederen van het Ministerie van Financiën, dat was gevestigd aan de Mauritskade 37 in Den Haag.

De oprichtingsakte van de SNK werd op 11 juni 1945 getekend door J.G. van Gelder, als vertegenwoordiger van de Ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Financiën. Het doel van de Stichting was volgens haar statuten ‘het verleenen van medewerking bij alle handelingen, welke verband houden met kunstschatten, bibliotheken en archieven, welke zich bevinden of hebben bevonden in vijandelijk bezit, en het verrichten van alle in den ruimsten zin daarmede verband houdende handelingen [...] ’. In afwachting van eventuele claims zou de SNK de gerecupereerde kunstobjecten in beheer houden. De algemene leiding van de SNK lag bij een Raad van Beheer die werd voorgezeten door jhr. D.C. Röell, directeur van het Rijksmuseum in Amsterdam. Van Gelder was de secretaris. Op de oprichtingsvergadering van de SNK van 18 juni 1945 werden Van Gelder en De Vries aangewezen als directeuren. Zij zouden zorg dragen voor de dagelijkse leiding van de Stichting. Op de vergadering werden ook de conceptrichtlijnen voor het te volgen beleid besproken.

Deze zijn in de daaropvolgende jaren een aantal malen OPRICHTING VAN DE STICHTING

NEDERLANDS KUNSTBEZIT, 1945 De Nederlandse regering in Londen legde met nood-wetgeving de basis voor het naoorlogse restitutiebeleid.

Na de bevrijding werd in augustus 1945 de Raad voor het Rechtsherstel ingesteld. Het doel was om het door de Duitsers tijdens de bezetting gepleegde onrecht van

‘het zich toeëigenen en liquideren [...] van vermogens-bestanddelen van personen en instellingen’ zoveel mogelijk ongedaan te maken. De Raad had een afdeling Rechtspraak, waar tot 1 juli 1951 claims konden worden ingediend.

De praktische uitvoering van de recuperatie was formeel de taak van het Commissariaat-Generaal voor de Nederlandsche Economische Belangen in Duitsland (CGR, 1945-1949). Deze overheidsdienst haalde de cultuurgoederen terug uit de Collecting Points in Duitsland en bracht ze tot de Nederlandse grens. Daar werden ze overgedragen aan de speciaal hiervoor in het leven geroepen Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK).

Dit schilderij werd in november 1940 door Kunsthandel Goudstikker-Miedl naar Duitsland verkocht en is verworven door de Sonderauftrag Linz. Het werd in mei 1945 door de Amerikaanse troepen aangetroffen in de zoutmijnen nabij Altaussee in Oostenrijk, samen met vele andere door de Sonderauftrag verzamelde werken. Het schilderij is in januari 1946 naar Nederland gerecupereerd.

IJsvogel en hagedissen met bloeiende planten in een landschap

MATTHIAS WITHOOS, 1627 - 1703, TOEGESCHREVEN Doek, 84 x 72 cm, RCE, NK2302

Affiche voor opsporing van Nederlandse kunstschatten in Duitsland

1945

Op 24 juli 1945 vaardigde het Militair Gezag in Nederland een verordening uit, waarin werd bepaald dat ieder die gedurende de bezetting vrijwillig of onvrijwillig cultuur-goederen had afgestaan aan de vijand, daarvan aangifte moest doen bij de Stichting Nederlandsch Kunstbezit.

Duizenden ingevulde aangifteformulieren kwamen bij de SNK binnen. De registraties waren echter verre van volledig, onder meer omdat er in vele gevallen niemand meer over was van de directe familie van de vroegere eigenaars van

verdwenen kunst. Daarom vulde de SNK zelf ook aangifte-formulieren in op basis van diverse administraties, zoals die van Liro en Kunsthandel Goudstikker-Miedl. Door middel van deze zogeheten ‘interne aangifteformulieren’ trachtte men de administratie zo volledig mogelijk te krijgen. Met de gegevens van de aangifteformulieren gingen medewerkers van de SNK op pad om bij de geallieerde Collecting Points zoveel mogelijk uit Nederland afkomstige kunstwerken te claimen voor recuperatie.

gewijzigd, maar werden nooit formeel vastgesteld door de verantwoordelijke ministeries; een situatie die door de jaren heen soms tot onduidelijkheden en problemen heeft geleid. De SNK bestond uit twee afdelingen: een Afdeling Binnenland en een Afdeling Buitenland. Verreweg het grootste deel van de huidige NK-collectie bestaat uit kunstwerken die via de Afdeling Buitenland in beheer van het Rijk zijn gekomen.

De Afdeling Binnenland werd ingesteld om

cultuurgoederen die na de oorlog in Nederland in beslag werden genomen veilig te stellen en te beheren. Het betrof onder meer kunstbezit van vijanden, politieke

delinquenten, afwezigen en onbekende eigenaren. De stichting hoopte dat dergelijke kunstwerken opgenomen konden worden in het openbaar kunstbezit, maar dit leverde minder op dan verwacht. Intussen groeiden de taken de Afdeling Binnenland boven het hoofd. Bij het beheer van de kunstwerken werden grove fouten gemaakt

en zijn zelfs strafbare feiten gepleegd. In augustus 1948 heeft een overheidsdienst, het Nederlandse

Beheersinstituut (NBI), de werkzaamheden van de Afdeling Binnenland op zich genomen. De Afdeling Buitenland legde zich toe op de recuperatie, het beheer en de teruggave van cultuurgoederen die tijdens de oorlog uit Nederland waren weggevoerd. Voor de uitvoering van deze taken werden twee bureaus opgezet, in Amsterdam en Den Haag. Dit bleek al snel nogal onpraktisch, waarna het bureau in Den Haag werd opgeheven. De eerste jaren werd de Afdeling Buitenland voornamelijk gefinancierd door rijkssubsidie, maar het was de bedoeling dat de werkzaamheden van de Stichting budgettair neutraal zouden worden uitgevoerd.

De SNK bracht bij de teruggave van kunstwerken kosten in rekening aan de oorspronkelijke eigenaren, maar dit genereerde aanvankelijk weinig inkomsten. Pas met het op gang komen van het teruggave proces en de verkoop van gerecupereerde kunst werd in 1949 een begin gemaakt

De SNK bracht bij de teruggave van kunstwerken kosten in rekening aan de oorspronkelijke eigenaren, maar dit genereerde aanvankelijk weinig inkomsten. Pas met het op gang komen van het teruggave proces en de verkoop van gerecupereerde kunst werd in 1949 een begin gemaakt