Vraag nr. 178 van 27 april 2001
van mevrouw SIMONNE JA N S S E N S-VA N O PPEN Begeleidingstehuis Zonnelied – Subsidiëring In de Beleidsnota We l z i j n , Gezondheid en Gelijke Kansen 1999-2004 benadrukt de minister de nood om regionaal een voldoende gedifferentieerde en behoeftengestuurde zorg te ontwikkelen (Stuk 150 (1999-2000) – Nr. 1 – red.).
In deze optiek werd beslist om het begeleidingste-huis Zonnelied, een residentiële voorziening catgorie 1, om te vormen tot een onthaal-, o r i ë n t a t i e-en observatiece-entrum (OOOC, categorie 3, m e t een capaciteit voor tien minderjarigen).
De inrichtende macht en de directie van het bege-leidingstehuis trekken echter aan de alarmbel. D e huidige subsidiëring, via forfait, zou ontoereikend zijn om tegemoet te komen aan de reële noden en b e h o e f t e n . De overheid komt tevens niet tegemoet in de zware investeringskosten voor de ombouw van het begeleidingstehuis.
Is er beslist om het huidige forfait, vastgesteld op 67.980 frank per maand, op te trekken opdat het daadwerkelijk overeenkomt met de werkings- e n infrastructuurkosten die nodig zijn om een kwali-teitsvolle dienstverlening aan te bieden in het kader van een OOOC met een capaciteit van tien jongeren ?
Antwoord
Wat de huidige subsidiëring van de voorzieningen uit de sector van de bijzondere jeugdbijstand be-t r e f be-t , blijkbe-t uibe-t onderzoek dabe-t de subsidiëring van de infrastructuur- en werkingskosten ervan inder-daad niet tegemoetkomt aan de reële noden en be-hoeften inzake infrastructurele investeringen. De subsidies voor de infrastructuur kunnen theore-tisch op twee manieren worden opgetrokken om deze daadwerkelijk te laten aansluiten op de wer-kings- en infrastructuurkosten : ofwel door het ver-hogen van het huidige forfait voor infrastructuur en werking, ofwel door de voorzieningen toegang te geven tot de middelen van het V I PA , het V l a a m s Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden A a n-gelegenheden.
De eerste benadering, met name een verhoging van de huidige forfaitaire subsidiëring voor werking en i n f r a s t r u c t u u r, zou kunnen doen vermoeden
vol-gende voordelen te hebben : minder duur zijn, m i n-der tijd vergen, zonn-der aanbesteding kunnen verlo-p e n , aan elke instelling ten goede komen, beter ge-schikt zijn voor kleine voorzieningen.
Na grondiger onderzoek rijzen dan echter volgen-de bevolgen-denkingen.
– Het verhogen van de forfaitaire subsidiëring houdt substantiële budgettaire meerkosten in. In de huidige situatie voorziet het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 1994 inzake de er-kenningsvoorwaarden en subsidienormen voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbij-stand in maandelijkse subsidies voor de werking en de infrastructuur, en dit afhankelijk van de capaciteit en de categorie waarvoor de voorzie-ning is erkend.
Om op basis van de huidige subsidiëring een vernieuwing of uitbreiding van infrastructuur te r e a l i s e r e n , zou een substantiële verhoging van de basisbedragen noodzakelijk zijn. Gelet op het algemene karakter van deze werkwijze – namelijk dat iedere erkende voorziening dan de verhoging zou genieten terwijl niet iedere voor-ziening nood heeft aan nieuwe infrastructuur – betekent de financiële weerslag een veelvoud van een financiëring uit het oogpunt van een reële aangetoonde behoefte.
– De huidige forfaitaire subsidiëring is voor on-derhoudswerken waarvoor geen verantwoor-ding wordt gegeven.
Een uitbreiding van het forfait naar (ver)niew-bouw zal controle vergen op de aanwending en zal inhouden dat er via openbare aanbestedin-gen moet worden gewerkt. De wet op de over-heidsopdrachten is van toepassing op alle infra-structuur die met gemeenschapsgeld wordt op-g e r i c h t . Welke werkwijze inzake subsidiërinop-g ook wordt gevolgd, deze regelgeving zou onver-minderd moeten worden gevolgd. Het minder duur zijn zal – indien het vermoeden op zich al juist is, wat niet bewezen is – niet relevant zijn, aangezien de procedure van openbare aanbeste-ding zal moeten worden toegepast.
– Ook "kleine" voorzieningen komen frequent voor in de toepassing van de V I PA - b e n a d e r i n g, bijvoorbeeld de kinderdagverblijven en de cen-tra voor algemeen welzijnswerk.
de middelen van het V I PA . Bijgevolg wordt best gewerkt met een gerichte subsidiëring, w a a r b i j de initiatiefnemer de reële nood aan vernieu-wing of uitbreiding aantoont. De beoordeling van deze aanvraag en de prioriteit ervan kun-nen dan worden getoetst aan objectieve criteria, en dit afhankelijk van de beschikbare (schaarse) middelen.
Andere doorslaggevende argumenten pro deze keuze zijn de volgende.
– Het opnemen van de bijzondere jeugdbijstand in het toepassingsgebied van het V I PA , w a a r i n hij als enige in de welzijnssector tot nu toe ont-b r e e k t , zal een einde maken aan de uitzonde-ringspositie van deze sector.
De bijzondere jeugdbijstand kende immers een subsidiëringshistoriek die parallel loopt met deze van het Vlaams Fonds voor Sociale Inte-gratie van Personen met een Handicap en deze van Kind en Gezin, die wel deel uitmaken van het toepassingsgebied van het VIPA.
– Voor de sectoren binnen het toepassingsgebied van het V I PA is de optie van gerichte infrastruc-tuursubsidiëring ook veel efficiënter en effectie-v e r. Met een forfaitaire subsidiëring effectie-via het V I PA zal, gelet op de vooropgestelde prioritei-t e n s prioritei-t e l l i n g, de subsidiëring als insprioritei-trumenprioritei-t die-nen om die initiatieven te selecteren welke het best de vooropgestelde beleidsdoelstellingen re-aliseren.
Momenteel werkt de administratie aan het aan-passen van de regelgeving om de voorzieningen uit de sector bijzondere jeugdbijstand toegang te verschaffen tot de V I PA-middelen voor in-f r a s t r u c t u u r w e r k e n . Dit houdt in dat het proce-durebesluit van het V I PA wordt aangepast en dat een sectorbesluit wordt opgesteld. De ont-werpen van beide besluiten werden op 26 maart jongstleden voorgelegd aan de koepelorganisa-ties uit de sector.