• No results found

Voortgang. Jaargang 20 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 20 · dbnl"

Copied!
261
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Voortgang. Jaargang 20. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam / Nodus Publikationen, Münster 2001

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004200101_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Om de eenheid en vrijheid van de gehele Nederlanden: Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest H. Duits

Abstract - In 1606, Jacob Duym, Leiden rhetorician and Brabant exile, published his Ghedenck-boeck. This is a compilation of six stage plays, dealing with the Dutch Revolt and the ensuing war of liberation.

Since research so far has been limited to a few of these plays separately, the main object of my exploration is the coherence of the compilation as a whole. I pay atten- tion to the conception of the work, and to form and content of the plays. I also show how Duym puts the struggle of the Dutch into a metaphysical perspective, presenting himself as a fellow combatant in this struggle for freedom. In addition, I demonstrate that the volume finds its culmination in the final play, an outstanding example of topical political drama and an exhortation to employ every possible means to pursue the struggle. Evidence is provided showing that Duym took utmost care in choosing his subject matter, a choice that was influenced almost certainly by Daniel Heinsius' dedication of his neolatin tragedy Auriacus, sive Libertas saucia (1602) to the States of Holland.

With this volume, Duym engages in the current political debate about war-or-peace, projecting himself as spokesman of the exiles from the Southern Netherlands. He argues for the liberation of the Southern Netherlands from Spain, and the

independence of all the Dutch provinces within a federation modelled on the Swiss Confederation. Thus, Duym affiliates himself with the Pacification of Ghent (1576) and the ideals of William of Orange.

Inleiding

De Brabantse balling Jacob Duym

1

is een geziene persoonlijkheid in Leidse

academische en rederijkerskringen

2

als hij in 1606 bij de Leidse drukker Henrick

Lodewijcxsoon van Haestens zijn Gedenck-boeck,

3

een bundel met zes toneelspelen,

het licht doet zien. Daarvan getuigt het grote aantal lofdichten dat aan de bundel

voorafgaat. Niet minder dan vijftien dichters en geleerden zijn in de pen geklommen

om reclame te maken voor Duyms werk, zowel in het Nederlands, als in het Latijn

en een enkeling zelfs in het Grieks. Onder hen academici van naam als Guilielmus

Coddaeus, Daniel Heinsius, Petrus Scriverius en Bonaventura Vulcanius. Ook de

leden van de Leidse kamer de Witte Acoleyen hebben zich in hun lof niet onbetuigd

gelaten. Daarentegen hebben de leden van de Vlaamse kamer d'Orainge Lelie, ondanks

het feit dat Duym jarenlang een vooraanstaande positie in

(3)

hun midden had gehad, niets van zich laten horen.

4

Wie dat wel heeft is de op dat moment al in Amsterdam wonende Karel van Mander die een lofdicht bijdroeg, misschien wel in wederkerigheid voor twee lofdichten van Duym twee jaar eerder in Van Manders Schilder-boeck.

5

Het was niet voor het eerst dat Duym het publiek verraste met een bundel toneelstukken, want in het jaar 1600 had drukker Jan Bouwensz zijn Spiegelboeck uitgegeven waarin eveneens zes spelen bijeen waren gebracht.

6

Een van de verschillen tussen de stukken uit het Spiegelboeck en die uit het Ghedenck-boeck was dat van de zes spelen uit de eerste bundel, twee tragicomedies en vier tragedies, er vijf al eens in Leiden waren opgevoerd,

7

terwijl alle zes de stukken uit het Ghedenck-boeck helemaal nieuw waren. Ook inhoudelijk verschilden de spelen in beide bundels sterk.

Zo houden die uit het Spiegelboeck het publiek spiegels van ‘herkenbare morele patronen’ voor,

8

terwijl die uit het Ghedenck-boeck een actuele betrokkenheid demonstreren met de Nederlandse strijd om de vrijheid tegen Spanje. Dit politieke engagement zal Duyms Leidse publiek niet hebben verbaasd, want het feit dat de auteur een veteraan was uit de oorlog tegen de Spanjaarden en daar zijn invaliditeit aan had te danken, zal aan velen niet onbekend zijn geweest. Zo men dat al niet had vernomen uit Duyms eigen mond, dan kon men het weten uit de opdracht van het Spiegelboeck aan de Staten-Generaal. Bovendien had Duym al eerder, in een publicatie ter gelegenheid van het gulden jaar 1600, zijn betrokkenheid bij de zaak van de Nederlandse vrijheid getoond en daarin het concept God, Nederland en Oranje uitgedragen.

9

De politieke actualiteit van het Ghedenck-boeck blijkt al direct uit de

programmatisch-didactische titel: Een ghedenck-boeck, het welck ons leert aen al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en haren aenhanck ons aen-ghedaen te ghedencken. Ende de groote liefde ende trou vande Princen uyt den huyse van Nassau, aen ons betoont, eeuwelick te onthouden.

10

Duyms intenties lijken op het eerste gezicht duidelijk: hij wil de herinnering levend houden aan de wandaden en terreur van de Spanjaarden en aan de rol van de vorsten uit het huis van Nassau in de strijd om de vrijheid. Een blik op de titels van de afzonderlijke stukken leidt tot de vraag of Duym in de titel van de bundel wel al zijn bedoelingen prijs geeft.

Een nadere analyse zal dit moeten uitwijzen.

Hoewel sommige stukken in de loop van de tijd wel afzonderlijk zijn bestudeerd,

is het opvallend dat het Ghedenck-boeck nooit in zijn geheel en als zodanig object

van onderzoek is geweest. In deze studie behandel ik de gehele bundel in zijn

samenhang met als doel meer licht te werpen op het ontstaan ervan, de keuze van de

onderwerpen, de opbouw, de ideologische achtergrond en de manier waarop de auteur

zijn persoonlijke betrokkenheid

(4)

in het werk demonstreert. Op die wijze hoop ik Jacob Duyms intenties nader te kunnen preciseren.

Inhoud en conceptie van het Ghedenck-boeck

Het boek is in quarto gedrukt. Het voorwerk omvat, naast de titelpagina, een lijst met verkorte titels van de stukken,

11

Duyms uitvoerige opdracht aan Prins Maurits, een door Jacob de Gheyn gesigneerde gravure met Duyms portret en face, een bijschrift daarop van een Leidse rederijker die signeert met de zinspreuk ‘Verstoot niemand’, en ten slotte een lange reeks drempeldichten. Het voorwerk sluit af met een politieke oproep in dichtvorm ‘Tot de Inwoonders des Landts’. Dan volgen de spelen in deze volgorde:

1. Een Nassausche Perseus, verlosser van Andromeda, ofte de Nederlantsche Maeght.

12

2. Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtighen Prince van Oraingnen. 1584.

3. Benoude belegheringe der stad Leyden, uyt bevel des machtighen Conincx van Hispaingnen, in den Jaere 1574. haer aen-ghedaen. Ende het wonderbaerlijck ontset daer op den derden dagh Octobris 1574 ghevolght.

4. Belegheringhe der stadt Antwerpen, by den Prince van Parma uyt crachte van sijne Conincklijcke Majesteyt van Hispaignen, in den jaere 1584. Mitsgaders, het droevich overgaen der selver stadt.

5. De cloeck-moedighe ende stoute daet, van het innemen des casteels van Breda en verlossinghe der stad. Onder het beleyd van den hooghgheboren Prins Graeff Mauritz van Nassau, etc.

6. Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys.

Midsgaders t'gene ghebeurt is inden jaere 1600.

Deze stukken, die op twee na, steeds zeven katernen omvatten, beginnen allemaal

opnieuw met een A-katern.

13

Dat bood de uitgever de mogelijkheid de spelen als

afzonderlijke publicatie op de markt te brengen, wat in sommige gevallen ook is

gebeurd.

14

Het moordadich stuck bestaat uit acht katernen, welke grotere omvang

kan worden verklaard uit de lengte van Daniel Heinsius' tragedie Auriacus, sive

Libertas saucia (1602), waarvan het een bewerking is. Benoude belegheringhe der

stad Leyden is het langste stuk en omvat negen katernen. Elk stuk heeft een eigen

(5)

personen of instituties, en die aan de lezer. De opdracht van Een Nassausche Perseus aan Maurits valt samen met die van het Ghedenck-boeck als zodanig en behoort dus tot het voorwerk.

17

Reeds de titels maken duidelijk dat alle spelen betrekking hebben op gebeurtenissen uit de Opstand en de strijd om de vrijheid, zij het op verschillende manieren verbeeld, soms heel direct als historiespel, dan weer verhuld in een mythologische of

allegorische verpakking. Zo is Een Nassausche Perseus een mythologisch spel waarin de mythische held Perseus staat voor Willem van Oranje die Andromeda, de Nederlanden, verlost van de zeedraak, de hertog van Alva, die haar bedreigt. Dit spel verbeeldt de eerste, moeilijke en vaak uitzichtsloze jaren van de Opstand, de periode 1568-1573, met als centrale gebeurtenissen die van het jaar 1572, toen na de verovering van Den Briel door de Watergeuzen, de meeste Hollandse en Zeeuwse steden de kant van de Opstand kozen en Oranje naar Holland kwam.

18

Het uiteindelijke gevolg van dit alles was het vertrek van Alva in 1573. Het tweede spel behandelt de moord op Willem van Oranje door Balthasar Gerards op 10 juli 1584.

19

Het is het enige van de zes stukken dat niet oorspronkelijk van Duym is, maar, zoals gezegd, een nogal vrije bewerking van Daniël Heinsius' neolatijnse tragedie Auriacus uit 1602.

20

Door de behandelde stof past Het moordadich stuck naadloos in het geheel van de bundel. Dan volgen twee belegeringsstukken. Het eerste behandelt het tweede beleg van Leiden door een Spaanse troepenmacht onder Valdes in 1574. Dit beleg duurde van mei tot 3 oktober toen de stad, nadat de Spaanse belegeringsmacht als gevolg van het stijgende water de benen had genomen, door de Watergeuzen onder admiraal Louis Boysot werd ontzet. Het stuk geeft een historisch-realistische verbeelding van de gebeurtenissen.

21

Datzelfde kunnen we niet zeggen van het treurspel over het beleg van Antwerpen in 1584 door Alexander Farnese dat eindigde met de capitulatie van de stad op 17 augustus 1585. Duym verbeeldt deze geschiedenis in allegorische vorm en volgt daarbij het verloop van de gebeurtenissen ongeveer op de voet. Voor een historische verbeelding kiest de auteur daarentegen weer in zijn stuk over de verovering van kasteel en stad Breda door Staatse troepen in december 1590 waarbij de roemruchte list met het turfschip werd toegepast.

22

Het laatste spel, Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys, is geheel in de vorm van een allegorie, maar zit vol verwijzingen naar de politieke actualiteit rond het jaar 1600 en later. Uit deze opbouw blijkt heel duidelijk dat Duym er naar heeft gestreefd de bundel een sterke thematische samenhang te geven.

Die thematische samenhang en de datering van alle opdrachten op dezelfde dag

wekken de suggestie dat het Ghedenck-boeck als het ware aus einem Guss is

geschreven. Dat lijkt in eerste instantie in tegenspraak met het

(6)

feit dat Het moordadich stuck een bewerking is van Heinsius' Auriacus. We mogen er vanuit gaan dat de vertaling-bewerking van Auriacus Duym veel tijd heeft gekost, ook al had hij een goede beheersing van het klassieke Latijn, zoals hij al had laten zien met Den Spieghel des Hoochmoets,

23

zijn in het Spiegelboeck opgenomen vertaling van Seneca's Troades.

24

Maar het moeilijke humanistenlatijn van Heinsius zal hem wel menige zweetdruppel hebben gekost.

25

Duyms kennismaking met Auriacus zou wel eens bijzonder belangrijk kunnen zijn geweest voor het ontstaan van het Ghedenck-boeck. Het lijkt mij alleszins aannemelijk dat de kennismaking met deze tragedie, en in het bijzonder met Heinsius' opdracht van Auriacus aan de Staten van Holland, als het ware het startpunt is geweest van de hele onderneming. Heinsius spreekt namelijk in het begin van die dedicatie zijn verwondering erover uit dat de klassieke schrijvers de lotgevallen van figuren als Oedipus, Ajax of Medea als onderwerp prefereerden boven eigentijdse

gebeurtenissen. In dat kader merkt hij op dat hijzelf zijn onderwerp onmiddellijk voor ogen had, want ‘uw Holland is zo rijk aan gebeurtenissen en krijgsdaden, dat men daarin stof tot schrijven bijna vindt nog vóór men er naar zoekt.’

26

Vervolgens wijst hij er op dat de Griekse leiders in de oudheid hun politiek inzicht in het bijzonder ontleenden aan de tragedie.

Ik kan u dit verzekeren, dat door de oude filosofen in het verleden niets hoger werd aangeslagen dan juist dit literaire genre. Hieruit putten machthebbers, hieruit putten leiders bij de Grieken hun inzicht, dit is het onderwijs dat zij de wetenschap bij uitstek noemden: daarom zeiden de Atheners dat de tragici telkens wanneer ze een stuk op de planken brachten, onderwijs gaven.

27

Het ziet er naar uit dat Duym direct is geïnspireerd door deze Opdracht, zowel Heinsius' verwijzing naar de rijkdom aan onderwerpen die de recente geschiedenis van de Republiek te bieden heeft, als die naar de politiekmorele instructie die er van treurspelen uitgaat, moeten hem hebben aangesproken. Met de autoriteit van de Leidse graecus achter zich zette hij zich dan ook aan het schrijven van een samenhangende reeks spelen over

sommighe van de voornaemste ende cloeck-moedichste daden die in dese

bedroefde tiiden in dees Landen ghebeurt ziin, om dat het boos hert der

alghemeyne vyanden van eenen yegheliicken soude moghen gespeurt,

ende in ghedachtenis ghehouden worden.

28

(7)

moordadich stuck kon nu functioneren als de motor die de zaak in gang zette. Met dit stuk als uitgangspunt kon hij zijn onderwerpen kiezen.

Kijken we vanuit het perspectief van de Opstand naar de zes stukken dan moeten we constateren dat Duym dat met grote zorgvuldigheid heeft gedaan. Zoals we al hebben gezien verbeeldt hij in Een Nassausche Perseus de strijd tussen Willem van Oranje en Alva die uiteindelijk resulteerde in de gedeeltelijke vrijwording van Holland en Zeeland, waarmee de basis was gelegd voor de latere Republiek. In Duyms visie leidde de aftocht van Alva, een eerste hoogtepunt in de Opstand, tot een hecht verbond tussen Oranje en de Nederlanden. Na dit eerste hoogtepunt volgt een dieptepunt: in Het moordadich stuck wordt de inspirerende leider van de Opstand vermoord en dreigt de wankele jonge staat zijn vrijheid te verliezen. Maar gelukkig dient de nieuwe leider zich aan in de jeugdige Maurits van Nassau. Met deze beide stukken betaalt Duym zijn tribuut aan Oranje als leider en bevrijder. Wel doorbreekt hij daarvoor de chronologie van de gebeurtenissen in het Gedenck-boeck.

Een nieuw hoogtepunt biedt hij met zijn dramatische verbeelding van het beleg en ontzet van Leiden, één van de meest heroïsche episodes uit de geschiedenis van de Opstand. Ook bij dit onderwerp is geen sprake van een willekeurige keuze, want met dit stuk eert hij primair de regering en de burgerij van de stad die hem als balling heeft opgenomen en waar hij zich een nieuwe maatschappelijke positie heeft verworven.

In sterk contrast tot de roemrijke geschiedenis van Leiden staat het volgende stuk dat een uitbeelding is van hèt politieke en strategische dieptepunt in de Opstand, de val van Antwerpen in 1585, de gebeurtenis die zou leiden tot de definitieve scheiding tussen Noord en Zuid. Het voortbestaan van de Vrije Nederlanden hing nu aan een zijden draad. Ook voor Duym zelf zal dit gebeuren met zijn verstrekkende gevolgen het absolute dieptepunt zijn geweest dat hem als Brabander en heel direct betrokkene - hij heeft aan Antwerpse kant gevochten en is daar door de Spanjaarden

krijgsgevangene gemaakt

30

- emotioneel diep moet hebben geraakt.

Maar toppen en dalen wisselen elkaar af in het Ghedenck-boeck. Na het spel over de val van Antwerpen volgt De cloeck-moedighe ende stoute daed, over de ‘klassieke’

verovering van Breda. Dit stuk getuigt van een fris elan en een nieuwe strategie onder Maurits van Nassau. Voor de Brabander Duym biedt het bezit van Breda ook een nieuw perspectief, omdat deze verovering het begin kan worden van de herovering van het gehele gewest Brabant zoals hij kapitein Lambert laat zeggen: ‘als sy [Breda]

is ghenomen, // Is Braband open heel, tis eenen voet int Land’.

31

(8)

De titel Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys die op de titelpagina wordt gevolgd door de zin ‘Midsgaders t'gene ghebeurt is inden jaere 1600’, zal de lezer op z'n minst in verwarring hebben gebracht. Deze zal al gauw gedacht hebben dat het stuk handelde over de belangrijkste militaire gebeurtenissen van het jaar 1600, de veldtocht naar Vlaanderen en de slag bij Nieuwpoort. Eerst door lezing van het stuk komt hij erachter dat Duym hem met het titelblad op het verkeerde been heeft gezet. Het spel blijkt niet over deze roemruchte historische gebeurtenissen te gaan, maar voornamelijk te refereren aan de

verschillende vredessignalen die omstreeks die tijd van de Spaans-Zuid-Nederlandse kant kwamen.

32

Bovendien biedt het nauwelijks handeling, maar voornamelijk gesprekken en discussies over de vraag of de strijd moet worden voortgezet of dat men moet ingaan op de genoemde vredessignalen. Inhoudelijk wijkt dit stuk daarmee duidelijk af van de vijf andere, te meer omdat Oranje en Nassau nauwelijks aan de orde komen. Daardoor lijkt het of dit spel iets minder hecht is verbonden met de vijf andere spelen en iets meer op zichzelf staat.

Het Ghedenck-boeck bevat dus drie historiespelen, een mythologisch stuk en twee allegorische spelen. De vraag is op welke gronden Duym voor die mythologische en allegorische aanpak koos. Door voor de uitbeelding van de strijd tussen Oranje en Alva om de Nederlanden de klassieke mythe van Perseus en Andromeda aan te wenden, greep Duym terug op een bekend thema uit de Opstand dat voor het eerst in de Zuidelijke Nederlanden was gebruikt. Bij de triomfantelijke intocht van Willem van Oranje in Brussel op 23 september 1577 was een tafereel getoond met Oranje als Perseus die de Nederlanden als Andromeda redde uit de klauwen van het monster Spanje.

33

Niet lang daarna had men ook prenten in de handel gebracht waarop Oranje was uitgebeeld als een eigentijdse Perseus die de Nederlanden verloste.

34

Door nu terug te grijpen op dit thema demonstreert Duym nadrukkelijk dat hij, als Brabantse balling, van opvatting is dat het uiteindelijke doel van de strijd de bevrijding moet zijn van alle Nederlandse gewesten, die dan in één onafhankelijk staatsverband moeten worden samengebracht. Dat was ook al de bedoeling geweest van de Pacificatie van Gent in 1576, toen het er even op had geleken dat de eensgezindheid van de Nederlanden zou triomferen.

35

De titel van het laatste spel sluit aan bij een thema van het grote Leidse rederijkersfeest van eind mei 1596. Op dinsdag 28 mei had elke bezoekende

rederijkerskamer een referein moeten presenteren op de stokregel ‘Voor een beveynsde

paeys, een rechte crijch te prijsen is’,

36

wat de wedstrijd een grote politieke lading

gaf. De boodschap van het Leidse feest had dan ook ingehouden dat men niet zou

moeten onderhandelen, maar de rechtvaardige strijd voor de goede zaak voortzetten.

37

(9)

de voornaamste boodschap zijn van Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys.

In het licht van de rederijkerstraditie is het niet verwonderlijk dat Duym voor dit politiek-ideologische spel de vorm van de allegorie kiest. Het is het spel waarin het meest wordt gediscussieerd en daarvoor leent de allegorische vorm zich bij uitstek.

38

Duym schurkt met dit spel het dichtst aan tegen de traditie van het zinnespel, omdat dat hem de mogelijkheid biedt expliciet in te haken op de actuele maatschappelijke discussie.

39

In dit geval is het heel evident dat de functie van het spel de vormgeving heeft bepaald.

40

Ingewikkelder ligt het met het stuk over het beleg en de overgave van Antwerpen.

Waarom kiest Duym, in tegenstelling met de spelen over Leiden en Breda, voor een allegorische vormgeving? Het lijkt me dat hier sprake is van politieke prudentie. De val van Antwerpen was politiek en strategisch gezien niet onomstreden geweest en zowel van Hollandse en Zeeuwse zijde als van de kant van Antwerpse predikanten waren achteraf termen als défaitisme en verraad gevallen. Daarbij had men de beschuldigende vinger gericht op de Antwerpse buitenburgemeester tijdens het beleg, Marnix van St. Aldegonde. In Holland en Zeeland waren sommige regenten van oordeel geweest dat Marnix veel te snel had gecapituleerd voor Farnese, omdat Antwerpen op korte termijn Engelse hulp had kunnen verwachten.

41

Omgekeerd waren er in Antwerpen lieden geweest die vonden dat de hulp van Holland en Zeeland voor de belegerde stad veel te traag op gang was gekomen, zodat de Antwerpenaren wel hadden moeten capituleren.

42

Die kwestie was, politiek gezien,

hoogstwaarschijnlijk in 1606 nog niet uitgekristalliseerd - ook toen zal verwerking van traumatische gebeurtenissen veel tijd gevergd hebben - en lag nog te vers in het geheugen van de talloze Antwerpse en Brabantse immigranten. Daarmee was Duyms dilemma duidelijk: als hij het beleg en de overgave van Antwerpen in

historisch-realistische vorm zou uitbeelden, kon hij de kwestie van de schuldvraag moeilijk vermijden. Die ging hij liever uit de weg, want dan zou hij partij moeten kiezen. Dus koos hij voor de allegorische vorm, omdat die hem de mogelijkheden gaf politiek gevoelige uitspraken te vermijden of zodanig te abstraheren dat de angel er uit was. Ook hier zien we weer het bewijs hoe zorgvuldig en weloverwogen Duym te werk is gegaan bij de vormgeving van zijn spelen.

Als we dit alles overzien moeten we constateren dat de programmatischdidactische

titel van het Ghedenck-boeck de lading niet helemaal dekt, maar slechts opgaat voor

de eerste vijf stukken. Die verbeelden belangrijke historische gebeurtenissen uit de

recente geschiedenis waarbij de rol van de Oranjes in positieve zin en die van de

Spanjaarden in negatieve zin wordt

(10)

Portret van Jacob Duym op de leeftijd van 53 jaar.

Gravure gesigneerd door Jacob de Gheyn, 1600.

In: Duym, Ghedenck-boeck, 1606, fol. **lr.

ex. KB sign. 760 F-9.

(11)

belicht. Het zesde stuk valt als het ware een beetje buiten deze opzet en is veel directer politiek-ideologisch gericht op de politieke situatie hic et nunc.

De Opdrachten

Op het eerste gezicht heeft Jacob Duym wel erg ruim gebruik gemaakt van de zeventiende-eeuwse gewoonte van een auteur om een door hem geschreven boek op te dragen aan belangrijke publieke personen, publieke instituties of andere mecenassen in de hoop daarvoor een passende beloning te krijgen.

43

Hij draagt zijn

Ghedenck-boeck op aan niet minder dan zes publieke persoonlijkheden of instituties.

44

Het opent met een opdracht aan Prins Maurits, de stadhouder en gevierde

legeraanvoerder. Uit de loop van het betoog blijkt dat deze opdracht niet alleen het gehele Ghedenck-boeck betreft, maar ook meer specifiek het eerste stuk, Een Nassausche Perseus. Het moordadich stuck is gedediceerd aan Frederik Hendrik, de halfbroer van Maurits en generaal der cavalerie in het Staatse leger. Benoude belegheringe der stad Leyden is opgedragen aan de Leidse magistraat, Belegheringhe der stadt Antwerpen aan Lodewijk Meganck, Eerste raad van Brabant, en aan de andere raden van Brabant die in Den Haag hun zetel hadden.

45

Justinus van Nassau, bastaardzoon van Willem van Oranje en gouverneur van Breda, en de magistraat van deze stad zijn de gedediceerden van De cloeck-moedighe ende stoute daet. Tot zover zijn het allemaal min of meer voor de hand liggende adressaten. De verrassing zit in de opdracht van het laatste stuk, Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys, (voortaan Een bewys) dat is opgedragen aan niemand minder dan Johan van Oldenbarneveldt, de landsadvocaat van Holland en in feite de politiek leider van de Republiek.

Waar gaat het nu over in deze opdrachten? Duym begint die aan Prins Maurits in vrij algemene bewoordingen. Hij betoogt dat mensen geneigd zijn zowel positieve als negatieve gebeurtenissen uit het verleden snel te vergeten. Dat geldt niet alleen voor eenvoudige en geringe lieden, maar ook voor vorsten, edellieden en regenten.

Daarom heeft hij het nodig gevonden dit Ghedenck-boeck te publiceren, zodat iedereen zich nog eens kan realiseren wat de Spanjaarden en hun bondgenoten in de

Nederlanden hebben aangericht en nog aanrichten.

46

Vervolgens introduceert Duym

zichzelf uitvoerig: hij is als oorlogsinvalide die al zijn bezittingen is kwijtgeraakt uit

de strijd gekomen. Daardoor kan hij nog slechts met zijn geest de Spanjaarden

bestrijden en de roem van de Nassaus uitdragen.

47

Het voorliggende boek waarin hij

enkele van de voornaamste en meest heroïsche gebeurtenissen uit de strijd met Spanje

in toneelvorm presenteert, is er het resultaat van.

(12)

Na deze wat algemene inleiding spitst Duym zijn betoog toe op Een Nassausche Perseus. Hij legt uit dat de fabula van het stuk is ontleend aan Ovidius en dat hij dit mythologische verhaal heeft toegepast op het begin van de Opstand, de strijd tussen Oranje en Alva om de Nederlanden.

48

Ten slotte richt hij zich weer direct tot Maurits:

omdat deze zijn ‘Heer Vaders voetstappen [...] ziit naervolghende’, draagt Duym zowel het gehele Gedenck-boeck als Een Nassausche Perseus aan hem op.

49

In de opdracht van Het moordadich stuck aan Frederik Hendrik refereert Duym aan de haat van de Spaanse koning en zijn omgeving tegen de leiders van de Opstand, in het bijzonder die tegen Frederik Hendriks vader. Die haat vond zijn ultieme uitdrukking in de ban die Philips II over Willem van Oranje uitsprak, nadat alle andere middelen gefaald hadden. Hierdoor gaf Philips Oranje ‘als een veld-hoen allen Grijp-voghels [...] ten besten’.

50

Duym spreekt van een ‘Tyrannische, jae meer als Barbarische moord’ die beloond zou worden met geld en adellijke titels.

51

Men ging er in Spanje blijkbaar van uit dat de Nederlanden dan wel weer terug zouden keren in de Spaanse schoot. Gelukkig beschikte God het echter anders. De Spanjaarden hadden er geen rekening mee gehouden dat er na de aanslag op Oranje jonge Oranjevorsten klaar zouden staan om de moord te wreken. Onder hen de jonge Frederik Hendrik die op die fatale dag nog in de wieg lag. Duym spreekt de hoop uit dat God de jonge vorst ‘voorspoedich wil laten voortvaren inde wrake der voorsz moord, ende inde bescherminghe deser onse bedroefde Nederlanden’.

52

In deze opdracht valt vooral de felle toon op. Duym heeft het over de

‘onversadelijcken bloed-dorst’ van de Spanjaarden en van de inquisitie en gebruikt uitroepen als ‘O eerloos werck vande Coninc van Spaingnen begaen’

53

of

uitdrukkingen als ‘wreken tot hare letste druppel bloets’.

54

Tegelijkertijd klinkt er een diepe deernis door met het lot van de Nederlanders die hij beschrijft als een troep

‘verlaten schapen’ die door de wolf worden bedreigd.

De opdracht van Benoude belegheringe der stad Leyden aan de Leidse magistraat staat meteen in een klassiek kader. Duym wijst op de beschrijvingen van belegeringen in de oudheid bij geschiedschrijvers als Livius en Plutarchus en de nadruk die daarin ligt op het lijden van de bevolking als gevolg van gebrek en hongersnood. Vervolgens noemt hij enkele eigentijdse voorbeelden van belegeringen die de burgerij veel leed hebben bezorgd zoals die van Haarlem en Middelburg. Maar dat alles is niets vergeleken met de gebeurtenissen in Leiden:

maer gheenen nood, gheenen hongher, geen standvasticheyd der ghelijcken als ten tijden vande Spaensche belegheringhe in den jaere 1574.

in de stad

(13)

Leyden vande Borgheren soo goetwillich is verdraghen: men sal niet bevinden dat eenighe stad sonder merckelijck Crijchs-volck beset zijnde, soo eendrachtelijck, ende soo goetwillichlick haren vyand wederstaen, ende sulcken uytersten nood verwacht hebben.

55

In die benauwde situatie hebben stadsregering en burgers voortdurend voor ogen gehad dat hen, vanwege hun langdurige weerstand, een nog veel zwaarder lot wachtte dan Naarden, Oudewater, Zutphen en Haarlem hadden ondergaan. Nadrukkelijk stelt Duym dat God de eigenlijke verlosser van de stad is geweest.

56

Duym betoogt dat hoewel het beleg en ontzet van Leiden al eerder op het toneel zijn gebracht,

57

hij deze gebeurtenissen opnieuw heeft willen verbeelden om dank aan God te brengen en de deugden van regenten en burgers uit te dragen.

58

Hij draagt het stuk op aan de magistraat van de stad waar hij al geruime tijd als balling vredig mag leven. Ook wijst hij erop hoezeer God de stad Leiden beloont voor haar barmhartigheid jegens vluchtelingen en vreemdelingen:

men siet den Almachtighen God de deught ende behulpsaemheyt die uwe E. aen alle vreemdelinghen ende ghevluchte liedens zijt bewijsende, soo heerlijck, ende wel te rechten vergelden, daer af dat de verbeteringhe van uwe E. stad genoechsaem ghetuygenis geeft.

59

In de opdracht van Belegheringhe der stadt Antwerpen staat Duym stil bij de zo verschillende uitkomsten van het beleg van Leiden en dat van Antwerpen. Hij stelt vast dat God duidelijk niet heeft gewild dat Antwerpen zou worden verlost zoals dat met Leiden wel het geval was. Daarom is het voor alle uitwijkelingen een tragedie dat zo'n belangrijke en rijke stad, die zo sterk was, over zulke financiële middelen beschikte en zoveel krijgsvolk binnen de muren had, in handen van de Spanjaarden is gevallen. Antwerpen waar alle vreemdelingen altijd welkom waren, is nu een verlaten stad met nauwelijks nog handel of nijverheid. Voor haar privileges en vrijheid is zij overgeleverd aan de goede wil van haar erfvijand. Een dwangburcht houdt de stad onder controle.

60

Vervolgens stelt Duym dat de Brabanders moeten inzien dat de schuld voor deze ramp ligt in hun zonden Hij wil in deze tragedie laten zien wat de werkelijke oorzaken van de val van Antwerpen zijn geweest opdat de nakomelingen later hun voorvaderen geen zorgeloosheid of gebrek aan moed kunnen verwijten, maar zich bewust worden van de droevige situatie waarin de opstandige gewesten zich bevonden ten tijde van

61

(14)

die tot diens vertrek leidden en de plotselinge dood van Willem van Oranje. Hierdoor waren de Brabanders ontmoedigd en verzwakt. Hij schrijft dat hij in zijn stuk de waarheid zal moeten laten zien, maar dat hij vreest dat dat hem niet door iedereen in dank zal worden afgenomen, want om met Terentius te spreken, veritas odium parit (de waarheid baart haat).

62

Toch hoopt hij dat de adressaat, ‘het voornaemste Lid van Braband’, dit spel zal accepteren. Maar vooral hoopt hij dat, met Gods hulp, zij, Duym zelf inbegrepen, of hun nakomelingen ooit nog eens ‘met belijdinghe van Godes woord ende met lieff sullen moghen in haer Provincie van Brabant

wederkeeren’.

63

Dat alle belangrijke eigentijdse historische gebeurtenissen worden geijkt aan de klassieke Romeinse geschiedenis is een bekend gegeven betoogt Duym in de opdracht van De cloeck-moedighe, ende stoute daet aan Justinus van Nassau en de magistraat van Breda. Als iets dan ook bijzonder prijzenswaardig is, bestaat er geen groter lof dan het als ‘een Romeyns stuck’

64

te betitelen. Maar in de geschiedenis van de Opstand zijn, onder het beleid van de Staten, door Willem van Oranje en zijn zoon Maurits zoveel bijzondere daden verricht, dat men tegenwoordig eerder zou moeten spreken van ‘Dit is een Nederlandsche daet, oft tis een Nassausche daed’.

65

Dit kan in het bijzonder gezegd worden van de verovering van Breda. De eer daarvoor komt in de eerste plaats toe aan God die alle betrokkenen van hoog tot laag geïnspireerd, geleid en geholpen heeft. De verovering van Breda verdient alleen al een plaats in het Ghedenck-boeck omdat ‘sy met soo luttel bloed-vergieten ende schade der Borgheren int bysonder te weghe is ghebracht’.

66

Al deze opdrachten komen in zoverre met elkaar overeen dat zij sterk gericht zijn op de inhoud van de stukken. Daarmee legt Duym iedere keer opnieuw

verantwoording af voor de keuze van het onderwerp.

In afwijking daarvan heeft Een bewys een uitgesproken actueel-politieke opdracht,

gericht aan Johan van Oldenbarnevelt. Duym begint met uitvoerig de vrede te prijzen

en wenst daarbij dat de ‘bedroefde’ Nederlanden er ooit gezamenlijk naar zullen

streven een echte en langdurige vrede te bereiken. Het belangrijkste obstakel dat

zulks verhindert is het feit dat het merendeel van de gewesten in de macht is van de

Spaanse koning, en daarmee ook in de macht van de Paus en de rooms-katholieke

kerk. Maar, vraagt Duym zich af, waarom zouden de Nederlandse gewesten niet het

voorbeeld van de Zwitserse steden kunnen volgen die ‘in een goed verbond ende

accoort met elckanderen gheleven’.

67

De Zwitsers hebben wel het juk van hun vijanden

van zich afgeschud. Zo zouden ook de Nederlanden gezamenlijk het Spaanse juk

van zich af kunnen werpen.

68

Duym wijst vervolgens op een ander aspect van de

Zwitserse politiek: ‘De Zwitsers onder elckander zijn oock van

(15)

verscheyden Religie, maer in dat stuck zijn sy eens, dat sy hare alghemeyne vyanden ghelijckelijck teghen staen’.

69

Het ten voorbeeld stellen van het Zwitserse

Eedgenootschap met zijn verschillende religies en zijn religievrede is opmerkelijk.

Het was in zoverre niet helemaal nieuw omdat al op een eerder moment in de Opstand, in 1578, vanuit Gent, met de gedachte was gespeeld het Eedgenootschap als model te nemen voor een Nederlandse statenbond.

70

Om zijn betoog kracht bij te zetten komt Duym met de wel vaker gehoorde beschuldiging dat de Spanjaarden liever hun eigen politieke spelletjes spelen dan het echte gevaar voor de christenheid, het Turkse, te bestrijden:

de Spaingnaerden soecken anders niet dan haer Monarchen van de gheheele Christenheyd te maken, ende liever dan sy ons met vrede souden laten leven, ghedooghen liever dat den grooten Turck een groot deel der Christenheyd met gheweld over vallen, [...].

71

Vervolgens somt hij een reeks voorbeelden op van Spaans handelen die het streven naar de hegemonie in Europa aantonen.

72

Als God ons en andere christenvolken niet had bewaard, zouden wij ons allang weer hebben gebogen onder het Spaanse juk.

Duym verbaast zich erover dat er toch steeds weer vorsten geneigd zijn vrede met Spanje te sluiten, terwijl zij kunnen weten dat het doel van dit land niet anders is dan het bevestigen van de rooms-katholieke kerk in haar machtspositie en Europa aan zich te onderwerpen. De Nederlanders kunnen weten welke vrede zij van Spanje kunnen verwachten, namelijk niet anders

dan dat wy onse vrije halsen onder t' jock van hare wreede Tyrannije buyghen, hebben sy't noyt goet met ons ghemeynt doen wy noch vrienden waren, wat sullen sy nu met ons doen, nu wy de wapenen soo menich jaer teghen haer hebben ghedraghen.

73

Dit alles overwegend heeft Duym besloten zijn laatste stuk te wijden aan de vergeefse vredespogingen die van Spaanse en Zuidnederlandse zijde in het jaar 1600 zijn gedaan. De tegenstander had daarbij de stille hoop gehad dat, als de vredespogingen zouden mislukken, er toch enige tweedracht in het Noorden zou ontstaan. Gelukkig is dat niet het geval geweest, want

de goedighe God gaf de Moghende Heeren Staten sulck een standvastich

gemoed, dat sy het Spaensch voornemen wel wetende, in plaets van vrede

(16)

Duym refereert daarmee duidelijk aan de meer offensieve politiek waartoe de Staten-Generaal hadden besloten als reactie op het Spaanse en Zuid-Nederlandse embargo tegen de Nederlandse scheepvaart. Ten slotte verklaart Duym nog waarom hij dit stuk aan Oldenbarnevelt opdraagt. Hij zet uiteen dat in Een bewys de figuur van ‘Trouwen raed’ het meest invloedrijke personage is,

ende alsoo uwe warachtich is den voornaemsten Raed des Lands, ende Advocaet van Holland, en heb ick desen mijnen arbeyd niemand bequamer weten toe te eyghenen, als Uwe E. wiens trouwen raed hoe noodich ende profitelick hy dickmael gheweest is, ghenoech beproeft is.

75

Men zou kunnen zeggen dat ‘Trouwen Raed’ tot op zekere hoogte is gemodelleerd naar het voorbeeld van de landsadvocaat.

In deze opdracht legt Duym zijn politieke verlanglijstje bij Oldenbarnevelt op tafel: voortzetting van de strijd tot alle gewesten zijn bevrijd, gevolgd door de keus voor een Statenbond met vrijheid van godsdienst en religievrede waarbij hem het Zwitsers eedgenootschap als model voor ogen staat. Met deze voorstellen handelt Duym in de geest van de Pacificatie van Gent en in die van Willem van Oranje.

76

Maar Duym richt zich niet alleen met ‘officiële’ opdrachten tot publieke adressaten, maar ook in ieder stuk apart met didactische en programmatische uiteenzettingen

‘Tot den leser’. Vaak herhaalt hij opmerkingen uit de officiële dedicatie, soms stelt hij ook andere kwesties aan de orde.

77

Een vast patroon erin vormen de uitvoerige toneelvoorschriften.

78

Voor onze kennis van de toneelinrichting bij de late rederijkers zijn deze beschrijvingen van uitzonderlijk belang.

79

Uitgesproken politiek is opnieuw de opdracht aan ‘de goetwillighen Leser’ van Een bewys. Met grote hartstocht en met dezelfde argumenten als in de opdracht aan Oldenbarnevelt betoogt de auteur dat er geen vrede met Spanje moet worden gesloten.

Die zou toch maar geveinsd zijn, want

als wy ontwapent waren ende onsen middel van gelde te rugge bleef sy als dan met ons souden spelen als de Cat met de Muys doet, die als sy lang ghenoech mette Muys gespeelt heeft, haer ten lesten op slockt.

80

Ook accentueert hij dat oorlog voeren veel geld kost en dat de Staten daarom de

benodigde middelen moeten fourneren, zodat de strijd kan worden voortgezet. Hij

wijst op de noodzaak van grote geldelijke offers ter wille van de vrijheid van

(17)

dat wy beter de helft van al onse middelen gaven, dan dat wy in de eewighe slavernije vande Spaingnaerden en haren aenhanck souden gheraken.

82

Het patroon dat we al zagen in de officiële opdrachten herhaalt zich in die aan de lezer: vijf keer een min of meer geijkt betoog, en dan in de zesde niet minder dan een emotionele politieke oproep, niet alleen aan de Staten, maar ook aan de

vermogende burgers om geldmiddelen ter beschikking te stellen om de strijd voort te zetten tot de Spanjaarden zijn verdreven.

De beide uitgesproken politieke opdrachten van Een bewys kunnen niet los worden gezien van de politieke ontwikkelingen in de jaren 1605 en 1606 als voor velen de tijd rijp lijkt voor nieuwe vredesonderhandelingen. Ik kom daar nog op terug. Het is evident dat Duym daar op de een of andere manier lucht van heeft gekregen en zich daar bij voorbaat scherp tegen afzet. In het licht van dit alles wordt ons ook de volle draagwijdte duidelijk van het gedichtje ‘Tot de Inwoonders des Landts’ waarmee het voorwerk van het Ghedenck-boeck afsluit en dat eindigt met Duyms eigen zinspreuk ‘Reden verwint’. Ter wille van de goede zaak, en daarbij wijst hij op de persoonlijke betrokkenheid van iedereen, moeten de inwoners niet alleen bidden en waakzaam zijn, maar vooral ruim financieel bijdragen:

Bidt, waeckt, geeft, tis nu tijd, laet het u niet verdrieten, Tis voor t Land, voor u selfs, voor u wijf, voor u Kint,

Soo mooght ghy weer den troost van t' Goddelijck woord ghenieten, Maeckt u het Spaensch jock quijt, s' Lands vryheyd doch bemint, Een goe saeck int lest door crijgh oft Reden verwint.83

De strijd om de vrijheid in metafysisch perspectief

Duym plaatst de Nederlandse strijd om de vrijheid heel bewust in een metafysisch perspectief: deze worsteling is een episode in de eeuwige strijd tussen God en Satan, tussen goed en kwaad. Dat zien we bijvoorbeeld in Het moordadich stuck waar op het moment dat de moordenaar van de Prins, Balthasar Gerards, bang wordt en begint te weifelen, de allegorische personages ‘Spaenschen Raed’, ‘Inquisitie’, ‘Bloed-dorst’

en ‘Heymelijken haed’ proberen hem met een blaasbalg te activeren, terwijl Inquisitie

opmerkt: ‘Ick blaes al Lucifers gheweld en al sijn crachten’.

84

In Belegheringhe der

stadt Antwerpen noemt het personage ‘Troost der Schriftueren’ het optreden van de

Raad van Beroerten ‘Sathans werk’.

85

Het blijkt ook uit het gegeven dat Duym in

(18)

Spaanse kant laat optreden als sinnekens. In rederijkersspelen zijn zij meestal de vertegenwoordigers van het kwade.

86

Voortdurend legt de schrijver er de nadruk op dat het God is die aan de touwtjes trekt, Hij verlost Breda en Leiden, maar Hij straft ook Antwerpen en laat toe dat Oranje wordt vermoord. Er gebeurt niets zonder Zijn bemoeienis. Zelfs in een mythologisch spel als Een Nassausche Perseus ziet hij kans dit thema binnen te smokkelen zoals blijkt uit de proloog van de Dicht-stelder die eindigt met de regels:

‘Want menich die noch leeft, salt moeten waer bekinnen, // Die God den zeghen gheeft, mach wel wat groots beginnen’.

87

Tegen het einde van het stuk, voor het laatste optreden van de ‘Dichtstelder’, wordt een lied gezongen waarin in de laatste strofe Maurits wordt verheerlijkt, die als dienaar van de Staten zijn vaders plaats heeft ingenomen. Hoewel iedereen hem eer moet bewijzen, moet men dat ‘God boven al’, want ‘In vrijheyt wy door hem leven’.

88

Duym is zozeer overtuigd van Gods persoonlijke bemoeienis met de strijd, dat hij binnen het mythologische kader van Een Nassausche Perseus wel eens een steekje laat vallen, zoals wanneer hij Perseus tegen Andromeda laat zeggen: ‘Andromeda danckt God, die alom is de meeste, //

Hy is die den Draeck, den Bloethond, heeft neer ghevelt’.

89

In Het moordadich stuck wordt God gezien als de onwrikbare steunpilaar van Oranje. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het slot van de eerste monoloog van de Prins: ‘Ick hoop met Gods hulp, noch in vriiheyt t'Land te setten’.

90

In dit treurspel duikt ook het thema op van de straffende hand Gods: de gevluchte Vlamingen zien, in het eerste bedrijf,

91

als de eigenlijke oorzaak van hun ballingschap het feit dat God hen straft voor hun zonden:

O Heer der Heeren goet, getrouwe God Almachtich, t'Zijn onse sonden boos, die oorsaec ziin warachtich, Dat wy uyt Vlaender-land nu moeten wijken heel, Dat rijcke Graefschap fray, dat overschoon prieel:

Ons, en haer straft de Heer, om onse snoo misdaden;92

Dit thema zal veel sterker worden overgenomen in Belegheringhe der stadt Antwerpen waar we het in allerlei passages tegenkomen.

93

Het meest uitgesproken klinkt het uit de mond van het personage ‘Gods stranghe rechtvaerdicheyt’:

Hoort, hoort Antwerpia, den stranghen Heer der Heeren, u nu hier openbaert d'oorsaeck van u misval:

Weest anders niet beswaert dan in het groot ghetal

Van uwe sonden: die voor d'ooghen Gods seer stincken, [...]94

(19)

En vervolgens somt dit personage alle zonden op waar Antwerpen voor wordt gestraft en die typisch de ondeugden zijn waaraan rijke en welvarende stedelingen zich plegen over te geven.

95

In dit stuk demonstreert Duym ook dat de mens, hoe vroom hij ook is, in wezen geen enkel inzicht heeft in het handelen Gods. Het personage ‘Antwerpia’

geeft in haar openingsmonoloog een uitgesproken blijk van godsvertrouwen als zij zegt: ‘Iae God, die daer bedwingt al der Tyrannen macht, // Is alleen mijnen schilt, den vasten borcht, en cracht’.

96

Dit vertrouwen zal zij in deze monoloog in allerlei variaties steeds weer uitspreken. Het kan de overgave van Antwerpen niet voorkomen.

Heel expliciet benadrukt Duym, zoals we al eerder hebben gezien, in de opdracht van Benoude belegheringe der stad Leyden dat God de eigenlijke verlosser is van de stad, iets waarvoor Hij ten eeuwigen dage moet worden gedankt.

97

Om die goddelijke bemoeienis extra te accentueren plaatst Duym de verlossing van Leiden ook nog eens in een specifiek bijbels perspectief als hij verwijst naar de strijd van de Maccabeeën tegen koning Antiochus, en naar die van koning Hizkia tegen de Assyrische vorst Sanherib.

98

Aan het slot van het stuk benadrukken Oranje, de Leidse burgemeesters en admiraal Boysot beurtelings nog eens extra dat de verlossing van de stad Gods werk is geweest: Hij is de ‘Nood-helper’, ‘Die ons den Wind, en Weer, ghegheven hebt bequaem, // En in den vyand hebt gheschickt een vrees nootelijck’.

99

In zijn ‘Besluyt-reden’ neemt de ‘Dicht-stelder’ deze conclusie expliciet over: ‘Twas enckel Godes werck, hy stierden sulcx doch meest’.

100

Op eenzelfde nadrukkelijke manier betoogt Duym, zoals we hebben gezien, in de opdracht van De cloeck-moedighe ende stoute daet dat de inname van Breda Gods werk was. Maar ook door het spel heen horen we personages soortgelijke dingen zeggen. Zo zegt de ‘Dicht-stelder’ in de proloog dat schipper Adriaen van Bergen

‘van God alst blijckt, daer toe vercoren’

101

is om het initiatief te nemen tot de geslaagde list met het turfschip. De schipper ziet zichzelf ook als werktuig in Gods hand als hij zegt ‘ick betrout God den Heere: // Die door my wercken sal, ter tijd daer toe bequaem’.

102

En in de eerste dialoog tussen Maurits en graaf Philips van Nassau zegt de laatste ‘Voorwaer soo heeft de Heer hem [de schipper, HD] hier tot ons ghesonden, // Om dat Breda soud ziin verlost van desen hoop’.

103

In het laatste overleg tussen Maurits en kapitein Lambert legt Maurits de zaak in Gods handen, mensenwerk zou hier niet baten:

Ick beveel God de saeck, ick moet naer dat ick kan Miin besten altijd doen, en my heel vaerdigh houwen, Tis Godes werck, ten is gheen menschen te betrouwen.104

(20)

In de epiloog stelt de ‘Dicht-stelder’ dat God alle eer toekomt voor dit grote werk.

De burgerij van Breda moet beseffen dat Zijn naam verheerlijkt wordt door de verlossing van de stad en dat zij nu behoort tot ‘'tvercoren Gods ghetal’.

105

Deze uitspraak doet denken aan de in de zestiende eeuw in calvinistische kringen ontstane gedachte van het ‘Nederlandse Israël’, dat door God zelf werd verlost uit de Spaanse slavernij, zoals eertijds het volk Israël uit de Egyptische.

106

Ook in het laatste stuk, Een bewys, wijzen de ‘Gemeyne Staten’ de verbonden gewesten er op dat zij niet moeten klagen over de strijd, want

De Heer diet al gheeft sal u noch bystaen in nood, Al word ghy seer gedreycht, al sweeren sy ons dood, Soo de Heer met ons is, wie sal ons konnen deeren, [...]107

Zoals deze laatste regel ook weer aantoont, bevat het Ghedenck-boeck talloze toespelingen op de bijbel. Die kunnen betrekking hebben op allerlei gebeurtenissen zoals de wonderbaarlijke verlossing van Samaria,

108

de geschiedenis van Judith en Holofernes tijdens de belegering van Betuliël, de slavernij van het joodse volk in Egypte en de verwoesting van Jeruzalem. Maar ook treffen we veelvuldig

verwijzingen naar en citaten uit de psalmen en de profeten. Uit al deze voorbeelden blijkt hoezeer Duym de Nederlandse strijd voor de vrijheid in een bijbels

respectievelijk metafysisch perspectief plaatst.

Jacob Duym als medespeler in het grote drama

Een van de zaken die bij lezing van het Ghedenck-boeck opvalt is dat Duym zich op verschillende manieren manifesteert als medespeler in het grote drama van de strijd om de vrijheid. Het meest geprononceerd zien we dat in enkele opdrachten waarin hij wijst op zijn actieve betrokkenheid als veteraan of als Zuid-Nederlands balling.

Dat begint al meteen in de opdracht aan Maurits:

Al tghene daer ick nu teghenwoordelick af schrijve, en schriif ick niet van

hooren segghen: maer als meestendeel met miin ooghen ghesien, en met

miin ooren ghehoort hebbende, ende als een die den Spaenschen haed soo

in Crijchs-handel, soo in ghevanghenis, als in verlies van miine goederen

ghenoech beproeft hebbe: niet te min heb sulcx om de welvaert des

ghemeenen Vaderlands, ende om den dienst van uwer Excellentie Heer

Vaders saligher ende hoogloflicker memorien gheeren gheleden.

109

(21)

Hij vertelt hoe hij had gehoopt tot het eind van zijn leven als actief militair te kunnen dienen, maar dat hij tijdens de belegering van Antwerpen, toen hij gelegerd was op het fort Lillo, bij de strijd op de Kouwensteinse dijk in handen is gevallen van de Spanjaarden en vervolgens tweeëntwintig maanden gevangen heeft gezeten op het kasteel van Namen. Uiteindelijk is hij, na betaling van een groot losgeld, vrijgekomen, zij het als een invalide die zijn benen niet meer kon gebruiken. Exit militaire carrière.

De laatste achttien jaar heeft hij de zaak van de Opstand dan ook alleen nog in de geest kunnen dienen met dit Ghedenck-boeck als het ultieme resultaat.

110

Aangezien zijn gezondheid het laatste jaar sterk is verbeterd, beveelt hij zich bij Maurits aan voor een meer actieve dienst aan het vaderland.

Aanzienlijk minder uitvoerig presenteert hij zich aan de Leidse magistraat in de opdracht van Benoude belegheringhe der stad Leyden als een Zuid-Nederlands balling die al geruime tijd een vredig bestaan leidt in hun stad.

111

Als ‘eenen met

uytghewekenen Brabander’

112

maakt hij zich kenbaar in de opdracht van Belegheringhe der stadt Antwerpen aan Lodewijck Meganck.

113

In dit stuk zelf maakt hij ook een heel directe toespeling op zijn rol als soldaat en medespeler in het drama: in het tweede bedrijf vertelt ‘Antwerpia’ hoe de forten rondom de stad worden versterkt en zij wijst er terloops op dat kapitein Duym met uitstekend krijgsvolk op weg is naar het fort Lillo.

114

In de rol van ‘Den Dichtstelder oft Poeet’

115

presenteert Duym zich in elke ‘proloog’

en ‘epiloog’ op een geheel andere manier als medespeler. In die rol geeft hij uitleg of commentaar, recapituleert hij de kern van de zaak nog eens en spoort soms zelfs direct aan tot actie. Het meest frequent doet zich dat voor in Een Nassausche Perseus waarin de ‘Dichtstelder’ behalve in de proloog waarin hij uitlegt welke historische personen de verschillende mythologische personages verbeelden, ook na elk bedrijf interveniëert om uit te leggen op welke gebeurtenissen uit het begin van de Opstand de beschreven mythologische gebeurtenissen slaan. Bij zo'n veelvuldige uitleg kan men de vraag stellen of Duym de intellectuele vermogens van zijn publiek zo laag aansloeg of dat het hem er meer om ging de boodschap vanaf het begin er letterlijk in te hameren door na ieder bedrijf de handeling stil te zetten voor explicatie. Het veelvuldig optreden van de ‘Dichtstelder’ hoeft overigens niet in te houden dat Duym als het ware een rol voor zichzelf reserveerde bij de opvoering van het stuk. Ook een acteur kon de rol van de dichter op zich nemen.

116

In de epiloog van Een Nassausche Perseus maakt de ‘Dichtstelder’ de sprong naar

de toekomst door te verwijzen naar de overwinningen van Maurits. Het is een nogal

elementaire vorm van vooruitblik die is bedoeld om de afstand tussen het vertrek

van Alva in 1573 en het nu van 1606 te

(22)

overbruggen.

117

Een zelfde toekomstvoorspelling doet de ‘Dichtstelder’ in de epiloog van Het moordadich stuck waarin hij niet alleen de continuïteit tussen Willem van Oranje en diens zoon Maurits accentueert, maar er ook nog eens op wijst dat het wiegekind Frederik Hendrik, als hij volwassen is, in de voetsporen van zijn vermoorde vader zal treden en diens dood zal helpen wreken.

118

Dat laatste is het publiek van 1606 natuurlijk bekend uit de werkelijkheid, vertrouwd als het zal zijn met het optreden van Frederik Hendrik tijdens verschillende militaire campagnes als bevelvoerend opperofficier onder Maurits.

Aan het slot van de epiloog van Een bewys wendt de ‘Poeet’ zich, na recapitulatie van de gang van zaken bij eerdere vredesafspraken, rechtstreeks tot het publiek met de waarschuwing dat men op zijn hoede moet zijn als de vijand de vrede preekt, want het is te vaak gebleken dat er sprake was van bedrog:

Alsmen van vreed vermaend, behoord ons hert tontfoncken Als een ghewenste saeck, maer tis seer ver van daer Daer en is doch gheen trou dat weeten wy voorwaer, Sy hebben anders niet dan groot bedroch gheploghen, En twaer te laet bedacht, als elck een waer bedroghen.119

De daarop volgende slotregels maken nog eens extra duidelijk hoezeer Duym een geëngageerd medespeler is en dat verleden en heden bij hem volledig samenvloeien als hij concludeert:

Hier door is het Land meer tot Crijgh dan peys ghesint, Ghewaerschout dat het niet sou sijn al siende blint, En souden Godes woort en vrijheyt dan verliesen,

Maer liever goeden Crijgh voor valschen peys verkiesen.120

Deze conclusie wordt in het stuk getrokken binnen de historische situatie van het jaar 1600. Maar voor de goede lezer-toeschouwer stapt Duym tegelijkertijd als het ware uit het raam van het stuk en wordt hij een representant van dat deel van de bevolking dat, in 1605-1606, tegen vredesonderhandelingen met Spanje is en voorstander van voortzetting van de strijd met alle middelen tot het doel is bereikt:

de vrijheid van alle Nederlandse gewesten. Zo geeft hij dezelfde boodschap af als in

zijn beide opdrachten van Een bewys. En daarmee neemt Duym deel aan een discours

dat twee jaar later in volle hevigheid zal losbarsten.

(23)

Een rechtvaardige oorlog: om de eenheid van de Nederlanden

Ter wille van een beter inzicht in de politieke situatie is het van belang iets uitvoeriger stil te staan bij de historische gebeurtenissen waar Een bewys betrekking op heeft.

In 1598 was de politieke situatie van de Republiek ingrijpend veranderd. Hendrik IV van Frankrijk had zich, ondanks de pogingen van Oldenbarnevelt om hem op andere gedachten te brengen, teruggetrokken uit het tegen Spanje gerichte Drievoudig Verbond van 1596 tussen Engeland, Frankrijk en de Staten-Generaal, en de Vrede van Vervins met Spanje gesloten. Het gevolg daarvan was dat de Republiek veel meer op zichzelf werd teruggeworpen voor de voortzetting van de strijd, zeker ook gezien het gebrek aan enthousiasme aan Engelse zijde om de strijd voort te zetten of actief te ondersteunen.

121

In datzelfde jaar 1598 was in Spanje de oude Philips II gestorven en opgevolgd door zijn zoon Philips III, die vrijwel onmiddellijk een veel confronterender politiek begon tegen de Nederlandse koopvaardij en Nederlandse schepen in Spaanse havens in beslag liet nemen, de bemanningen naar de galeien liet sturen en verder alle handel van de rebellen op Spanje verbood. Een soortgelijke maatregel voor de Zuidelijke Nederlanden werd enige tijd later ook afgekondigd door de nieuwe landvoogd aldaar, Albertus van Oostenrijk.

122

Dit alles had zulke kwalijke gevolgen voor de Nederlandse handel dat Oldenbarnevelt wist te bereiken dat men, in antwoord op deze nieuwe Spaanse politiek, over zou gaan tot een veel offensiever oorlogsvoering ter zee met het doel de Spanjaarden overal aan te tasten waar dat maar ging, zelfs in Spaanse en Portugese havens. Om dat doel te kunnen bereiken besloot men tot forse

belastingverhogingen waarin de gewesten zuchtend en kreunend bewilligden.

123

Tegelijkertijd begon men vanuit het Zuiden met allerlei sonderingen om vast te stellen in hoeverre de Verenigde Provinciën bereid waren om vredesonderhandelingen te beginnen; de Spaanse koning en zijn favoriete minister, de hertog van Lerma, waren bereid in dat opzicht vrij ver te gaan.

124

Hoe geheim deze onderhandelingen ook waren, in de Republiek kreeg men er toch lucht van, waarop een hevig propaganda-offensief werd ingezet om de bevolking, en vooral haar regenten, te bewegen tot steun aan voortzetting van de strijd en tot afwijzing van een vredes- of bestandsakkoord. In die campagne werden alle anti-katholieke en anti-Spaanse clichés en argumenten weer van stal gehaald. Dat was in sommige gevallen niet erg moeilijk.

Olie op het vuur was bijvoorbeeld het feit dat in juli 1597 in Brussel nog een

doopsgezinde vrouw, Anneke Utenhoven, vanwege haar geloof levend was

begraven.

125

(24)

In grote lijnen hebben al deze gebeurtenissen de stof geleverd voor Een bewys. In de proloog noemt de ‘Dicht-stelder’ de lotgevallen en daden van Albertus van Oostenrijk, zijn huwelijk met de Spaanse Infante Isabella en hun gezamenlijke landvoogdij sedert de dood van Philips II in 1598. Als afschrikwekkend voorbeeld van wat Spaanse trouw waard is noemt hij en passant het droevig lot van Anneke Utenhoven: ‘Men sagh den wreeden aert alsdoen tot een Maeght strecken // Die binnen Brussel was om Godes woord versmacht’.

126

De ‘Dicht-stelder’ staat ook stil bij de pogingen van de landvoogden om met de Noordelijke Nederlanden tot een vredesovereenkomst te komen evenals bij het feit dat de Staten daar niet op in gingen, maar besloten van een defensieve politiek over te gaan op een offensieve en ‘Den vyand liever selfs te vallen cloeck aen boort.’

127

Een bewys is een spel waarin veel wordt gepraat over de politieke situatie. Dat gebeurt wel steeds in de eigen kring van personages die de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verbeelden. Slechts een enkele maal zien we een confrontatie tussen beide kampen. Duym heeft de Zuid-Nederlandse personages doelbewust gepresenteerd als vileine bedriegers die veelvuldig met elkaar overleggen hoe zij hun Noordelijke tegenstanders tot een vredesbeleid kunnen verleiden en tegelijkertijd hun achterdocht sussen. Het uiteindelijke doel blijft toch, als de Noord-Nederlanders voldoende in slaap zijn gesust, de grote afrekening met de afvalligen van het geloof:

‘De Ketters moet men al verbranden, hanghen, moorden: // Haer comt niet beter toe dan raders, vyer en coorden’.

128

De voornaamste representanten van het Noorden zijn

‘t'Verplichte Land’,

129

de invloedrijke ‘Trouwen Raed’ die blijkens de opdracht gemodelleerd is naar Johan van Oldenbarnevelt,

130

‘Gemeyne Staten’ en ‘Goede Ghemeynte’. Naast deze vier treden in het vierde bedrijf ook nog op ‘Goeden Crijgh’

en ‘T'gheldt’. De discussie en besluitvorming in het Noorden gaat vooral tussen de eerste drie personages, de laatste twee becommentariëren voornamelijk hun

afhankelijkheid van elkaar.

Opvallend in Een bewys is dat, hoewel de gebeurtenissen zich heten af te spelen

in 1600, er heel directe verwijzingen in voorkomen naar de politiekstrategische

situatie van 1604-1605 toen Spinola, de nieuwe opperbevelhebber van het Zuiden,

gebruik maakte van het grondgebied van het hertogdom Kleef en het bisdom Münster

als uitvalsbasis tegen de Republiek. Die strategie leidde al spoedig tot het verlies van

de vestingen Oldenzaal, Lingen, Grol en Rijnberk.

131

Ook wordt de vrees uitgesproken

voor een blokkade van de grote rivieren, waar van Spaanse zijde inderdaad plannen

toe hebben bestaan: ‘Sy sullen haer best doen om al miin water-stromen // Te sluyten

heel en al’.

132

(25)

In het stuk is het vooral ‘Trouwen Raed’ die er op aandringt dat de Vrije Nederlanden hun ‘eyghen geld, noch middel niet en sparen. // Om ons [te] verlossen van s'Spaensch jock en haer ghequel’.

133

En daarmee raakt hij de kern van het probleem, wil men de strijd voortzetten dan moet er geld op tafel komen:

T'gheld is den stercken arm, wat willent wy verswijghen, Daer d'oorloogh vast op staet, daer sy met word ghebout.134

‘Trouwen Raed’ is ook degene die de ‘Ghemeyne Staten’ terugstuurt naar hun eigen steden om aan de magistraten aldaar de politieke situatie uiteen te zetten en hen te bewegen tot het fourneren van de nodige financiële middelen: ‘Elck vertreck naer sijn stad om middel en advijs’.

135

In de discussies tussen ‘Goeden crijgh’ en ‘T’gheld' wordt deze problematiek verder uitgediept. Zonder geld kan men geen oorlog voeren of, zoals ‘T’gheld' het zelf uitdrukt:

Ick ben den rechten Ploech, om in den Crijch te ploeghen, Want daer ick niet en ben daer blijfter veel beschaemt.

Hoe groot een Crijchsman is, hoe hooch hy is befaemt, Als ick daer niet en ben hy moet den hoochmoet swichten.136

Het lijkt me dat Duym met het hameren op de noodzaak van voldoende financiële middelen voor de krijgsvoering heel direct refereert aan de actuele politieke werkelijkheid van 1605-1606 die een beeld geeft van politieke en financiële stagnatie.

137

Als oorzaken daarvan ziet hij de onwil of de onmacht om geld op te brengen voor de voortzetting van de strijd tegen Spanje:

Daer ghy [geld, HD] niet en sijt en is doch niet uyt te richten, Want al is daer tvolck al, men can vrij niet ghedoen

Het gheld dat moet daer zijn, tis voor al int saysoen, En daer sulcx ghenoech is, ist volck wel haest te vinden.138

Maar geld is niet het enige dat noodzakelijk is om de strijd tot een goed eind te brengen, zeker zo belangrijk is eendracht in het land en goede verhoudingen tussen de overheden en de burgers. Dit aspect wordt benadrukt door 't‘Verplichte land’:

Daert land eendrachtich is, tot voorspoed veel gheraeckt, Maer daert tweedracht is, gheraket tot veel schanden, Des salich is die Stad, en salich ziin de landen, Daer liefd' volcomen is, en d'een hand d'ander wast.

Als het Ghemeynte goet op d'Overheyt wel past,

(26)

En dOvricheyt tGemeynt staet voor met goeder herten.139

In de epiloog verschijnt de ‘Dicht-stelder’ nog eenmaal om er aan te herinneren dat men in het jaar 1600 eendrachtig bleef en niet inging op de Spaanse aanbiedingen van vrede. En zoals ik hiervoor al heb laten zien eindigt hij met de actuele

waarschuwing om niet ziende blind te zijn en, ter wille van de politieke en religieuze vrijheid, ‘liever goeden Crijgh voor valschen peys [te] verkiesen’.

140

De conclusie is niet zo moeilijk. Hoewel Een bewys ogenschijnlijk handelt over de politieke situatie aan het eind van de zestiende eeuw, gaat het in werkelijkheid over die in de jaren 1605-1606, nu er weer sprake is van een situatie dat er serieus over vrede of bestand wordt gedacht, vooral omdat aan beide zijden de bodem van de schatkist in zicht is. Aangezien Duym geen voorstander is van onderhandelingen, wil hij in dit stuk laten zien wat de Republiek - in zijn visie - van vrede heeft te verwachten. Die zal een schijnvrede worden, die de Spanjaarden de mogelijkheden biedt zich voor te bereiden op de definitieve afrekening. Daarnaast wil hij accentueren waar volgens hem de grote zwakte van de Republiek ligt: in de moeizame

besluitvorming en de te geringe bereidvaardigheid ter wille van de vrijheid in de buidel te tasten. Vooral de discussies tussen ‘Goeden crijgh’ en ‘T’ gheld' leggen het laatste feilloos bloot. Een bewys is een hartstochtelijk pleidooi om niet in te gaan op vredesvoorstellen, maar de strijd voort te zetten tot het bittere eind.

Dat Duym in zijn opvattingen niet alleen staat bewijst het in 1605 anoniem gepubliceerde pamflet Trouhertighe vermaninghe aen het vereenichde Nederlandt.

141

Dit in datzelfde jaar zeker twee keer herdrukte geschrift

142

dateert al van 1600 en is van de hand van de Gelderse regent, adviseur van Willem Lodewijk en

geschiedschrijver, Everard van Reydt (1550-1602). Deze waarschuwt erin tegen de

Spaanse en Zuid-Nederlandse vredessignalen na de dood van Philips II en pleit voor

voortzetting van de oorlog.

143

Het is op zijn minst opmerkelijk dat bepaalde kringen

in de Republiek het blijkbaar opportuun hebben gevonden dit niet eerder gedrukte

pamflet in 1605 alsnog in het licht te brengen, hoewel de auteur ervan al enkele jaren

geleden overleden was. Het wijst erop dat de pennen opnieuw werden geslepen en

dat de tegenstanders van vrede zich niet zonder meer gewonnen zouden geven.

(27)

Afronding: samenhang en intenties

Het is uit het voorgaande wel duidelijk geworden dat de programmatischdidactische titel van het Ghedenck-boeck niet opgaat voor de hele bundel, maar alleen voor de eerste vijf stukken. Die spelen memoriseren gedenkwaardige gebeurtenissen uit de Opstand en de strijd voor de vrijheid en accentueren de rol die Willem van Oranje en Maurits van Nassau daarin hebben gespeeld. Inhoudelijk beantwoorden die stukken perfect aan het pleidooi van Heinsius voor het dramatiseren van belangrijke

gebeurtenissen uit de eigen recente geschiedenis. Een causaal verband tussen dat pleidooi en de conceptie van het Ghedenck-boeck lijkt mij dan ook nauwelijks betwijfelbaar. En daarmee heeft Heinsius direct aantoonbare invloed gehad op het ontstaan van de eerste gedrukte historiespelen in de Nederlandse letterkunde,

144

waarmee Duym voor het grote publiek met iets geheel nieuws kwam.

Aangezien Auriacus eind april begin mei 1602 zal zijn verschenen,

145

zal Duym het project in de loop van dat jaar hebben opgezet en zijn begonnen met de

vertaling-bewerking van Heinsius' tragedie. Ik neem aan dat het Ghedenck-boeck in 1605 is voltooid, zodat hij er ruim drie jaar aan bezig zal zijn geweest.

Vergeleken met de nauwe inhoudelijke en thematische samenhang tussen de eerste vijf spelen hangt het zesde, Een bewys, er wat losjes aan. Inhoudelijk gaat het niet terug op concrete, memorabele gebeurtenissen en ook dramatisch wijkt het af door het totale gebrek aan handeling. Bovendien is het, in tegenstelling tot de vijf andere spelen, in alle opzichten een actueel politiek drama. Dat blijkt al direct uit de beide sterk politiek-ideologische opdrachten waarin Duym zijn denkbeelden over de toekomst van de Nederlanden en over oorlog of vrede uiteenzet. Het blijkt nog meer uit de persoon van de adressaat, Johan van Oldenbarnevelt. In de opdracht aan de lezer gaat Duym zover dat hij ronduit stelt dat vrede met Spanje onmogelijk is, omdat die van Spaanse zijde toch altijd geveinsd zal zijn en men in Madrid en Brussel slechts wacht op het moment voor de definitieve afrekening. Ook roept hij in die opdracht de burgers - zoals we hebben gezien - expliciet op om ruimhartig geld beschikbaar te stellen voor de voortzetting van de strijd. De inhoud van het stuk sluit daar volledig bij aan, legt ook een sterke nadruk op de noodzaak de nodige

geldmiddelen te fourneren en eindigt in de oproep de rechtvaardige oorlog te verkiezen

boven een geveinsde vrede. Tegelijkertijd wemelt het stuk van toespelingen op de

politieke en strategische situatie van de jaren 1604 en 1605. Duym laat in dit stuk

geen enkele twijfel aan zijn intenties bestaan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vraag is niet: ‘Wat is de lezing van de Textus Receptus?’, maar: ‘Wat schreef de oorspronkelijke au- teur?’ Oftewel: ‘Wat is de tekst van het Woord van God?’ Daarop gaven

Johannes 14:10,11 - Nergens lezen we in de Griekse grondtekst zoiets als “in eendracht met”, maar wel “in” (Grieks:  of en in westerse tekens): Jezus is IN de Vader en

De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast te staan; de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden

Wanneer men participiumconstructies niet strikt syntactisch-grammaticaal beschouwt, maar tevens rekening houdt met optredende referentieverschijnselen tussen de talige en de

gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke

Hij bestaat uit twee delen: een alfabetisch geordende lijst van auteurs van studies over Nederlandse vertalingen, gevolgd door een gecombineerd register op vertaalde auteurs,

medereiziger 's avonds op Walden aan het raam.. kloppen en onderdak vragen. Hij zei een zelfmoordpoging met slaapmiddelen te hebben gedaan, had 5 dagen geslapen in een hotel waar

De drie voornaamste talen (Engels, Duits, Frans) nemen niet alleen bijna 90 procent van alle vertalingen voor hun rekening, maar onderscheiden zich ook door een beduidend