• No results found

INLEIDING EN GENETICA VAN DOOFHEID

III. 1.6.3.1 Radicale liberale opvattingen

III.2 DOOFHEID

III.2.1 INLEIDING EN GENETICA VAN DOOFHEID

Deel III  III.2 Doofheid  Imke Bytebier  39 

III.2 DOOFHEID 

III.2.1 INLEIDING EN GENETICA VAN DOOFHEID 

Gehoorverlies  is, economisch  en sociaal gezien,  een  belangrijke oorzaak  van  morbiditeit bij  de mensen.  Er wordt  geschat  dat  minstens  20%  van  de  populatie  tijdens  hun  leven,  op  een  bepaald  ogenblik,  klinisch  significant  gehoorverlies ontwikkelt. 42 

 

Slechthorendheid  bij  volwassenen  komt  frequenter  voor  dan  bij  kinderen.  De  meest  voorkomende  vorm  is  ouderdomshardhorendheid (presbyacusis), een aandoening die ongeveer 50% van de tachtigers treft. Meestal is dit  een gevolg van een interactie tussen omgevingsfactoren, zoals blootstelling aan lawaai en genetische factoren, die  een bepaalde kwetsbaarheid van een individu bepalen. 

Congenitale  doofheid  komt  ongeveer  voor  bij  1  op  1000  pasgeborenen.  Ongeveer  de  helft  van  het  aangeboren  gehoorverlies  is  te  wijten  aan  omgevingsfactoren,  zoals  o.a.  de  blootstelling  aan  een  ototoxisch  geneesmiddel  (bijvoorbeeld  aminoglycosiden),  een  postnatale  bacteriële  infectie  (bijvoorbeeld  bacteriële  meningitis  door  Neisseria mengingitidis), een prenatale virale infectie (bijvoorbeeld rubella, cytomegalovirus) enz... 43 

De andere helft van congenitale doofheid is te wijten aan genetische oorzaken. In de meerderheid van die gevallen,  ongeveer 70%,  is doofheid de enige klinische afwijking die zich voordoet bij de kinderen, men spreekt hier van niet‐

syndromale  doofheid.  Daarnaast  bestaat  de  resterende  30%  uit  zo’n  400  syndromale  vormen  van  doofheid,  die  geassocieerd worden met andere symptomen zoals pigmentafwijkingen, oogafwijkingen of nierafwijkingen. 43   

De  auditieve  pathologie  van  niet‐syndromale  doofheid  is  voornamelijk  sensorineuraal.  Niet‐syndromale  doofheid  wordt voornamelijk onderverdeeld naargelang het overervingpatroon: ongeveer 77% is autosomaal recessief, 22% 

is  autosomaal  dominant,  1%  is  X‐gebonden  en  tenslotte  een  heel  kleine  proportie  is  te  wijten  aan  de  mitochondriale  overerving.  Algemeen  geldt  dat  kinderen  met  autosomaal  recessieve,  niet‐syndromale  doofheid  ernstig gehoorverlies hebben, terwijl autosomaal dominante, niet‐syndromale doofheid variabele fenotypen kent. 

Meer dan 90% van de kinderen met autosomaal recessieve, niet‐syndromale doofheid wordt geboren uit horende  ouders, terwijl de resterende 10% dove ouders heeft. 43 

De  auditieve  pathologie  van  de  syndromale  vorm  van  doofheid  is  meer  variabel,  dit  wil  zeggen  dat  zowel  conductieve  als  sensorineurale,  bilaterale  of  unilaterale,  symmetrische  of  asymmetrische  en  progressieve  of  stabiele doofheid bestaat. 43 

 

In  de  recente  jaren  is  er  veel  onderzoek  gevoerd  naar  de  identificatie  van  de  genen  die  congenitale  doofheid  veroorzaken. In meer dan de helft van de gevallen van doofheid bij kinderen ligt de oorzaak in een mutatie van één  gen.  Er  zijn  echter  veel  verschillende  genen  die  erfelijke  doofheid  kunnen  veroorzaken.  Op  dit  moment  zijn  een  100‐tal genen gekend, maar er blijven echter nog vele genen ongekend. 44 

“DeaFNess genes” of doofheidsgenen met hun geassocieerde loci worden vermeld volgens hun overervingpatroon: 

DFNB (autosomaal recessief), DFNA (autosomaal dominant) en DFN (X‐gebonden). 43 

Informatie over deze genen en hun eiwitproducten zorgt voor een enorme evolutie van onze huidige kennis over  de moleculaire processen, die betrokken zijn bij het gehoor. Daardoor zijn we beter in staat om te begrijpen hoe  een wijziging in deze processen kan leiden tot gehoorverlies. 

 

Momenteel zijn er een aantal moleculaire genetische testen beschikbaar op klinische basis  voor de diagnose van  branchio‐otorenale  syndroom  (EYA1  gen),  Mohr‐Tranebjaerg  syndroom  (TIMM8A  gen),  Pendred  syndroom  (SLC26A4  gen),  Usher  syndroom  type  2A  (USH2A  gen),  Usher  syndroom  type  3  (USH3A  gen),  DFNA3  en  DFNB1  (GJB2 en GJB6 genen), DFN3 (POU3F4 gen), DFNB4 (SLC26A4 gen), DFNA6/14 (WFS1 gen), DFNA8/12, DFNB9 (OTOF  gen) en DFNB21 (TECTA gen).  

Testen  voor  doofheid  veroorzakende  mutaties  in  het  GJB2  gen,  dat  codeert  voor  het  eiwit  connexine  26,  en  het  GJB6 gen, dat codeert voor het proteïne connexine 30, zijn momenteel prominent aanwezig in de diagnostiek en  genetische counseling, daar ze ongeveer 50% van autosomaal recessieve, niet‐syndromale doofheid veroorzaken. 

Het dragerschap van GJB2 mutatie in de algemene populatie bedraagt 1 op 33. 44 

Deel III  III.2 Doofheid  Imke Bytebier  40  III.2.2 IMPLICATIES VAN DE GENETISCHE DIAGNOSTIEK VOOR DOOFHEID 

De  enorme  vooruitgang  in  het  genetisch  onderzoek  naar  gehoorverlies  heeft  belangrijke  consequenties  voor  de  genetische  counseling.  Voorheen  kon  men  bij  een  familie  met  een  sporadisch  geval  van  doofheid  geen  juist  antwoord geven op de vraag of doofheid in hun familie erfelijk is. Nu is het mogelijk om precieze informatie over de  genetische etiologie en het herhalingsrisico van doofheid binnen een familie te geven. Vooral mutaties in GBJ2 gen  kennen  veel  interesse  bij  de  clinici  die  samenwerken  met  dove  families,  daar  het  als  de  meest  voorkomende  oorzaak  van  niet‐syndromale  doofheid  wordt  beschouwd.  Momenteel  bieden  veel  genetische  centra  genetische  testen voor die mutaties aan. 45  

 

Een  ander  belangrijk  gevolg  van  de  identificatie  van  het  oorzakelijke  gen  is  de  mogelijkheid  tot  prenatale  diagnostiek,  waardoor  koppels  de  kans  hebben  om  het  herhalen  van  deze  aandoening  te  voorkomen.  Prenatale  diagnostiek voor sommige vormen van erfelijk gehoorverlies is technisch gezien mogelijk door de analyse van het  DNA, dat geëxtraheerd wordt uit de foetale cellen, die op hun beurt verkregen worden d.m.v. een amniocentese of  een vlokkentest. Vooraleer de prenatale test mogelijk wordt, dient het doofheid veroorzakende allel van een doof  familielid geïdentificeerd te zijn.44 

 

Aanvragen tot dergelijke prenatale testen zijn niet veelvoorkomend, daar het doel vaak niet het vaststellen van de  diagnose is, maar eerder, in geval van een bepaalde gehoorstatus, over te gaan tot een zwangerschapsafbreking. 

Die  mogelijkheid  is  problematisch  in  het  geval  van  doofheid,  aangezien  doofheid,  in  tegenstelling  tot  de  meeste  genetische  aandoeningen,  niet  levensbedreigend  is.  Daarnaast  bestaan  er  technologische  hulmiddelen,  zoals  hoorapparaten,  en  chirurgische  mogelijkheden,  die  doven  en  slechthorenden  in  staat  stellen  om  zich  goed  te  integreren  in  de  horende  maatschappij.  Hier  komen  de  verschillen  in  het  perspectief  rond  doofheid  tussen  de  medische wereld en de Dove gemeenschap tot uiting. 45 

III.2.3 DE HOUDING VAN DE DOVEN EN SLECHTHORENDEN TEN OPZICHTE VAN GENETICA  III.2.3.1 Medische wereld versus Dove gemeenschap 

Het diagnosticeren van specifieke vormen van recessieve doofheid d.m.v. moleculaire testen, zelfs in kleine families  met één doof lid, is een routine onderdeel geworden van de behandeling van dergelijke gevallen. Die onmiddellijke  en wijdverspreide mogelijkheid tot het genetisch testen van doofheid heeft geleid tot een aantal ethische vragen  en problemen in de Dove gemeenschap. 42 

 

De  verschillende  perspectieven  ten  opzichte  van  genetische  en  prenatale  testen  van  doofheid  kunnen  voor  een  deel te wijten zijn aan de culturele verschillen in de houdingen ten opzichte van gehoorverlies. De medische wereld  ziet doofheid aan als een fysieke handicap die genezen moet worden.  

Slechthorende  mensen  leunen  ook  meer  aan  bij  die  pathologische  definitie  van  doofheid,  omdat  ze  goed  geïntegreerd  zijn  in  de  horende  wereld.  De  doven  daarentegen  delen  die  mening  niet.  Zij  zien  zichzelf  en  hun  gebarentaal  eerder  als  specifieke  kenmerken,  die  hun  gemeenschap  definiëren.  Sociologen,  linguïsten  en  antropologen erkennen de Dove gemeenschap als een aparte, culturele en linguïstische gemeenschap, vandaar ook  die  hoofdletter.  De  leden  van  de  Dove  gemeenschap  delen  immers  dezelfde  identiteit,  waarden  en  normen  en  gebruiken vooral dezelfde taal, met name de gebarentaal. De Dove gemeenschap heeft traditioneel de neiging om  het  domein van  de  genetica  met  argusogen  te volgen. Dit is te  wijten  aan het  medicaliseren van doofheid  en  de  eugenetica, die in het verleden doofheid trachtte te eradiceren. Dove mensen zijn daarom minder bereid om deel  te  nemen  aan  genetische  counseling,  omdat  zij  vrezen  dat  er  hen  verteld  wordt  om  geen  kinderen  te  hebben. 

Bovendien  voelen  zij  zich  bedreigd  door  genetische  onderzoeken  of  cochleaire  implantatie,  wat  zij  als  pogingen  beschouwen om hen te genezen. 31, 35 

III.2.3.2 Studies 

Een  onderzoek  naar  de  houding  van  dove  en  slechthorende  mensen  ten  opzichte  van  genetische  onderzoek  en  prenatale  testen  van  doofheid  leidde  tot  een  aantal  resultaten  en  conclusies.  In  dit  onderzoek  wordt  er  een  onderscheid gemaakt tussen de drie verschillende groepen: de doven die sterk verbonden zijn met de Dove cultuur, 

Deel III  III.2 Doofheid  Imke Bytebier  41  de doven of slechthorenden die zowel betrokken zijn bij de Dove als bij de horende gemeenschap en tenslotte de  slechthorenden die volledig geïntegreerd zijn in de horende maatschappij. 42 

 

Zo wordt er aangetoond dat de Dove mensen 4 keer meer geneigd zijn om negatief te reageren ten opzichte van  genetische testen voor doofheid dan slechthorenden, die meer geïntegreerd zijn in de horende maatschappij. 42  De  meerderheid  van  de  Dove  gemeenschap  en  diegenen  met  gelijke  betrokkenheid  tot  de  Dove  als  de  horende  gemeenschap geeft aan geen voorkeur te hebben voor een doof, slechthorend of horend kind. De meerderheid van  slechthorenden, betrokken bij de horende maatschappij, geeft voorkeur aan een horend kind. 27% van de Doven  en  11%  van  diegenen  die  zowel  bij  de  Dove  als  bij  de  horende  gemeenschap  betrokken  zijn,  hebben  eerder  een  voorkeur voor het krijgen van een doof kind. 42 

Wanneer er gevraagd wordt of ze een prenatale test zouden ondergaan om te bepalen of het ongeboren kind doof,  slechthorend  of horend is, antwoordt  de meerderheid van de Doven en diegenen met een gelijke betrokkenheid  negatief. De meerderheid van de slechthorenden, die zichzelf identificeren met de horenden, antwoordt positief of  onzeker. 42 

Er  wordt  ook  gepeild  naar  hun  meningen  omtrent  een  zwangerschapsafbreking  omwille  van  een  doof  kind.  De  meerderheid  van  alle  deelnemers  vindt  een  dergelijke  abortus  omwille  van  een  doof  kind  illegaal.  42%  van  de  slechthorenden, behorend tot de horende gemeenschap, indiceert dat ze persoonlijk geen abortus omwille van een  doof kind zouden overwegen, maar vindt dat die optie niet verboden mag worden voor anderen. Dit contrasteert  sterk  met  de  cijfers  van  de  Dove  mensen  en  diegenen  met  connecties  tot  beide  gemeenschappen,  waar  respectievelijk 15% en 18% verkregen wordt. 42 

Bovendien  zou  8%  van  diegenen,  geïntegreerd  in  de  horende  wereld,  een  zwangerschapsafbreking  overwegen  wanneer ze een doof of een slechthorend kind zouden krijgen, tegenover 2% van diegenen betrokken bij zowel de  Dove als de horende gemeenschap en niemand van de Dove gemeenschap.  

De  meerderheid  van  de  deelnemers  zou  geen  abortus  omwille  van  een  horend  kind  overwegen.  Slechts  1%  van  diegenen,  behorend  tot  de  horende  gemeenschap,  2%  van  diegenen  met  gelijke  betrokkenheid  en  3%  van  de  Doven zouden deze optie overwegen. 42 

Dit  onderzoek  geeft  het  bewijs  van  een  verschil  in  de  houdingen  ten  opzichte  van  prenatale  testen  voor  gehoorverlies  tussen  de  groepen  van  de  Dove  gemeenschap,  de  doven  of  slechthorenden  met  gelijke  betrokkenheid  in  de  Dove  en  horende  gemeenschap  en  de  slechthorenden,  die  volledig  geïntegreerd  zijn  in  de  horende wereld. 42 

 

Besluit    42 

BESLUIT 

 

1. De gevolgen van prenatale diagnostiek: niet te onderschatten   

Het  thema  zwangerschapsafbreking  na  prenatale  diagnostiek  van  een  afwijking  is  en  blijft  een  controversieel  onderwerp  dat  zich  maar  moeizaam  uit  de  taboesfeer  worstelt.  België  is  een  van  de  landen  met  een  liberale  wetgeving  wat  betreft  de  zwangerschapsafwijking.  Deze  wet  wordt  door  sommigen  als  te  vrij  ervaren,  terwijl  anderen de wet te restrictief vinden. Artsen dragen een enorme verantwoordelijkheid met zich mee wanneer ze, in  geval  van  een  zwangerschap  langer  dan  twaalf  weken,  moeten  beslissen  over  o.a.  de  ernst  van  de  vastgestelde  aandoening. Er dient daarbij rekening gehouden te worden met een groot aantal factoren, zoals de rechten van de  ouders  of  de  rechten  van  personen  met  een  handicap.  Vooral  die  laatste  groep  stelt  zich  vragen  bij  het  toenemende gebruik van prenatale diagnostiek.  

In  onze  literatuurstudie  hebben  we  het  voorbeeld  van  dove  personen  bestudeerd.  Doofheid  is  een  niet‐letale  aandoening, waarvoor de huidige geneeskunde momenteel een groot aantal effectieve therapieën kent. In België  zijn er geen gegevens gekend over het gebruik van prenatale diagnostiek bij erfelijke doofheid en over de meningen  van  de  artsen  over  dat  specifieke  onderwerp.  Daarnaast  zijn  er  ook  nog  andere  afwijkingen  die  frequenter  prenataal gediagnosticeerd  worden,  met  het syndroom  van  Down als  meest  bekende voorbeeld.  In  België  zijn  er  nog  geen  cijfers  bekend  over  het  aantal  zwangerschapsafbrekingen  in  het  geval  van  het  syndroom  van  Down  of  andere prenataal gediagnosticeerde afwijkingen. Bovendien zijn er ook geen gegevens beschikbaar van ouders die  bij  een  positief  resultaat  hun  zwangerschap  wel  voortzetten.  Zij  schenken  dan  het  leven  aan  een  baby  met  een  bepaalde handicap, wat niet enkel tegenstrijdige gevoelens van blijdschap en verdriet, maar ook een aantal vragen  met  zich  meebrengt,  bijvoorbeeld  over  de  problematiek  zelf  of  de  mogelijke  therapieën.  Deze  groep  van  ouders  worden vaak over het hoofd gezien bij studies omtrent de prenatale diagnostiek.  

De psychologische impact van een prenatale diagnose mag men bovendien niet onderschatten. Vele ouders lijden  onder  schuldgevoelens.  Sommige  personen  zijn  at  risk  voor  latere  psychologische  problemen.  Het  is  daarom  belangrijk om oog te hebben voor zowel de predictieve als de protectieve factoren voor psychopathologie. 

 

2. Kritische reflectie   

Een  van  de  belangrijkste  bronnen  voor  deze  literatuurstudie  was  het  boek  “The  Janus  Face  of  Prenatal  Diagnostics”2. Niettegenstaande dat het boek zeer interessant is, hebben we toch enkele bemerkingen.  

Om het emotionele aspect van het beslissingsproces te begrijpen, vertrekt het boek vanuit een psychoanalytische  visie.16, 25, 46

  Deze  leunt  dicht  aan  bij  filosofische  beschouwingen  over  het  leven,  de  mens  en  de  ziel  en  is  weinig  neurobiologisch  onderbouwd.  De  meeste  artsen  zijn  niet  opgeleid  om  op  dit  psychoanalytisch  niveau  te  denken. 

Het  is  voor  hen  daarom  moeilijk  haalbaar  om  in  de  praktijk  met  psychoanalyse  te  werken  in  het  kader  van  prenatale  diagnostiek.  Bovendien  is  deze  materie  voor  de  patiënt  moeilijk  te  bevatten.  Wij  zijn  van  mening  dat  psychoanalyse  voorbehouden  is  voor  specialisten  die  goed  thuis  zijn  in  het  domein  en  door  hen  toegepast  kan  worden wanneer psychopathologie zich voordoet. 

Een  andere  bemerking  gaat  over  de  positie  van  personen  met  een  handicap  in  de  maatschappij.  Volgens  het  burgerschapsmodel heeft een persoon eerder een handicap door de barrières die hij tegenkomt in zijn omgeving  dan  door  zijn  aandoening.40  Dit  komt  niet  aan  bod  in  het  boek,  waardoor  de  rechten  van  personen  met  een  beperking over het hoofd gezien worden. 

Het  algemene  beeld  dat  we  hebben  na  het  lezen  van  het  boek  is  dat  men  ervan  uitgaat  dat  de  meeste  mensen  negatief  staan  tegenover  personen  met  een  handicap.  We  vragen  ons  af  of  de  meeste  mensen  zich  niet  eerder  neutraal  opstellen  en  open  staan  voor  personen  met  een  handicap.  Het  feit  of  ze  al  dan  niet  een  standpunt  innemen, heeft vaak te maken met hun persoonlijke ervaringen. 

In hoofdstuk 6 van het boek staat een selectie van 7 interviews met vrouwen die rechtstreeks of onrechtstreeks te  maken hadden met prenatale diagnostiek en al dan niet een zwangerschapsonderbreking ondergingen.16 4 van de  7 interviews geven een negatieve ervaring weer en 3 een eerder positieve. Het is opvallend dat in de verschillende  hoofdstukken de ‘negatieve’ interviews veel vaker aangehaald worden dan de positieve. Daardoor hebben we zelf  ervaren dat onbewust het negatieve beeld heel sterk blijft hangen.  

Besluit      43  Het voelt aan alsof het boek de clichés die leven in de maatschappij over personen met een handicap toch weer  bevestigt in plaats van onderuit haalt, namelijk dat het hebben van een kind met een handicap alleen maar heel  moeilijk, lastig en beschamend is.  

Hoewel in het boek telkens opnieuw benadrukt wordt dat de counselor niet directief mag zijn, bestaat het gevaar  dat  de  lezer  gepreoccupeerd  wordt  door  dit  negatieve  beeld.  Artsen  die  het  boek  gelezen  hebben,  kunnen  beïnvloed  worden  door  dit  negatieve  beeld  en  laten  dit  dan  mogelijk  onbewust  voelen  in  de  counseling,  ervan  uitgaand dat de meeste vrouwen toch kiezen voor het afbreken van de zwangerschap. Het is belangrijk dat de lezer  zich bewust is van deze dualiteit. 

 

3. Planning   

De bedoeling is dat we volgend jaar alle gezinnen contacteren die in de periode van 1 januari 2005 tot vermoedelijk  31  december  2008  van  het  Centrum  voor  Menselijke  Erfelijkheid  van  de  Universiteit  Antwerpen  een  prenatale  diagnose van een afwijking hebben gekregen. Indien ze akkoord gaan, willen we hen een vragenlijst voorleggen en  eventueel een diepte‐interview afnemen.  

We willen bestuderen welke beslissing zij genomen hebben, hoe zij met het proces zijn omgegaan en hoe ze er nu  op  terugkijken.  Bovendien  willen  we  daarbij  focussen  op  wat  internationaal  nog  niet  diepgaand  onderzocht  is,  namelijk  de  zwangerschappen  die  voortgezet  werden  en  de  vaderlijke  kant  van  het  hele  beslissings‐  en  verwerkingsproces.  We  kunnen  eventueel  ook  rekening  houden  met  andere  hiaten  in  de  literatuur,  zoals  de  indeling  van  de  maternele  leeftijdscategorieën  of  de  gebruikte  voorbehoedsmiddelen  op  het  moment  van  de   conceptie  en  na  de afbreking. 47  Eventueel  kunnen we  ook  de  nieuw  bekomen  cijfergegevens  vergelijken  met  de  Europese Eurocat‐cijfers. 

Daarnaast zouden we ook een aantal ouders willen volgen tijdens het hele verloop van de prenatale diagnostiek,  dit wil zeggen vanaf het moment dat ze besluiten tot een prenatale test tot aan de beslissing na een testresultaat. 

Op die manier willen we een zo realistisch mogelijk beeld krijgen van de situatie in Antwerpen. 

 

1  Prenatal diagnosis  19761 9299 9683  x 

1.1  Prenatal  diagnosis  AND  termination  of pregnancy 

1596 494 296  x 

1.1.1  Prenatal  diagnosis  AND  termination  of pregnancy AND fetal abnormality 

111 69 12  20 

1.2  Prenatal diagnosis AND screening  2456 1243 2489  x 

1.3  Prenatal diagnosis AND ethics  483 63 197  0 

2  Termination of pregnancy  7405 2045 1161  x 

2.1  Termination of pregnancy AND ethics 935 34 32  20, 35, 36

2.1.1  Termination of pregnancy AND ethics  AND fetal abnormality 

8 5 3 35, 36

2.2  Termination  of  pregnancy  AND  fetal  abnormality 

153 115 24  20 

2.2.1  Termination  of  pregnancy  AND  fetal  abnormality AND psychological 

8 11 5 20 

2.2.2  Termination  of  pregnancy  AND  fetal  abnormality  AND  psychological  consequences 

2 7 1 0 

2.2.3  Termination  of  pregnancy  AND  fetal  abnormality AND law 

9 5 4 24, 35, 36

3  Screening  AND  Down  syndrome  AND  nasal bone 

109 88 66  4‐6

4  EUROCAT  59 71 0 37 

5  Fetal abnormality  1052 875 87  x 

5.1  Fetal abnormality AND screening  765 120 26  4 

5.2  Fetal  abnormality  AND  diagnostic  tests 

18 6 0 0 

6  Second trimester (2005‐...)  1758 1955 399  x 

6.1  Second  trimester  AND  serum  screening (2005‐...) 

77 172 68  5, 6, 8, 10, 11

6.2  “Second  trimester  serum  screening” 

(2005‐...) 

4 16 17  7, 8

7  Hearing loss  15380 11512 2515  x 

7.1  Hearing  loss  AND  termination  of  pregnancy 

11 5 1 42 

7.2  Hearing loss AND genetic testing  210 141 65  42 

7.2.1  Hearing loss AND genetic testing AND  prenatal diagnosis 

9 4 3 42 

8  Congenital  hearing  loss  AND  guidelines 

24 15 7 43 

9.1  Deafness AND prenatal diagnosis  48 36 28  42 

9.2  Deafness  AND  prenatal  diagnosis  AND genetic testing 

12 4 8 42 

 

Referentielijst    45 

REFERENTIELIJST 

  (1)   Seuntjes L, Neirinckx J, Van Mackelenbergh A et al. Aanbeveling zwangerschapsbeëindiging.  Domus  Medica; 2006 Jun.  

  (2)   Leuzinger‐Bohleber M, Engels E‐M, Tsiantis J. The Janus Face of Prenatal Diagnostics: A European Study  Bridging Ethics, Psychoanalysis, and Medicine. 1 ed. London: Karnac Books Ltd; 2008. 

  (3)   Bui T, Meiner V. State of the art in prenatal diagnosis. In: Leuzinger‐Bohleber M, Engels E‐M, Tsiantis J,  editors. The Janus Face of Prenatal Diagnostics: A European Study Bridging Ethics, Psychoanalysis, and  Medicine. 1 ed. London: Karnac Books Ltd; 2008. 61‐86. 

  (4)   Bubb JA, Matthews AL. What's new in prenatal screening and diagnosis? Primary Care 2004;31(3):561‐

82, ix. 

  (5)   Society of Obstetricians and Gynaecologists of Canada. Prenatal screening for fetal aneuploidy. Journal  of Obstetrics and Gynacology Canada Clinical Practice Guidelines 2007;187. 

  (6)   Society of Obstetricians and Gynaecologists of Canada. Fetal soft markers in obstetric ultrasound. 

Journal of Obstetrics and Gynaecology Canada Clinical Practice Guidelines 2005;162. 

  (7)   Breathnach FM, Malone FD. Screening for aneuploidy in first and second trimesters: is there an optimal  paradigm? Current Opinion in Obstetrics and Gynecology 2007;19(2):176‐182. 

  (8)   Canick JA, MacRae AR. Second trimester serum markers. Seminars in Perinatology 2005;29(4):203‐208. 

  (9)   Ball RH, Caughey AB, Malone FD et al. First‐ and second‐trimester evaluation of risk for Down syndrome. 

Obstetrics & Gynaecology 2007;110(1):10‐17. 

  (10)   Gekas J, Gagne G, Bujold E et al. Comparison of different strategies in prenatal screening for Down's  syndrome: cost effectiveness analysis of computer simulation. British Medical Journal 2009;338:b138. 

  (11)   Saller DN, Jr., Canick JA. Current methods of prenatal screening for Down syndrome and other fetal  abnormalities. Clinical Obstetrics and Gynecology 2008;51(1):24‐36. 

  (12)   Nelen V, et al. Eurocat‐registratie van aangeboren afwijkingen rapport 1989‐2006.  2007.  

  (13)   EUROCAT Working Group. Prenatal diagnosis of severe structural congenital malformations in Europe. 

Ultrasound in Obstetrics & Gynaecology 2005;25:6‐11. 

  (14)   Eurocat. www eurocat ulster ac uk 2009;Available at: URL: www.eurocat.ulster.ac.uk. 

  (15)   van der Pal‐de Bruin KM, et al. The influence of prenatal screening and termination of pregnancy on  perinatal mortality rates. Prenatal Diagnosis 2002;22:966‐972. 

  (16)   Leuzinger‐Bohleber M, Belz A, Caverzasi E et al. Interviewing women and couples after prenatal and  genetic diagnostics. In: Leuzinger‐Bohleber M, Engels E‐M, Tsiantis J, editors. The Janus Face of Prenatal  Diagnostics: A European Study Bridging Ethics, Psychoanalysis, and Medicine. 1 ed. London: Karnac 

  (16)   Leuzinger‐Bohleber M, Belz A, Caverzasi E et al. Interviewing women and couples after prenatal and  genetic diagnostics. In: Leuzinger‐Bohleber M, Engels E‐M, Tsiantis J, editors. The Janus Face of Prenatal  Diagnostics: A European Study Bridging Ethics, Psychoanalysis, and Medicine. 1 ed. London: Karnac