• No results found

Zwangerschapsafbreking na prenatale diagnostiek van een afwijking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Zwangerschapsafbreking na prenatale diagnostiek van een afwijking"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

 

 

Faculteit Geneeskunde   

     

Academiejaar 2008‐2009   

       

Zwangerschapsafbreking na prenatale diagnostiek  van een afwijking 

   

Deel I: Literatuuroverzicht in het kader van de Masterproef  

   

Imke BYTEBIER, Jolijn NEELS en Anke VAN DIJCK   

1e Master 

                 

Promotoren: 

 

Prof. Dr. J. Lebeer  Prof. Dr. Y. Jacquemyn  Prof. Dr. B. Blaumeiser 

(2)

 

INHOUDSOPGAVE 

INLEIDING ... 5

I Deel I ... 7

I.1 PRENATALE SCREENING EN DIAGNOSTIEK ... 7

I.1.1 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN ... 7

I.1.2 PRENATALE SCREENING ... 8

I.1.2.1 Tweede trimesterscreening ... 8

I.1.2.1.1 Screening voor structurele defecten met echografie ... 8

I.1.2.1.2 Maternele serummerkers ... 9

I.1.2.2 Eerste trimesterscreening ... 9

I.1.2.2.1 Nekplooimeting... 10

I.1.2.2.2 Maternele serummerkers ... 10

I.1.2.2.3 Gecombineerde test ... 10

I.1.2.3 Geïntegreerde test ... 10

I.1.3 INVASIEVE TESTEN VOOR PRENATALE DIAGNOSE ... 10

I.1.3.1 Amniocentese in het tweede trimester ... 11

I.1.3.2 Chorion villi sampling versus amniocentese ... 11

I.1.3.3 Cordocentese (FBS) ... 12

I.1.3.4 Pre‐implantatie genetische diagnostiek (PGD) ... 12

I.1.4 CYTOGENETICA EN MOLECULAIRE GENETICA IN PRENATALE DIAGNOSTIEK ... 12

I.1.4.1 Chromosoomanalyse ... 12

I.1.4.1.1 Maternele celcontaminatie... 13

I.1.4.1.2 Beperkt mosaïcisme van de placenta en uniparentele disomie ... 13

I.1.4.2 Snelle aneuploïdie detectie ... 13

I.1.4.3 Monogene aandoeningen... 14

I.1.4.4 Genetische analyse op enkelvoudige embryocellen ... 14

I.1.5 TOEKOMSTPERSPECTIEVEN... 14

I.2 AANBEVELINGEN IN VLAANDEREN ... 16

I.2.1 DOMUS MEDICA ... 16

I.2.1.1 Informatie ... 16

I.2.1.2 Screening naar aneuploïdie ... 16

I.2.1.3 Echografie ... 16

I.2.1.4 Invasieve technieken ... 17

I.2.1.5 Infecties ... 17

I.2.1.6 Besluit ... 17

II Deel II ... 18

II.1 CIJFERGEGEVENS ... 18

II.1.1 HET EUROCAT‐SYSTEEM ... 18

II.1.1.1 Inleiding ... 18

II.1.1.2 Resultaten ... 18

II.1.1.3 Samenvatting ... 19

II.1.2 PERINATALE STERFTECIJFERS ... 19

II.2 PSYCHOLOGISCHE GEVOLGEN VAN PRENATALE DIAGNOSTIEK ... 20

II.2.1 DE KEUZE OM SCREENING TE ONDERGAAN ... 20

(3)

 

II.2.2 EMOTIES OP MOMENT VAN DIAGNOSE ... 20

II.2.3 INFORMATIE , OPVANG EN ZORG NA DE DIAGNOSE ... 20

II.2.4 HOUDING TEGENOVER ZWANGERSCHAPSAFBREKING ... 21

II.2.5 DE BESLISSING ... 21

II.2.6 PSYCHOLOGISCHE RESPONS NA DE DIAGNOSE EN DE ZWANGERSCHAPSAFBREKING ... 23

II.2.6.1 Na de diagnose ... 23

II.2.6.2 Na de zwangerschapsafbreking ... 23

II.2.6.3 Predictieve factoren voor verdrietrespons ... 23

II.2.6.4 Schuldgevoel ... 24

II.2.6.5 Protectieve factoren voor de verdrietrespons ... 24

II.2.6.6 Conclusie ... 25

II.2.7 ROUWPROCES ... 25

II.2.8 EFFECT OP PARTNER ... 26

II.2.9 VOORTZETTEN VAN DE ZWANGERSCHAP ... 27

II.2.10 BESLUIT ... 27

II.3 ETHISCH BEWUSTZIJN IN DE MAATSCHAPPIJ ... 28

III Deel III ... 30

III.1 BELEID OMTRENT DE ZWANGERSCHAPSAFBREKING ... 30

III.1.1 INLEIDING ... 30

III.1.2 BELGISCHE ABORTUSWET ... 30

III.1.3 ABORTUSWET IN ANDERE LANDEN ... 31

III.1.4 IMPLICATIES VAN DE ABORTUSWET ... 32

III.1.5 PRENATALE, GENETISCHE COUNSELING BINNEN EEN BEPAALD DENKKADER ... 33

III.1.5.1 Inleiding ... 33

III.1.5.2 Vier verschillende types denkkaders ... 33

III.1.5.3 De mogelijke doelstellingen voor counseling binnen elk denkkader ... 34

III.1.5.4 De ethische aspecten van elk denkkader ... 35

III.1.6 DE MORELE STATUS VAN DE FOETUS ... 36

III.1.6.1 Inleiding ... 36

III.1.6.2 Religieuze opvattingen ... 36

III.1.6.2.1 Het jodendom ... 36

III.1.6.2.2 Het christendom ... 36

III.1.6.2.3 De islam ... 37

III.1.6.2.4 Het hindoeïsme ... 37

III.1.6.3 Filosofische opvattingen ... 37

III.1.6.3.1 Radicale liberale opvattingen ... 37

III.1.6.4 Conclusies ... 37

III.1.6.5 Studies ... 38

III.2 DOOFHEID ... 39

III.2.1 INLEIDING EN GENETICA VAN DOOFHEID ... 39

III.2.2 IMPLICATIES VAN DE GENETISCHE DIAGNOSTIEK VOOR DOOFHEID ... 40

III.2.3 DE HOUDING VAN DE DOVEN EN SLECHTHORENDEN TEN OPZICHTE VAN GENETICA ... 40

(4)

 

III.2.3.1 Medische wereld versus Dove gemeenschap ... 40

III.2.3.2 Studies ... 40

BESLUIT ... 42

REFERENTIELIJST ... 45  

(5)

 

Inleiding      5 

INLEIDING 

 

1. Probleemstelling   

Zwangerschapsafbreking na prenatale diagnostiek is een term waarachter een wereld van dimensies schuilgaat. Bij  de  aanvang  van  deze  literatuurstudie  hadden  we  niet  kunnen  vermoeden  dat  er  zodanig  veel  deelaspecten  bij  komen  kijken.  Zwangerschapsafbreking  na  prenatale  diagnostiek  vertegenwoordigt  immers  ook  medische,  psychologische,  sociale  en  wettelijke  aspecten,  waarbij  vele  personen  en  patiëntengroeperingen  met  hun  verschillende levensvisies betrokken zijn. 

 

Techniek is en zal altijd een belangrijk onderdeel vormen van de mensheid. Zonder de nieuwe ontwikkelingen zou  de  mens  vandaag  de  dag  niet  in  staat  zijn  om  zijn  leven  te  leven  en  te  beheersen.  Hoewel,  wanneer  deze  technieken ontwikkeld worden, forceren ze de mens tot het nemen van belangrijke en verantwoorde beslissingen  over hoe en wanneer deze technieken gebruikt moeten worden. Daardoor wordt de mensheid geconfronteerd met  de ambivalenties en dilemma’s die eigen zijn aan deze nieuwe ontwikkelingen.  

Met deze uitdagingen hebben de artsen, ouders, familieleden, vrienden,… kortom de hele maatschappij, te maken  in het proces van de prenatale diagnostiek. Het bestaan van de prenatale diagnostiek stelt zwangere vrouwen en  hun partners voor een hele waaier aan dilemma’s.  

 

Naast vooraanstaande filosofen, beleidsmakers en patiëntenverenigingen, heeft ook de gewone man in de straat  een  mening  over  abortus.  De  vraag  is  echter  wat  al  deze  mensen  doen  op  het  moment  dat  ze  geconfronteerd  worden met een positieve screening of diagnostische test.  

Meer  en  meer  wordt  aandacht  besteed  aan  de  psychologische  en  sociale  impact  van  screening,  een  positieve  diagnose  en  een  zwangerschapsbeëindiging.  Koppels  moeten  immers  een  beslissing  nemen  die  de  rest  van  hun  leven zal beïnvloeden. 

 

Organisaties  van  mensen  met  een  handicap  reageren  ongerust  op  de  toename  van  het  aantal  zwangerschapsonderbrekingen omwille van een afwijking. Ze vrezen dat er geraakt wordt aan hun recht op leven  en dat de maatschappij zich steeds minder om hen zal bekommeren. Door steeds verder te gaan in de prenatale  diagnostiek, komt culturele discriminatie op basis van hun handicap zorgwekkend dichtbij en komt hun status als  volwaardige  burger  mogelijk  in  het  gedrang.  Ook  zorgverstrekkers  en  ethici  zijn  hierdoor  gealarmeerd. 

Om  een  helder  beeld  van  de  situatie  te  verkrijgen,  willen  we  o.a.  meer  weten  over  de  Belgische  cijfergegevens,  over hoe richtinggevend counselors adviseren en over het ethische beslissingsproces bij ouders en professionelen. 

 

2. Onderzoeksvragen   

1. Wat doet mensen beslissen om een zwangerschap af te breken of te behouden? Wat zijn hun motieven?  

2. Hoeveel  mensen  beslissen  na  prenatale  diagnose  van  een  afwijking  voor  zwangerschapsafbreking,  respectievelijk behoud? Heeft dit te maken met de aard van de afwijking? 

3. Welke ondersteuning hebben mensen bij deze beslissing?  

4. Hoe  adviseren  professionelen:  artsen,  verloskundigen,  psychologen  betrokken  in  prenataal  advies,  en  anderen, en wat zijn hun onderliggende motieven? 

5. Hoe hebben mensen dit verwerkt? 

 

3. Zoekmethode   

Om de geschikte literatuur te vinden, zijn we als volgt te werk gegaan. We hebben gezocht in de catalogus van de  bibliotheek  van  de  Universiteit  Antwerpen  (UA)  en  via  drie  verschillende  databases,  namelijk  PubMed,  Web  of  Knowledge en Medline. Daarnaast hebben we ook gezocht aan de hand van verwijzingen. Wanneer een verwijzing  in een artikel ons de moeite waard leek, zijn we gaan zoeken in de databases of het in de UA‐bibliotheek aanwezig  was in full‐text formaat. Zo hebben we ook verschillende artikels gevonden. Verder heeft ook prof. Lebeer ons een  aantal artikels aanbevolen. 

(6)

Inleiding     6  Onze  online  zoektocht  begon  op  de  website  van  het  Centrum  voor  relatievorming  en  zwangerschapsproblemen  (cRZ),  waar  we  een  literatuurlijst  vonden.  De  website  van  Centre  for  Family  Research  leidde  ons  naar  de  publicatielijst van Helen Statham. Het Centrum Medische Genetica van het Universitair Ziekenhuis en de UA gaf een  link  naar  de  Hereditairy  hearing  loss  homepage.  Op  de  website  van  Eurocat  ten  slotte  waren  de  recentste  cijfergegevens te vinden.  

 

4. Zoekresultaten    

Om  een  algemeen  beeld  te  krijgen  over  prenatale  diagnostiek  hebben  we  eerst  enkele  artikels  gezocht  in  de  databases  met  behulp  van  algemene  zoektermen.  De  belangrijkste  artikels  gaven  we  aan  elkaar  door,  of  we  verdeelden ze en maakten er een samenvatting van zodat de anderen zich vlot konden inlezen.  

Vervolgens heeft elk van ons specifieker gezocht met bepaalde combinaties van zoektermen en daarbij gekeken of  het  gevonden  artikel  van  toepassing  was  op  het  onderzochte  deeldomein.  (Zie  tabel  1  op  p.  44)  De  zoekcriteria  waarmee we rekening hielden, waren de volgende: 

‐ Publicatiedatum na 2000 (de reviews zo recent mogelijk); 

‐ Engelstalige artikels; 

‐ Volledige tekst beschikbaar via het netwerk van de UA; 

‐ Relevantie van het onderwerp. 

Het lezen van het abstract was een handige leidraad in de eerste beoordeling of het artikel nuttig was. Vervolgens  lazen we de tekst volledig door.  

Uiteindelijk hielden we 29 Engelstalige en 5 Nederlandstalige artikels en rapporten over. Ook het boek “The Janus  Face of Prenatal Diagnostics” 2 hebben we grondig doorgenomen. 

 

5.Taakverdeling   

Om een grondig beeld te krijgen van de situatie, zijn we gestart vanuit een heel breed overzicht en hebben we ons  vervolgens  meer  toegespitst  op  de  deelaspecten. Jolijn Neels  heeft zich  beziggehouden  met  de prenatale  testen. 

Anke  Van  Dijck  zocht  informatie  over  de  psychologische  effecten,  de  ethische  kant  en  de  cijfergegevens.  Imke  Bytebier heeft zich tot slot gebogen over de wetgeving en het geheel toegepast op de situatie van personen met  auditieve beperking. 

(7)

 

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  7 

I Deel I  

Jolijn Neels  I.1 PRENATALE SCREENING EN DIAGNOSTIEK  

I.1.1 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN 

In  ontwikkelde  landen  zijn  congenitale  malformaties  de  meest  frequente  oorzaak  van  mortaliteit  in  het  eerste  levensjaar. Bij de geboorte heeft 2‐3 % van de kinderen majeure structurele defecten en de frequentie neemt nog  toe  tot  3‐4%  bij  de  leeftijd  van  1  jaar.  Daarbij  komt  dat  geboortedefecten  substantieel  bijdragen  aan  een  hoge  morbiditeit in de kindertijd en invaliditeit op lange termijn. 3 

Prenatale diagnostiek heeft het toekomstperspectief voor veel families met een risico erg veranderd. Families met  een  verhoogd  risico  op  een  specifieke  genetische  stoornis,  kunnen  nu  een  zwangerschap  aangaan,  waar  ze  dat  vroeger eerder niet gedaan zouden hebben daar ze de zwangerschap kunnen onderbreken wanneer de foetus een  afwijking  blijkt  te  hebben.  Andere  mogelijkheden  voor  deze  koppels  zijn:  selectieve  paarvorming  (waarbij  ze  hun  partner kiezen naargelang zijn genetische constitutie), inseminatie met donorsperma, in vitro fertilisatie met donor  gameten of met pre‐implantatie genetische diagnostiek (PGD). 4 

Meer  sensitieve  en  specifieke  screeningsprotocols moet  het  aantal  invasieve procedures  verminderen.  Daarnaast  opent niet‐invasieve screening de deur voor screening van alle zwangerschappen onafhankelijk van de maternele  leeftijd of van een positieve familieanamnese. Het is echter controversieel om testen, die ontwikkeld werden met  als doel koppels met een verhoogd risico te screenen, ook te gebruiken om alle zwangerschappen te screenen. Dit  zal  nog  zorgvuldig,  voortgezet  onderzoek  vragen.  Koppels  die  beslissen  om  te  screenen  voor  niet‐letale  aandoeningen,  verschillen  erg  in  hun  percepties  over  de  potentiële  levenskwaliteit  en  ziektebelasting  van  hun  nakomelingen.4 

 

Op  veel  plaatsen  ter  wereld  is  prenatale  diagnostiek  een  deel  van  de  maternele  zorg  geworden.  Prenatale  zorg  moet  echter  gezien  worden  in  de  context  van  de  hele  situatie  voor  het  gezin.  Hierbij  moet  rekening  gehouden  worden met de informatie die prenatale en andere testen geven, maar ook met de mogelijkheid tot prenatale of  postnatale behandeling en  de wensen van de ouders. De risico’s, de inherente beperkingen en de consequenties  van de resultaten vragen een gedetailleerde, toegewijde en niet‐directieve uitleg zonder hierbij een poging te doen  om de moeder of het koppel in een bepaalde richting te sturen terwijl men tracht hen te begeleiden bij het nemen  van  goed  geïnformeerde  medische  en  persoonlijke  beslissingen.  Hierbij  is  het  belangrijk  dat  de  genetische  counselor niet oordeelt over de beslissing, ook al lijkt deze onverstandig of is ze in tegenspraak met de mening van  de counselor. Men moet gevoelig zijn voor persoonlijke, culturele en ethische moeilijkheden die naar boven komen  tijdens gesprekken. De rol van de genetisch counselor is het vereenvoudigen van de informatie, het benadrukken  van  de  individuele  autonomie  eerder  dan  advies  geven  in  een  bepaalde  richting  en  zorgen  dat  een  beslissing  genomen  kan  worden  gebaseerd  op  volledige  informatie  over  risico’s,  voordelen  en  opties.  Het  beste  is  dat  dit  gesprek reeds gebeurt voor het aanvangen van de zwangerschap. 3 

 

Vooraleer  we  verder  gaan  is  het  belangrijk  een  screeningstest  en  een  diagnostische  test  van  elkaar  te  onderscheiden.  

Screeningstesten:  

Š Voor alle vrouwen, zonder rekening te houden met het voorbestaande risico, wanneer zij dit wensen 

Š Bedoeling: de vrouwen met verhoogd risico uitselecteren voor verdere evaluatie  

Š Geen gevaar voor de zwangerschap 

Š Belangrijk  hierbij  is  dat  het  doel  van  de  screeningstest  en  de  implicaties  van  de  testresultaten  goed  uitgelegd moeten worden aan elke vrouw aan wie de screening wordt voorgesteld.  

Diagnostische test:  

Š Vrouwen met een voorbestaand risico, of vrouwen die reeds screening ondergingen en positief bevonden  werden  

Š Mogelijk invasieve procedures waaraan lage, maar significante risico’s voor de zwangerschap verbonden  zijn. 3 

 

(8)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  8  Er zijn op dit moment 2 aanvaarde wijzen om de prenatale diagnose te benaderen.  

In de eerste en nog meest voorkomende aanpak, krijgen vrouwen van gevorderde voortplantingsleeftijd (≥35j) in  het tweede trimester van de zwangerschap een amniocentese of vlokkentest (CVS) aangeboden, omdat het risico  op  het  krijgen  van  een  kind  met  een  chromosomale  anomalie  stijgt  met  de  leeftijd  van  de  moeder.  Met  deze  strategie zijn maximaal 20‐50 % van de foetussen met Down syndroom te detecteren en er is een verhoogde kans  op vruchtverlies van 0,5‐1%. 

In  de  andere  steeds  meer  gebruikte  aanpak  worden  een  aantal  screeningstesten  gebruikt  die  de  detectiegraad  willen  verhogen en het aantal invasieve procedures verlagen. Hierbij is het belangrijk  aan de moeder duidelijk te  maken dat er bij screeningstesten steeds vals positieven en vals negatieven mogelijk zijn, en hoe zij daarmee om  moet gaan. 3 

Bij  het  uitvoeren  van  een  screeningstest  wordt  het  individuele  risico  berekend  aan  de  hand  van  de  maternele  leeftijd,  zwangerschapsperiode  en verschillende biochemische en echografische  merkers.  Wanneer het risico  dan  groter  of  gelijk  is  aan  een  bepaalde  vastgelegde  grenswaarde,  is  de  screening  positief  en  krijgt  de  moeder  een  diagnostische test aangeboden zoals amniocentese of CVS. 3 

I.1.2 PRENATALE SCREENING  I.1.2.1 Tweede trimesterscreening 

I.1.2.1.1 Screening voor structurele defecten met echografie 

Aangezien  eerst  screeningstesten  ontwikkeld  werden  voor  het  tweede  trimester  en  met  de  eerste  echografische  technieken de foetus enkel in het tweede trimester goed visualiseerbaar was, bespreken we logischerwijs eerst de  tweede trimesterscreening.  

Echografie is de belangrijkste screening en wordt meestal uitgevoerd op 18‐22 weken. Ze houdt een gedetailleerd  en systematisch onderzoek van de foetale anatomie en groei in. Hierbij kunnen niet alleen majeure defecten, maar  ook subtiele merkers van genetische syndromen en chromosomale abnormaliteiten ontdekt worden. Vrouwen met  een verhoogd risico krijgen de kans doelgericht onderzoek te ondergaan. De meeste congenitale defecten komen  echter voor in de laagrisico populatie. Echografie wordt hierom in de meeste landen aangeboden aan alle zwangere  vrouwen,waarna indien nodig verdere verwijzing gebeurt. 3, 4 

Wanneer  men  bij  echografie  een  afwijking  opmerkt,  is  het  zeer  belangrijk  vast  te  stellen  of  deze  afwijking  alleenstaand voorkomt of deel is van een syndroom. Dit heeft immers verschillende implicaties. Het grootste deel  van  de  geboortedefecten  komt  alleenstaand  voor:  gespleten  lip  en  verhemelte,  klompvoet,  pyloorstenose,  congenitale  heup  dislocatie,  congenitale  hartziekte…  Dit  zijn  de  meest  voorkomende  afwijkingen  die  vastgesteld  worden  met  echografie.  Hoewel  sommige  van  deze  defecten  frequenter  voorkomen  in  bepaalde  families  en  volkeren  is  er  geen  bewezen  mendeliaanse  overerving.  Deze  afwijkingen  hebben  waarschijnlijk  een  gemengde  polygenische  en  aan  omgevingsfactoren  gerelateerde  etiologie.  Wanneer  wel  een  georganiseerd  patroon  of  syndroom aanwezig is, hangt het herkennen van een patroon erg af van de bekwaamheid van de echografist en van  de zeldzaamheid van het syndroom. Verwijzing naar een klinisch geneticus is zeker nodig. Zelfs dan is het vaak niet  mogelijk een definitieve diagnose te stellen. Hoewel het bereiken van een specifieke diagnose een belangrijke stap  is in het proces om het gezin zo goed mogelijk te begeleiden tijdens de zwangerschap, mag men niet vergeten dat  het slechts één van de noodzakelijke stappen is in het proces van goede zorg en begeleiding van moeder en kind.  

De  detectiegraad  van  foetale  anomalieën  met  echografie  is  op  dit  moment  minder  dan  50  %  met  een  variatie  tussen de 15 en 85% afhankelijk van de verschillende defecten, zwangerschapsduur, kwaliteit van de apparatuur,  tijd die genomen wordt, ervaring van de echografist,... 3 

 

Een nieuwe klasse van echografische bevindingen zijn de echografische zachte merkers. Zij hebben op zichzelf geen  klinische  consequenties,  maar  worden  frequenter  aangetroffen  bij  foetussen  met  een  chromosomale  afwijking. 

Wanneer het aantal zachte merkers toeneemt, stijgt het risico op een chromosomale afwijking. Een aantal van deze  merkers zijn een verkorte femur of humerus, een intracardiale echogene focus, echogene buik, renale pyelectasis  en een  verbrede  nekplooi. 4, 5 Met  deze  merkers  kan  men  de  detectiegraad van Down  syndroom  met  echografie  doen stijgen van 25 naar 50%. Op dit moment kan de echografist aan de hand van een algoritme het risico op een  aangetaste foetus berekenen, wanneer hij een bepaalde merker aantreft.  

(9)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  9  Er bestaan een aantal beperkingen. Aangezien het onderzoek is uitgevoerd op een hoogrisico populatie, heeft men  nog geen idee, hoe men de merkers moet interpreteren in een laagrisico populatie, zeker wanneer de echografie  geheel  foutloos  is.  Hiervoor  is  nog  meer  onderzoek  nodig.  Daarnaast  zijn  er  ook  goede  richtlijnen  nodig  om  consistentie  tussen  de  verschillende  instituten  te  behouden.  Hierin  moet  ook  vastgelegd  worden  welke  merkers  bekeken moeten worden. Als laatste moeten we  opmerken dat  veel  merkers  van  voorbijgaande aard  zijn  en  dus  moeilijk te objectiveren zijn. 4 

In  Canada  heeft  men  een  richtlijn  opgesteld  om  deze  zachte  merkers  te  gebruiken.  Daar  moet  men  tijdens  de  echografie  tussen  de  16e  en  de  20e  weken  8  merkers  evalueren.  5  hiervan  zijn  geassocieerd  met  een  verhoogd  risico voor een foetale aneuploïdie (verbrede nekplooi, echogene buik, milde ventriculomegalie, echogene focus in  het  hart  en  een  cyste  in  de  plexus  chorioideus).  De  andere  3  zijn  geassocieerd  met  een  verhoogd  risico  op  niet‐

chromosomale afwijkingen die in isolatie gezien worden (enkelvoudige umbilicale arterie, vergrote cisterna magna  en  pyelectasis).  Ten  tweede  moet  de  identificatie  van  zachte  merkers  voor  foetale  aneuploïdie  gecorreleerd  zijn  aan andere risicofactoren zoals voorgeschiedenis, maternele leeftijd en maternele serum testresultaten. Als laatste  identificeren  zachte  merkers  een  significante  verhoging  van  het  foetale  risico  voor  genetische  ziektes.  Tijdige  verwijzing voor bevestiging, counseling en onderzoek is vereist om management opties te optimaliseren. 6  

 

Wanneer  een  afwijking  gevonden  wordt,  wordt  aangeraden  om  een  amniocentese  te  laten  uitvoeren  om  het  karyotype  van  de  foetus  te  bepalen,  zodat  men  een  beter  zicht  heeft  op  de  foetale  prognose,  therapeutische  opties, zwangerschapsmanagement en herhalingsrisico. 3 

I.1.2.1.2 Maternele serummerkers  

Het meten van merkers in het bloed van de moeder werd voor het eerst uitgevoerd in de jaren 70. Men ontdekte  dat wanneer het α‐foetoproteïne (AFP) in het bloed van de moeder gestegen was, zij een hogere kans had op een  foetus  met  open  neurale  buisdefecten.  Het  α‐foetoproteïne  wordt  opgespoord  in  het  bloed  van  de  moeder  (MSAFP= maternal serum AFP),  hierbij wordt een grenswaarde van 2.0‐2.5 MoM (multiple  of median)  gebruikt. 3   Het MSAFP wordt gemeten tussen de 12e en de 15e week van de zwangerschap en kan 90% van de gevallen van  anencefalie opsporen en meer dan 80% van de gevallen van open spina bifida; met een vals positieve ratio (FPR)  van  2‐5%  of  minder.  Verdere  diagnostische  testen  zijn  ofwel  doelgerichte  echografieën  ofwel  AFP  meting  in  het  vruchtwater door middel van punctie.3  

Zoals in 3.1. reeds beschreven, gebeurde de screening voor chromosomale afwijkingen oorspronkelijk enkel aan de  hand van de maternele leeftijd. In 1984 echter werd een rapport gepubliceerd dat het verband aantoonde tussen  een  laag  MSAFP  en  chromosomale  anomalieën,  inclusief  Down  syndroom.  Deze  eenvoudige  screening  in  het  moederlijk bloed werd uitgevoerd in het begin van het tweede trimester (15e‐ 18e week). Er werd een algoritme  opgesteld  dat  de  leeftijd  van  de  vrouw  met  de  uitslag  van  de  test  combineerde  en  de  einduitslag  werd  positief  beoordeeld wanneer het risico van een 35 jarige vrouw werd benaderd (1/270). 4 

Aan  de  enkelvoudige  screening  voor  MSAFP  met  detectiegraad  30%  werden  progressief  toevoegingen  gedaan  waardoor  de  detectiegraad  substantieel  omhoogging.  Eerst  werd  β‐hCG  (free  β  subunit  of  human  chorionic  gonadotropin) toegevoegd (60%), later unconjugated oestriol (uE3, triple test, 70%) en als laatste dimeric inhibin A  (quadruple test, 76%). Bij deze 4‐delige test is de vals positieve ratio (FPR) onder de 5%, wat van deze test op dit  moment  een  aanvaardbare  screeningstest  maakt.  De  triple  test  voldoet  niet  aan  deze  voorwaarde. 3, 5, 7, 8

  Naast  Down  syndroom  worden  met  de  quadruple  test  nog  ongeveer  60%  van  de  andere  chromosomale  afwijkingen  (trisomie 13,18, 45XTurner, triploïdie) aangetoond. 3 

I.1.2.2 Eerste trimesterscreening 

Screening tijdens het eerste trimester heeft enkele duidelijke voordelen. De test wordt op een vroeger tijdstip in de  zwangerschap  uitgevoerd:  het  is  mogelijk  om  getest  te  worden  alvorens  de  zwangerschap  duidelijk  is  voor  buitenstaanders,  zwangerschapsbeëindiging  is  al  vroeger  mogelijk  en  vrouwen  kunnen  vroeger  gerustgesteld  worden. Eerste trimesterscreening kan echter ook minder zinvol zijn aangezien een aantal foetale afwijkingen die  opgespoord worden, zullen leiden tot spontaan vruchtverlies. 4 

   

(10)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  10  I.1.2.2.1 Nekplooimeting 

De nekplooimeting (NT= Nuchal translucency) is de echografische meting van de subcutane ruimte tussen huid en  nekwervels bij de foetus. Deze meting werd geïntroduceerd in 1990 en wordt uitgevoerd tussen  de 11e en de 14e   week van de zwangerschap. Deze geeft een detectiegraad voor trisomie 21 van 77%  met een vals positieve ratio  van slechts 5%. Aangezien de nekplooi toeneemt met de leeftijd, wordt een variabele grenswaarde gebaseerd op  de  zwangerschapsduur  gebruikt  om  deze  te  beoordelen.  De  nekplooi  kan  ook  verbreed  zijn  bij  andere  chromosoomanomalieën, zoals trisomie 13, 18, 45XTurner en triploïdie. 3, 4 

I.1.2.2.2 Maternele serummerkers 

Het PAPP‐A (pregnancy associated plasma protein‐A) gehalte in het bloed van de moeder kan verlaagd zijn bij een  foetus met trisomie 21. Deze test samen met de maternele leeftijd geeft een detectieratio van 50 % met een FPR  van  5%.  De  maternele  serumconcentratie  van  β‐hCG  kan  verhoogd  zijn  bij  trisomie  21.  Deze  test  geeft  een  detectieratio  van  45%  met  een  FPR  van  5%  samen  met  de  maternele  leeftijd.  Deze  3  factoren  samen  geven  een  detectieratio voor Down syndroom van 65%. 3, 4 

I.1.2.2.3 Gecombineerde test 

Wanneer  de nekplooimeting gecombineerd wordt met de 2 eerste trimester maternele serummerkers, β‐hCG en  PAPP‐A, geeft dit een detectiegraad 87% op 11 weken en 82% op 14 weken, beiden met een 5% FPR. Dit is mogelijk  aangezien deze parameters statistisch niet verwant zijn. Met de gecombineerde eerste trimesterscreening worden  tot 75% van de andere chromosomale afwijkingen (trisomie 13,18, 45XTurner, triploïdie) aangetoond. 3, 4 Deze test  wordt door verschillende bronnen als superieur beschouwd aan de quadruple test. De test beschikt immers over  een betere detectiegraad, een lagere FPR en een vroeger resultaat. 5, 7 

I.1.2.3 Geïntegreerde test 

Naast  het  debat  of  we  nu  het  best  in  het  eerste  of  tweede  trimester  screenen,  blijkt  dat  de  meest  effectieve  screening  een  geïntegreerde  test  is,  gespreid  over  twee  trimesters.  Hierbij  wordt  in  het  eerste  trimester  NT  en  PAPP‐A uitgevoerd en in het tweede trimester de quadruple test (hCG, MSAFP, uE3, inhibin A). Hiermee bereiken  we een detectiegraad van 94% en zou de FPR toch onder de 5% blijven. De vraag is echter, hoe acceptabel is het  een  strategie  te  hanteren  die  over  twee  trimesters  gespreid  is  en  waarbij  de  ouders  zeer  lang  in  het  ongewisse  blijven. De  uitslag krijgen zij immers pas als alle  onderzoeken achter de rug zijn. Hiernaar is nog geen  onderzoek  gebeurd. Er bestaat ook een ‘serum integrated test’, zonder NT, maar naar de detectiegraad en aanvaardbaarheid  van deze test moet nog onderzoek gedaan worden. Bij deze geïntegreerde testen is een diagnostische test in het  eerste trimester niet mogelijk. Het doel van deze geïntegreerde screening is een zo hoog mogelijke detectiegraad  en  een  zo  laag  mogelijk  foutpositieve  waarde  te  verkrijgen,  zodat  het  aantal  vrouwen  die  invasieve  diagnostiek  ondergaan zo laag mogelijk blijft. Hierdoor wil men het procedure gerelateerde vruchtverlies en de angst hiervoor  zo laag mogelijk te houden 3 

 

Prenatale screening enkel aan de hand van de maternele leeftijd is geen adequate standaard meer om over te gaan  tot  invasieve  diagnostiek.  De  dag  van  vandaag  wordt  steeds  eerst  een  screening  aangeboden  met  een  detectiegraad van meer dan 75 % en een vals positieve ratio van minder dan 5%.  

Volgende screeningstesten voldoen hieraan: 3, 5, 7, 8  

Š 11 tot 14 weken: gecombineerde eerste trimesterscreening: echografische nekplooimeting + bloedname  (beta hCG en PAPP‐A) 

Š 14 tot 20 weken: de quadruple test (beta hCG, MSAFP, uE3, inhibinA) 

Š Geïntegreerde test: NT en PAPP‐A + quadruple test  I.1.3 INVASIEVE TESTEN VOOR PRENATALE DIAGNOSE 

Vruchtwaterpunctie (amniocentese) in het tweede trimester, vlokkentest (chorion villi sampling, CVS) in het eerste  trimester en minder frequent bloedname uit de foetale umbilicale vene (cordocentese of FBS, fetal blood sampling)  zijn  de  meest ingeburgerde  technieken  om genetische  informatie  over  de  foetus te  verkrijgen.  Hierbij  wordt  een  naald  onder  echografische  geleide  door  de  buikwand  in  de  vruchtwaterzak  gebracht  (amniocentese),  tot  in  de 

(11)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  11  placenta (CVS), of tot in de umbilicale vene (FBS). Een vlokkentest kan ook transcervicaal uitgevoerd worden met  een dunne katheter of een biopsie tangetje. 3 

Minder voor de hand liggende methoden zijn foetale urine collectie, foetale weefsel biopsie voor snelle toegang tot  gespecialiseerde weefsels  (huid, lever, spier) voor snelle  karyotypering,  of histologische  of biochemische analyse. 

Deze worden zeer zelden uitgevoerd en enkel in zeer gespecialiseerde centra. 

De indicaties voor prenatale diagnose kunnen we in vier grote categorieën verdelen:  

- Cytogenetische afwijkingen (ook microdeleties en duplicatie syndromen)  - Biochemische (erfelijke metabole) afwijkingen 

- Monogene afwijkingen   - Intra‐uteriene infecties 

De  meest  voorkomende  redenen  voor  invasieve  diagnostiek  zijn  hogere  maternele  leeftijd  en  een  positieve  screeningstest voor Down syndroom. 3 

I.1.3.1 Amniocentese in het tweede trimester 

Vruchtwaterpunctie  werd  reeds  in  1870  gebruikt  voor  het  behandelen  van  polyhydramnios.  Doorheen  de  jaren  werden de functies steeds verder uitgebreid.3  

Sinds de jaren ’70 wordt amniocentese gebruikt zoals wij dat nu kennen en is nu  nog steeds de  meest gebruikte  vorm van prenatale invasieve diagnostiek. Onder echografische geleide word een dunne, 22 Gauge naald door de  buikwand  in  de  vruchtwaterzak  gestoken  om  een  kleine  hoeveelheid  vruchtwater  af  te  nemen.  Dit  gebeurt  best  tussen  de  15e  en  de  18e  week  van  de  zwangerschap,  vanaf  dan  is  er  genoeg  vruchtwater  aanwezig  om  20‐30  ml  vruchtwater af te nemen en is de verhouding levensvatbare cellen in het vruchtwater het grootst vergeleken met  later  in  de  zwangerschap.  De  genetische  indicaties  zijn  dezelfde  als  voor  CVS,  het  enige  verschil  is  dat  screening  voor neurale buis defecten door middel van AFP meting enkel kan gebeuren met amniocentese 

 

Belangrijkste genetische indicaties voor amniocentese en CVS: 3 

Š Verhoogd risico voor chromosoom anomalieën  - Hoge maternele leeftijd (>35j) 

- Abnormale serumscreening voor Down syndroom   - Eerder aneuploïde nakomelingen 

- Gebalanceerde structurele chromosomale herschikkingen bij een van de ouders (reciproke translocaties,  robertsoniaanse translocaties, inversies) 

- Echografische diagnose van foetale structurele defecten 

Š Ouders drager van Mendeliaans overervend gen 

Š Eerdere nakomelingen met neurale buisdefecten of verhoogd materneel serum AFP (enkel amniocentese)   

Elke gekende invasieve prenatale diagnostische procedure draagt het risico op procedure gerelateerd vruchtverlies. 

Amniocentese  op  15‐18  weken  is  sinds  lang  de  standaardprocedure  met  een  hoge  nauwkeurigheid  en  met  een  geschat procedure gerelateerd vruchtverlies van 0.5‐1%. In principe wordt pas een invasieve procedure uitgevoerd  wanneer het risico op een foetale afwijking groter is dan het risico op procedure gerelateerd vruchtverlies. Bij een  klein aantal kan de oorzaak gelegd worden bij een direct letsel door de naald of een iatrogene infectie, maar het  mechanisme van de meeste van deze zwangerschapsafbrekingen blijft ongekend.  

Het risico op  serieuze  maternele  letsels  als direct  resultaat  van  de  punctie  is verwaarloosbaar,  vruchtwaterlek  of  vaginaal  bloed  spotting  kan  optreden  bij  2‐3%  na  de  diagnose.  Naarmate  men  meer  ervaring  heeft  met  de  procedure, verminderen deze complicaties. 3 

I.1.3.2 Chorion villi sampling versus amniocentese 

CVS werd eerst geprobeerd in Zweden in de jaren ’60, maar werd al snel afgeschreven wegens veel complicaties en  onbetrouwbaar. In het midden van de jaren ’70 werd het gebruikt in China voor foetale geslachtsbepaling met hoge  succes ratio. Echter pas vanaf de jaren ’80 wordt CVS met echogeleide uitgevoerd, zodat succesvolle chromosoom‐,  biochemische en DNA analyse uitgevoerd kan worden. Studies proberen het verschil in risico in te schatten tussen  vroege (CVS) en late (amniocentese) invasieve diagnostiek aan de hand van totaal foetaal verlies eerder dan met  postprocedure verlies.  Totaal foetaal verlies is de som van spontane abortus, procedure gerelateerd vruchtverlies 

(12)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  12  en beëindiging van de zwangerschap na diagnose. Dit is nodig aangezien het aantal verliezen hoger is in de vroege  zwangerschap. Het vergelijken van enkel postprocedure verlies zou verwarring in de hand werken. Hieruit kan men  besluiten  dat  het  risico  op  vruchtverlies  door  CVS  in  het  eerste  trimester  0,5‐1%  is  en  gelijk  aan  dat  van  amniocentese in het tweede trimester. 3 CVS gebeurt op 10‐12 weken van de zwangerschap, wanneer het embryo  duidelijk  te  onderscheiden  is  en  de  placenta  goed  afgelijnd  is.  Vòòr  9  weken  is  er  een  verhoogd  risico  op  afwijkingen  aan  de  ledematen.  Aangezien  CVS  veel  vroeger  in  de  zwangerschap  wordt  uitgevoerd,  kan  een  eventuele abortus veel vroeger gebeuren en wordt de privacy van het koppel in veel hogere mate gerespecteerd. 4  Daar de villi bestaan uit sneldelende cellen, kan een directe karyotypering gebeuren van de cytotrophoblasten en  zijn de resultaten in enkele dagen in beschikbaar. Een nadeel van CVS is dat sommige stalen gecontamineerd zijn  met moederlijk weefsel en dus ambigue resultaten geven. 3, 4 

I.1.3.3 Cordocentese (FBS) 

Toegang tot foetaal bloed werd in de jaren ‘70 gezocht via hysterotomie in het tweede trimester. Later werd door  middel  van    verschillende  blinde  naaldaspiraties  intraplacentair  bloed  genomen.  Hierbij  was  er  echter  vaak  contaminatie met materneel bloed. Nog later werd dit vervangen door foetoscopie waarbij directe visualisatie van  de foetus en placenta preciezere toegang tot foetaal bloed gaven . Minder traumatische toegang tot foetaal bloed  kwam  ter  beschikking  vanaf  de  jaren  ’80  met  de  echografische  visualisatie.  Plaatsing  van  de  naald  doorheen  de  buikwand  onder  echografische  geleiding  maakt  het  aanprikken  van  de  umbilicale  vene  mogelijk(  FBS  of  cordocentese), maar ook van de hepatische vene en het foetale hart (cardiocentese). 3 

I.1.3.4 Pre‐implantatie genetische diagnostiek (PGD) 

Pre‐implantatie  diagnostiek  werd  geïntroduceerd  in  het  begin  van  de  jaren  ‘90  als  een  alternatief  voor  de  meer  conventionele  prenatale  diagnostiek  door  amniocentese  en  CVS  voor  koppels  waarvan  geweten  was  dat  ze  een  verhoogd risico hadden op het doorgeven van een monogene of chromosomale afwijking aan hun nakomelingen. 

Hierbij  wordt  het  probleem  van  zwangerschapsonderbreking  vermeden  aangezien  genetische  testen  worden  uitgevoerd alvorens het embryo wordt ingebracht. 3 dagen na fertilisatie wordt van het 6‐8 cellen stadium 1 tot 2  cellen  verwijderd. 3, 4Deze  blastomeren  worden  dan  geanalyseerd  naar  aneuploïdie,  structurele  chromosomale,  monogene en X‐gebonden aandoeningen. De diagnose moet zeer snel gesteld worden ‐ in minder dan 8 uur ‐ want  een bruikbaar embryo moet nog dezelfde dag geplaatst worden. 4 

Recenter wordt PGD aneuploïdie screening gebruikt om de zwangerschapsgraad te verhogen bij koppels behandeld  met IVF. Hierbij worden de polaire lichaampjes genetisch geanalyseerd. Uiteraard geeft dit enkel informatie over de  materneel overgeërfde defecten. Dit wordt erg bediscussieerd aangezien het niet bewezen is dat deze procedure  effectief het aantal zwangerschappen doet stijgen. 3 

Het grootste struikelblok van PGD blijft de relatief lage efficiëntie van IVF, slechts 20‐30% van de koppels worden  zwanger per IVF‐cyclus, na PGD is dit zelfs nog lager. 3 

I.1.4 CYTOGENETICA EN MOLECULAIRE GENETICA IN PRENATALE DIAGNOSTIEK  

De  laatste  10  jaar  zijn  verschillende  nieuwe  diagnostische  hulpmiddelen  ontwikkeld.  Velen  hiervan  waren  aanvankelijk ontwikkeld voor het Human Genome Project.  

De verschillende types van genetische afwijkingen kunnen onderverdeeld worden in twee categorieën:  

Š Chromosomale  afwijkingen  veroorzaakt  door  verlies  of  winst,  of  door  abnormale  schikking  van  hele  chromosomen of stukken ervan. Frequentie 0,2‐0,5 

Š Mendeliaanse afwijkingen veroorzaakt door mutaties in een enkel gen. Het overervingpatroon is verdeeld  in autosomaal dominant, recessief, X‐gebonden dominant of recessief. De frequentie is ongeveer 0,35. 3  I.1.4.1 Chromosoomanalyse 

Cytogenetische analyse is een belangrijke component van invasieve prenatale diagnose aangezien chromosomale  abnormaliteiten voorkomen in 1 op de 200 nieuwgeborenen en een belangrijke oorzaak zijn van mentale retardatie  en congenitale malformaties.  

Sinds  midden  jaren  ’60  is  de  standaarmethode  microscopische  chromosoomanalyse  van  gekweekte  cellen.  Deze  karyotypering blijkt zeer betrouwbaar voor de diagnose van numerieke chromosoomabnormaliteiten (aneuploïdie) 

(13)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  13  en grote structurele herschikkingen (>5‐10 miljoen basenparen) in cellen verzameld met de veelgebruikte invasieve  diagnostische technieken. Er treden echter af en toe problemen op. 3 

I.1.4.1.1 Maternele celcontaminatie 

We  zien  maternele  celcontaminatie  vooral  wanneer  de  placenta  vooraan  tegen  de  anterior  baarmoederwand  gelegen  is,  en  minder  wanneer  deze  posterior  ligt.  Meestal  is  deze  het  gevolg    van  een  bloeding  door  het  aanprikken van de placenta  gedurende de  amniocentese. Het kan leiden tot de verkeerde geslachtstoewijzing en  pseudomosaïcisme.  Het  heeft  weinig  effect  op  de  analyse  van  gekweekte  celculturen.  Bij  niet  gekweekte  vloeistofanalyses  zijn  er  echter  wel  implicaties.  Bij  CVS  is  er  contaminatie  met  materneel  weefsel  (decidua)  mogelijk. Dit kan echter voorkomen worden door de chorion villi goed af te strippen onder de dissectiemicroscoop  vooraleer  de  cultuur  te  starten.  Het  risico  op  pseudomosaïcisme  verhoogt  in  kleine  cytogenetische  centra  en  bij  lange termijn culturen. 3 

I.1.4.1.2 Beperkt mosaïcisme van de placenta en uniparentele disomie  

Beperkt mosaïcisme in de placenta of chorion villi is gedefinieerd als een discrepantie tussen de chromosomen in  de chorionale en foetale weefsels en komt voor in 1‐2% van de CVS stalen. De cytotrophoblasten, zeer snel delende  cellen,  zijn  hier  meestal  verantwoordelijk  voor.  Lange  termijnculturen  zijn  dan  nodig  om  fibroblasten  van  de  mesenchymale kern van de villi te kweken, deze hebben meer betrouwbare karyotypes. 3 

CVS  mosaïcisme  stelt  dus  meestal  een  abnormale  cellijn  voor  uit  de  placenta,  vaak  met  chromosomale  trisomie. 

Om  het  diagnostisch  probleem  op  te  lossen  is  vaak  een  amniocentese  in  het  tweede  trimester  nodig: 

Zwangerschappen  met  pure  of  duidelijke  trisomie  in  de  cellijnen  van  de  placenta  gecombineerd  met  een  diploïd  foetaal karyotype kunnen komen van een zygote met trisomie waarbij de kopie die teveel was verloren is gegaan  bij  deling  (trisomic  rescue).  Hierbij  ontstaat  vaak  uniparentele  disomie  (1/3),  de  beide  chromosomen  worden  overgeërfd van dezelfde ouder. Dit is niet onbelangrijk. Trisomie van chromosomen 6, 7, 11, 14, 15, 16 en 20 zijn de  meest  voorkomende  bij  deze  placentaire  mosaïcismen  en  kunnen  aanleiding  geven  tot  imprintingstoornissen. 

Bijvoorbeeld  trisomie  16  beperkt tot de  placenta  toont  intra‐uteriene  groeiachterstand, laag  geboortegewicht  en  vruchtverlies. Goede follow‐up is in deze gevallen dus zeker nodig. 3 

De belangrijkste beperking van karyotypering is echter de nood om de cellen te kweken, waardoor het 10 tot 14  dagen duurt eer  de resultaten beschikbaar zijn. Er is een nood aan snellere testen om zwangerschapsbegeleiding  te verbeteren en ouderlijke stress te verminderen. 3 

I.1.4.2 Snelle aneuploïdie detectie 

FISH  (fluorescence  in  situ  hybridization)  en  PCR  (quantitative  fluorescence  polymerase  chain  reaction)  op  niet  gekweekte amniocyten en chorion villi kunnen vaak voorkomende chromosoom aneuploïdieën snel detecteren (1‐2  dagen).  De  meest  verspreide  prenatale  applicatie  van  FISH  is  de  snelle  detectie  van  frequent  voorkomende  aneuploïdieën,  waarbij  chromosoomspecifieke  probes  gebruikt  worden,  gericht  op  niet‐delende  cellen  uit  vruchtwater of CVS stalen. Voor weinig voorkomende structurele abnormaliteiten, zoals microdeletie syndromen,  cryptische  of  subtiele  duplicaties  en  translocaties,  complexe  herschikkingen  en  merkerchromosomen  in  geselecteerde gevallen brengen verschillende FISH applicaties een verbeterde resolutie bovenop de conventionele  karyotypering.4 Deze vaak commercieel verkrijgbare kits blijken  een zeer sensitieve en specifieke methode te zijn. 3  Een  andere  benadering  is  de  multiplex  PCR  essay.  Hiermee  kan  men  ook  de  meeste  belangrijke  numerieke  chromosoomafwijkingen  opsporen  in  1  tot  2  dagen.  PCR  gebruikt  fluorescerende  primers  om  chromosoomspecifieke repeat sequenties (microsatellieten en short tandem repeats) te vermenigvuldigen. Hierna  kunnen  de  producten  met  de  juiste  software  en  een  automatisch  genetisch  analysetoestel  gevisualiseerd  en  gekwantificeerd  worden.  Ook  deze  kits  zijn  commercieel  verkrijgbaar  en  de  methode  voor  niet‐mosaïsche,  vaak  voorkomende aneuploïdieën is vergelijkbaar met die van FISH. Het grootste voordeel van PCR boven FISH is dat het  kosteneffectiever is, zeker wanneer grotere staalaantallen verwerkt worden. Daarom wordt in Europa steeds meer  PCR gebruikt. 3 

Er komt nu een debat op gang of snelle aneuploïdie detectiemethodes gebruikt moeten worden als een toevoeging  bij traditionele karyotypering of als een alleenstaande analyse, zeker bij sommige indicaties voor invasieve testen  voor chromosomale defecten. 3 

(14)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  14  I.1.4.3 Monogene aandoeningen  

Er zijn op dit moment 380 genen verbonden met monogene afwijkingen. Een screeningsgewijze toenadering van al  deze  afwijkingen  is  niet  haalbaar,  laat  staan  gewenst.  Identificatie  van  de  patiënten  die  er  het  meeste  voordeel  uithalen  gebeurt  vooral  aan  de  hand  van  familiegeschiedenis  en  etnische  achtergrond.  In  bepaalde  populaties  wordt  wel  gescreend  voor  bepaalde  genetische  aandoeningen,  zoals  voor  het  dragerschap  van  het  mucoviscidosegen bij de blanke populatie in de USA en voor hemoglobine afwijkingen in Engeland. 3 

Het  doel  van  DNA  gerelateerde  prenatale  diagnose  is  bijna  altijd  om  te  bepalen  of  de  foetus  het  ziekteveroorzakend gen geërfd heeft. Wanneer de mutatie niet direct geïdentificeerd kan worden, doordat het gen  te groot is of het patroon van mutaties te groot, kan men linkage analysis gebruiken om de mutatie op te sporen in  de familie. Wanneer mogelijk, is het belangrijk de familie te onderzoeken met moleculaire genetische testen om de  aan de ziekte gerelateerde mutaties te identificeren vooraleer zich aan de prenatale diagnose te wagen. Alleen dan  kan het koppel beginnen aan de zwangerschap met volledige kennis van alle mogelijke opties. 3  

Voor  vele  erfelijke  metabole  aandoeningen,  is  het  meestal  gemakkelijker  om  een  prenatale  diagnose  te  maken  gebaseerd op een enzymatische of een andere biochemische essay dan te gaan zoeken naar een private familiale  mutatie. 3  

I.1.4.4 Genetische analyse op enkelvoudige embryocellen 

Bij  genetische  analyse  voor  PGD  wordt  gebruik  gemaakt  van  PCR  of  FISH.  Monogene  afwijkingen  worden  aangetoond  na  PCR  amplificatie.  Gelinkte  of  niet‐gelinkte  merkers  worden  vaak  gebruikt  in  een  fluorescent  multiplex  PCR  reactie  om  potentiële  contaminatie  en  allel  dropout  te  ontdekken.  Dit  fenomeen  kan  leiden  tot  misdiagnose, wanneer slechts een van de 2 allelen wordt geamplificeerd gedurende PCR, waardoor heterozygote  cellen  homozygoot  lijken.  Na  amplificatie  lijkt  immers  slechts  1  soort  allelen  aanwezig,  in  plaats  van  2  zoals  het  geval  is  bij  heterozygote  cellen.  FISH  wordt  gebruikt  voor  geslachtsbepaling  (bij  X‐gebonden  ziekte),  structurele  chromosoomafwijkingen en aneuploïdie screening. 3 

I.1.5 TOEKOMSTPERSPECTIEVEN 

Uit  bepaalde  studies  blijkt  dat  sequentiële  en  voorwaardelijke  screening  voor  Down  Syndroom  meer  kosteneffectief  zijn  dan  de  huidige  screeningsmogelijkheden,  terwijl  de  voordelen  van  vroege  diagnose  en  verbeterde  resultaten  behouden  blijven.  Bij  sequentiële  screening  bepaalt  het  resultaat  van  de  eerste  trimesterscreening  of  screening  in  het  tweede  trimester  geïndiceerd  is.  Bij  voorwaardelijke  screening  worden  vrouwen na de eerste trimesterscreening in drie groepen ingedeeld naargelang hun risico op een foetus met een  afwijking.  Afhankelijk  van  dit  risico  krijgen  zij  een  diagnostische  test,  tweede  trimesterscreening  of  geen  verdere  screening aangeboden. Het doel van de studies is het vergelijken van de sociale kosten van elk screeningsprotocol  (screeningstesten,amniocentese, management van de complicaties en kosten van de zorgen voor levend geboren  kinderen met Down syndroom), het aantal foetussen met Down syndroom dat geïdentificeerd en geboren wordt,  het  geassocieerde  aantal  kwaliteitsvolle  levensjaren  en  de  kostenbaten  verhouding.  Uit  de  studie  blijkt  dat  voorwaardelijke  screening  veel  voordeliger  is  dan  alle  andere  protocols.  Niet  alleen  is  er  een  groot  economisch  voordeel, er is ook een lagere vals positieve ratio waardoor minder procedure gerelateerd vruchtverlies optreedt. 

Hierdoor bleek het aantal kwaliteitsvolle levensjaren het hoogst. 9‐11   

Andere  universele  screening  zal  vermoedelijk  aangeboden  worden  aan  ouders,  zoals  voor  spinale  musculaire  atrofie  met  een  dragerfrequentie  van  1/50  in  Europa.  Dit  is  een  ernstige  neurodegeneratieve  ziekte  waarvoor  slechts een zeer gelimiteerde behandeling mogelijk is. Met prenatale testen zou 94% van de gevallen opgespoord  kunnen worden. 3 

 

Een  echografische  merker  die  de  laatste  tijd  in  de  aandacht  komt,  is  het  foetaal  neusbeentje.  De  afwezigheid  of  hypoplasie hiervan tussen 11 en 14 weken bij echografische 1e trimesterscreening werd beschreven door Cicero et  al.  en  heeft  een  detectiegraad  voor  Down  syndroom  van  73%  met  een  FPR  van  0,5%.  Gecombineerd  met  nekplooimeting  en  maternele  leeftijd  geeft  dit  zelfs  een  detectiegraad  van  85%  met  FPR  1%.  Ook  bij  2e  trimesterscreening kon een zeer hoge detectiegraad aangetoond worden, hier steeg echter ook de FPR. 4 Bij verder  onderzoek  bleek  de  detectieratio  68,8  te  zijn  en  de  FPR  afhankelijk  van  de  afkomst  van  de  moeder  (9%  bij  Afro‐

Amerikanen, 5% bij Aziaten, 2,2% bij Kaukasiërs). De FPR bleek ook afhankelijk van de kruin‐romp lengte en van de 

(15)

Deel I  I.1 Prenatale screening en diagnostiek  Jolijn Neels  15  nekplooibreedte.  Wanneer  echter  het  neusbeentje  duidelijk  normaal  aanwezig  is,  verlaagt  dit  de  kans  op  Down  syndroom. 6 Aangezien de evaluatie van het neusbeentje technisch vrij moeilijk is, is de test gelimiteerd wat betreft  bruikbaarheid als screeningstest. Vooraleer het neusbeentje als screening gebruikt kan worden, zijn training en een  kwaliteitsverzekerend  programma  nodig.  Wanneer  echter  bij  routine  echografie  het  gezichtje  in  profiel  gezien  wordt  en  het  neusbeentje  afwezig  of  hypoplastisch  lijkt  te  zijn,  is  dit  een  aanwijzing  om  verder  onderzoek  te  verrichten. 5 

 

Comparative  genomic  microarray  is  een  recentere  techniek  voor  identificatie  van  constitutionele  chromosoomafwijkingen.  Hierbij  wordt  het  genoom  van  een  patiënt  aan  de  hand  van  een  reeks  fragmentjes  vergeleken  met  een  controlegenoom.  Dit  maakt  de  identificatie  van  onregelmatigheden  mogelijk  die  eerder  niet  detecteerbaar  waren.  Hoe  groot  de  detectieratio  is,  is  afhankelijk  van    de  reeks  fragmentjes:  of  deze  het  hele  genoom  dekken  of  slecht  een  specifieke  regio.  Gezien  de  hoge  kosten  van  de  conventionele  typering,  is  het  mogelijk dat in de toekomst de microarrays deze gaan vervangen. 3 

 

Men  heeft  reeds  10  jaar  onderzoek  gedaan  naar  celvrije  nucleïnezuren  (cffDNA/RNA)  die  circuleren  in  het  maternele plasma, om monogene en chromosoom afwijkingen op te sporen op een niet invasieve manier. Hieruit  zijn ondertussen 2 klinische applicaties gekomen. 

De  eerste  is  de  foetale  geslachtsidentificatie  voor  X‐gebonden  afwijkingen  en  voor  het  opvolgen  van  congenitale  adrenale hyperplasie om te voorkomen dat aangetaste meisjes mannelijke geslachtskenmerken ontwikkelen tijdens  het  foetale  leven.  De  tweede  applicatie  is  rhesus  D  bloed  genotypering  van  de  foetus  in  het  management  van  isoimmunisatie. Deze technieken worden echter nog maar in enkele laboratoria in Europa gebruikt. 3 

Actuele methodes laten ook toe enkele paternaal overgeërfde en de novo allelen op te sporen, misschien zal ook  monitoring  van  de  foetale  ontwikkeling  en  screening  voor  pre‐eclampsia  mogelijk  worden.  De  vraag  is  echter  of  deze  technieken  de  disstress  bij  ouders  zal  kunnen  reduceren.  Ook  het  vooruitzicht  dat  het  aantal  zwangerschapsbeëindigingen op grond van invaliditeit zal stijgen, wordt bekritiseerd. 3 

 

Het vermogen om een vroege diagnose te bekomen, is een stap voorwaarts in de richting van een adequate foetale  behandeling.  Het  geeft  ons  tijd  voor  counseling  en  om  te  beslissen  of  therapie  haalbaar  en  aangewezen  is. 

Verschillende  echogeleide  therapieën  zijn  mogelijk  zoals:  minimaal  invasieve  therapeutische  procedures,  manipulatie  van  vruchtwater,  transfusie  van  bloedproducten,  drainage  en  shuntprocedures  en  innovatieve  experimentele therapie zoals in utero transplantatie van stamcellen of endoscopische foetale chirurgie. 3 

 

De  auteurs  van  ‘State  of  the  art  in  prenatal  diagnosis’  besluiten  hun  hoofdstuk  met  de  stelling  dat  prenatale  detectie van genetische afwijkingen zal blijven ijveren vòòr de interventies die enerzijds de geboorte‐incidentie van  aandoeningen vermindert en die anderzijds families en medisch personeel meer tijd geeft om zich voor te bereiden  op de aandoening, om een behandeling uit te voeren en om informatie te geven voor verdere familieplanning. 3 

(16)

 

Deel I  I.2 Aanbevelingen in Vlaanderen  Jolijn Neels  16 

I.2 AANBEVELINGEN IN VLAANDEREN  I.2.1 DOMUS MEDICA 

Deze  aanbeveling  rond  prenatale  diagnostiek  is  opgenomen  in  de  aanbeveling  zwangerschapsbegeleiding.  Ze  is  beschikbaar  via  Domus  Medica.  Domus  Medica  is  de  overkoepelende  organisatie  van  de  Vlaamse  huisartsen.  De  aanbeveling  is  opgesteld  door  een  multidisciplinair  team  van  huisartsen  en  gynaecologen  in  2006  en  is  op  verschillende niveaus getoetst. De aanbeveling is zeer uitgebreid, daarom willen we ons hier enkel toespitsen op  het deel over prenatale screening en diagnose. 1 

I.2.1.1 Informatie 

De  aanbeveling  is  opgebouwd  rond  een  stroomdiagram  (zie  rechts). Tijdens een eerste consult op 6 à 8 weken wordt van de  arts  verwacht  een  grondige  anamnese  af  te  nemen  naar  aanwezigheid  van  risicofactoren  voor  erfelijke  aandoeningen. 

Zo kunnen risicogroepen opgespoord worden en kan eventueel  verwezen  worden  naar  een  geneticus.  Aan  alle  zwangere  vrouwen  wordt  prenataal  onderzoek  aangeboden.  Om  tot  een  informed  consent  hierover  te  komen,  moet  adequate  informatie  gegeven  worden.  De  aanbeveling  biedt  de  arts    3  vragen aan  waaronder hij deze informatie kan bundelen. Deze  vragen  kunnen  dan  ook  leiden  tot  een  informed  consent  op  3  verschillende vlakken.   

1 Welke onderzoeken bestaan er en wat is de betekenis van de  resultaten? De resultaten blijven een berekening van een risico  en dit is bij een normale test niet nul. 

2 Welke stappen zijn er in het prenatale onderzoek? Vraag naar  de bereidheid om bij een positieve test over te gaan tot invasief  onderzoek. 

3  Welke  beslissing  zal  de  zwangere  vrouw  nemen  als  de  prenatale  diagnose  aangeeft  dat  het  kindje  afwijkingen  vertoont? 

De  beslissing  om  al  dan  niet  te  screenen  blijft  hoe  dan  ook  moeilijk.  Ongeveer  30%  van  de  vrouwen  met  een  positieve screening heeft achteraf spijt dat ze akkoord gegaan is met de screening. Daarnaast is het moeilijk opvang  te  bieden  bij  vals  positieve  testen.  Als  de  zwangere  vrouw  geen  verdere  screening  wil,  wordt  dit  best  expliciet  vermeld bij verwijzing naar en/of uitvoering van de eerste echografie. 1 

I.2.1.2 Screening naar aneuploïdie 

De huisarts kan aan de hand van tabellen het risico op aneuploïdie bepalen volgens de leeftijd van de moeder en de  zwangerschapsduur.  Bij  een  indicatie  voor  prenatale  diagnostiek  kan  een  zwangere  vrouw  dan  doorgestuurd  worden  naar  een  erkend  centrum  voor  genetica.  Men  opteert  nu  echter  voor  een  combinatie  van  testen: 

biochemische  merkers  en  echografie.  Tussen  11  en  14  weken  worden  in  het  materneel  bloed  PAPP‐A  en  β‐hCG  opgespoord  en  wordt  een  echografische  screening  uitgevoerd.  Hierbij  wordt  een  nekplooimeting  uitgevoerd  en  gekeken naar het os nasale. 1 

I.2.1.3 Echografie 

De Belgische ziekteverzekering laat 1 echografie toe in elk van de 3 trimesters. De aanbeveling raadt dan ook aan  om  in  elk  trimester  één  echografie  uit  te  voeren.  De  eerste  trimester  echografie  wordt  gepland  tussen  11  en  14  weken,  zodat  dit  samen  kan  gebeuren  met  de  vroege  aneuploïdiescreening.  Aan  de  hand  van  deze  echo  kan  de  duur  van  de  zwangerschap  worden  bepaald  en  eventueel  een  meerlingzwangerschap  worden  vastgesteld.  Bij  de  tweede trimester echografie gebeurt een uitgebreid structureel onderzoek van de foetus. Dit gebeurt tussen de 18  en de 22 weken. Hiermee kan ongeveer 70% van de afwijkingen worden vastgesteld. 

Figuur 1: stroomdiagram prenatale diagnose 1 

(17)

Deel I  I.2 Aanbevelingen in Vlaanderen  Jolijn Neels  17  Een derde trimester echografie op 30‐32 weken geeft een iets hoger detectiepercentage van de afwijkingen. Het  nut ervan voor de zwangerschapsuitkomst is echter niet bewezen. 1 

I.2.1.4 Invasieve technieken 

Wanneer een verhoogd risico wordt vastgesteld, kan men invasieve diagnostiek uitvoeren.  

Een vlokkentest kan uitgevoerd worden tussen de 10e en de 14e week. Het resultaat is na 48‐72 uren bekend. De  transabdominale weg wordt als meest veilige beschreven. Nadeel van deze test is het risico op placentamosaïcisme  in  1  à  2  %.  Omwille  van  het  risico  op  ledematenafwijkingen  mag  de  vlokkentest  niet  voor  de  9e  week  gebeuren. 

Toch blijft de vlokkentest de beste methode in de vroege zwangerschap. Het miskraamrisico ligt tussen 0,5‐1%. 

Amniocentese  gebeurt  vanaf  15  weken.  Een  volledige  karyotypering  duurt  2  à  3  weken.  Bij  antecedenten  van  infecties kan amniocentese ook meer informatie verschaffen over de infectiegraad en toestand van het kind. Een  amniocentese voor 15 weken houdt teveel risico’s in en wordt dus liever niet uitgevoerd. 1 

I.2.1.5 Infecties 

De  aanbeveling  gaat  nog  verder  over  het  voorkomen  en  behandelen  van  bepaalde  infecties  tijdens  de  zwangerschap. Aangezien dit niet binnen het bestek van deze tekst ligt, gaan we hier niet verder op in.  

I.2.1.6 Besluit  

De  aanbeveling  zwangerschapsbegeleiding  wil  veel  verschillende  facetten  van  het  verloop  van  de  zwangerschap  bespreken en is hierdoor erg volumineus geworden. Dat maakt het minder eenvoudig te hanteren. Wat betreft de  prenatale  screening  geeft  de  aanbeveling  een  helder  en  beknopt  stroomdiagram  via  de  op  dit  moment  meest  aanvaarde  techniek,  namelijk  de  gecombineerde  test.  Van  de  andere  mogelijke  screeningstesten  is  enkel  een  effectiviteitvergelijkend schema aanwezig in een voetnoot, wat zeer beperkt is. Over de invasieve testen wordt net  voldoende  uitleg  gegeven  voor  een  heldere  uitleg  aan  de  patiënt.  Daartegenover  staat  dat  over  echografie  zeer  weinig  uitleg  gegeven  wordt.  Uit  de  aanbeveling  is niet  duidelijk waar  tijdens  de verschillende echografieën naar  gekeken wordt.  

Uit de aanbeveling blijkt niet goed of in Vlaanderen nu routinematig het os nasale wordt opgespoord of niet en of  dit een aanvaarde screeningstest is in Vlaanderen. De aan‐ of afwezigheid van het os nasale is internationaal nog  niet aanvaard als goede screeningstest en wordt in de meeste landen ook niet gebruikt op die manier, omdat het  zo moeilijk te kwantificeren is. 4‐6  

Naar  onze  mening  zou  een  meer  uitgebreide  aanbeveling,  losstaand  van  de  aanbeveling  rond  zwangerschapsbegeleiding, de informatie over prenatale screening en diagnostiek beter tot zijn recht doen komen. 

 

(18)

 

Deel II  II.1 Cijfergegevens  Anke Van Dijck  18 

II Deel II 

Anke Van Dijck  II.1 CIJFERGEGEVENS 

II.1.1 HET EUROCAT‐SYSTEEM  II.1.1.1 Inleiding 

Sinds juni 1989 registreert het Eurocat‐systeem alle aangeboren afwijkingen bij kinderen die geboren worden in de  provincie Antwerpen. Eurocat staat voor “European Registration of Congenital Anomalies”. De registratie gebeurt  in  Antwerpen  door  het  Provinciaal  Instituut  voor  Hygiëne,  in  samenwerking  met  de  Universiteit  Antwerpen  (departementen pediatrie, genetica en gynaecologie). Met de geanonimiseerde gegevens wordt onderzoek gedaan  naar bijvoorbeeld mogelijke oorzaken van de afwijkingen en eventuele risicofactoren of alarmsignalen, zodat men  kan werken aan preventie. Sinds 1 januari 1997 neemt het register gegevens op van het hele grondgebied van de  provincie. Ook andere Europese landen verzamelen hun gegevens op deze manier. 

Men  registreert  elke  congenitale  afwijking  bij  een  geïnduceerde  zwangerschapsonderbreking  omwille  van  die  afwijking,  bij  foetussen  geboren  na  20  weken  zwangerschap,  bij  levende  of  doodgeboren  pasgeborenen  en  bij  kinderen tot 1 jaar oud. De moeder moet woonachtig zijn in de provincie op het moment van de bevalling. 12‐14  II.1.1.2 Resultaten 

Over de registratieperiode van 1989 tot 2006 werd 2,75% van de kinderen geboren met een aangeboren afwijking. 

Metabole  aandoeningen,  congenitale  tumoren,  doofheid  en  een  aantal  andere  afwijkingen  worden  niet  in  alle  Eurocat‐registers  opgenomen.  Zonder  deze  aandoeningen  bedraagt  het  Antwerpse  cijfer  2,53%.  Europese  cijfers  zijn vergelijkbaar. 

89,8% van de geregistreerde kinderen werd levend geboren. 1,9% werd dood geboren. 8,3% van de kinderen kwam  ter wereld na geïnduceerde abortus. 

De prevalentie van levendgeborenen met een aangeboren afwijking in Antwerpen is hoger dan die in het globale  Eurocatregister.  De  gemiddelde  prevalentie  van  zwangerschappen  die  worden  beëindigd  omwille  van  een  aangeboren afwijking is lager dan het Eurocat‐gemiddelde. 

94,7% van de kinderen met een congenitale afwijking zijn eenling, 5,1% is lid van een tweeling en 0,2% is lid van  een drieling. 

Van de geregistreerde afwijkingen worden er 74% ontdekt voor of tijdens de eerste levensweek. 

Afwijkingen van het cardiovasculaire stelsel komen in de Antwerpse regio het meest voor, gevolgd door afwijkingen  van de ledematen. De prevalentie van bepaalde afwijkingen verschilt van het Europese gemiddelde.  

Een  aantal  afwijkingen  komt  minder  voor  in  Antwerpen  dan  in  het  gemiddelde  Eurocat‐land.  Dit  gaat  over  hartafwijkingen  (55,03  vs.  67,37  per  10000,  dit  geldt  vooral  voor  atrium‐  en  ventrikelseptumdefecten  want  transpositie  van  de  grote  vaten,  tricuspidalis‐  en  pulmonalisklepstenosen  komen  dan  weer  meer  voor),  chromosoomafwijkingen (23,42 chromosoomafwijkingen vs. 31,84 per 10000 geboortes), buikwanddefecten zoals  gastroschisis en afwijkingen van het spijsverteringsstelsel (14,57 in Antwerpen vs. 17,21 per 10000). 

Een  aantal  afwijkingen  komt  dan  weer  meer  voor  in  Antwerpen.  Daaronder  vallen  vooral  de  lidmaatafwijkingen  (47,10  vs.  39,72  per  10000,  dit  geldt  vooral  voor  klompvoeten,  heupluxaties  en  polydactylie  en  ook  voor  reductiedefecten  van  de  ledematen).  Ook  afwijkingen  van  het  zenuwstelsel,  het  spier‐  en  skeletstelsel,  het  urogenitaal  stelsel,  het  oog,  oro‐faciale  clefts,  huidafwijkingen,  genetische  syndromen  en  microdeleties  komen  meer voor. 

De meeste afwijkingen schommelen over de jaren. 

Er werden meer jongens dan meisjes geregistreerd met een aangeboren afwijking. De gemiddelde leeftijd van de  moeder is 28,7 jaar. De leeftijd vertoont een spreiding van 13 tot en met 51 jaar. 11,7% van de moeders was 35 jaar  of ouder. Het register toont een toename van de maternele leeftijd over de tijd, wat ook bij de totale geboortes in  Vlaanderen wordt vastgesteld.  

Zwangerschappen  die  onderbroken  worden  en  meerlingzwangerschappen  dragen  bij  tot  een  kortere  zwangerschapsduur en een lager geboortegewicht. Kinderen met een congenitale afwijking worden vaker te vroeg  geboren  en  hebben  vaker  een  laag  geboortegewicht  voor  hun  zwangerschapsduur.  In  de  periode  1989  tot  2006 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Grondstoffen ontgonnen binnen Vlaanderen (productieperspectief) en door de Vlaamse consumptie (consumptieperspectief) in 2016 volgens het Vlaamse IO-model... MOBILITEIT,

geen TADD op 31 december nodig voor van volume TAO wel: 360 dagen in ambt op 31 augustus voorafgaand en bovendien bij VB in ambt van leraar: 360 dagen. dienstanciënniteit in vak

de betrekking is niet vacant op 15 april voorafgaand aan de vaste benoeming 175 de betrekking is niet vacant op de ingangsdatum van de vaste benoeming 11 de betrekking situeert

Bij een vals negatieve test is er in werkelijkheid wel een afwijking maar wordt deze door de test niet vastgesteld. Bij NIPT komen deze fouten zeer

Tijdens het prenataal traject is het mogelijk dat andere artsen in consult gevraagd worden of gebriefd worden over bevindingen (gynaecoloog, radioloog, huisarts,..

Het initiatief lag bij de gemeente Midden-Delfland, maar de leidraad wordt uitgevoerd voor het hele agrarisch gebied van het Bijzonder Provinciaal Landschap, dus ook het

Erfelijk materiaal uit ene organisme in een ander organisme gebracht die niet tot dezelfde soort behoren. Genetische modificatie = Genetische manipulatie Een veranderd organisme

5p 3 † Bereken met behulp van de gegeven formules op welke dag na het begin van de zwangerschap bij deze vrouw dit verschil voor het eerst meer dan 4000 gram is.. De grafiek van F