• No results found

IN DE JURISPRUDENTIE. HET ADATRECHT DER INLANDERS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "IN DE JURISPRUDENTIE. HET ADATRECHT DER INLANDERS"

Copied!
208
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET ADATRECHT DER INLANDERS IN DE JURISPRUDENTIE.

K. L. J. ENTHOVEN.

(2)

0013 2017

(3)
(4)
(5)

HET ADAÏRECHT DER INLANDERS

IN DE JURISPRUDENTIE.

(6)

1

(7)

H E T A D A T R E C H T DER I N L A N D E R S IN DE J U R I S P R U D E N T I E . 0 0 0

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN

DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTS- WETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR- MAGNIFICUS DR. F. PIJPER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOOR DE F A C U L T E I T D E R R E C H T S - G E L E E R D H E I D T E V E R D E D I G E N O P MAANDAG 29 APRIL 1912, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR KAREL LODE WIJK JAN ENTHOVEN, GEBOREN TE AMBARAWA.

' S - G R A V E N H A G E ,

D R U K K E R I J VAN „ H E T V A D E R L A N D "

1 9 1 2 .

(8)
(9)

I N H O U D .

Bladz.

I. Inleiding 1

II. Toepassing van Enropeesche rechtsbeginselen 4

A.

Echtscheiding onder christeninlanders 5

Bezitsactie 5 Verkrijgende verjaring 10

Extinctieve verjaring 15 Hecht van wederinkoop Iß Wettelijke interessen 16 Samengestelde interessen 18

Straf beding 18 B.

De bevoegdheid in rechte te verschijnen 19

W r a k e n van getuigen 20 Beperking van getuigenbewijs \ . ' . '. • '. 20

Exceptie van gewijsde zaak 22 Gerechtelijke sequestratie 24 C.

Medeëigendom 25 Verkoop en eigendomsovergang van onroerend goed 27

Executoriale verkoop van onroerend goed 38

Actio Pauliana 35 Eigendom en bezit van roerend goed 37

G-evonden oudheden 38 Koop, levering en eigendomsovergang van roerend goed 39

Overeenkomsten; verbintenissen 41

Actiën en exceptiën 43 Ontbinding en 'nakoming 44 Ingebrekestelling 45 Handelspapier 40 Algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid . . . . 49

III. Toepassing van Mohammedaansche recht 52

Huwelijkssluiting 52 Trouwbelofte 53 Rechtspositie van de gehuwde vrouw 53

Huwelijksgoederenrecht 55

Echtscheiding 55

voogdij ; ; ; ; ; ; 5 6

Erfrecht 57 Boedelverdeeling 59 Desa en ontginner 00 Bezitsactie 60 Verkrijgende verjaring 6]

Eigendom van den grond 61

(10)

Bladz.

Nietige verkoop gi Verkoop en eigendomsovergang ' 62

Schenking en eigendomsovergang ß2 Afstand van rechten ' gQ

W a k a p , [ gg

Compensatie g^

Renteverbod ] g^

W a n p r a e s t a t i e [ ' g5

Mohammedaansch recht en de vreemdelingen in eene streek 65

Mohammedaansch recht in de Lampongs 67 Mohammedaansch recht tegenover inheemsen recht ] gg

I V . G o u v e r n e m e n t s r e e h t s p r a a k en p r i e s t e r r a d e n 70

H U W E L I J K S Z A K E N 7 1

M I N D E R J A R I G E N 73 A F S T A M M I N G 74 V E R D E E L I N G VAN N A L A T E N S C H A P P E N 74

Betwiste familiebetrekking (staat) 74

Betwist erfrecht 77 Betwist testament ; ] 79

Betwiste samenstelling van den boedel 81 Verdeeling en vordering tegen derden 85 Opvordering van erfgoederen [ 85

R E C H T S K R A C H T VAN D E U I T S P R A K E N D E R P R I E S T E R R A D E N . . . 87

V E R B R E I D I N G 9 0

V. H e t a d a t r e e h t i n de j u r i s p r u d e n t i e 9j

EERSTE AFDEELING-: FAMILIE- EN ERFRECHT.

A. D E F A M I L I E ALS R E C H T S G E M E E N S C H A P ( R E C H T S P E R S O O N ) .

Geschillen over familiegrond tusschen familiegenooten 91 De familie niet aansprakelijk voor schulden der leden 92

Rechtspositie van den familieoudste 93 Voortzetting van de familie 95 Waardigheid in de familie erfelijk 95

B. H E T H U W E L I J K .

Huwelijkssluiting 9g Kinderhuwelijk ' 9g

Huwelijksvormen 97 Huwelijksgoederenrecht 97

Echtscheiding 101

C. D E K I N D E R E N .

Vaderlijke en ouderlijke macht, voogdij en minderjarigheid 105 Aangenomen kinderen en stiefkinderen . . . ' . 1 0 7 D. E R F R E C H T .

Familiebezit en erfrecht IO9 Vaderrechtelijk erfrecht \ n o

Erfrecht in de Minahasa ! ! I l l

Erfrecht op J a v a 112

(11)

Bl adz.

T W E E D E A F D E E L I N G - : G R O N D E N R E C H T .

A . B E Z I T - E N A N D E R E R E C H T E N O P O N R O E R E N D G O E D .

I. JBouwvelden.

Beschikkingsrecht en o n t g i n n i n g nagarigrond Padangsche Bovenlanden . 116

Beschikkingsrecht en o n t g i n n i n g districtsgrond Minahasa 117

O n t g i n n i n g en inlandsen bezitrecht op J a v a 11!) O n t g i n n i n g van desagrond, de verschillende vormen van bezitrecht en het

beschikkingsrecht van de desa op J a v a 120 Vast bezit, ondergeschikt aan het beschikkingsrecht van de desa . . . . 122

Ambtsvelden 124

> Gewijde grond 125 / Grondrechten in de Vorstenlanden 125

Grondrechten op Riouw 126 Grondrechten op Zuidwest-Celebes 127

I I . Woonerven.

R e c h t van woonerf 128

„Grondeigenaar" en recht van woonerf 128

III. Huizen.

Grondrechten en huizen 180

! V VI. Beplanting.

Grondrechten en beplanting 131 B. VERPANDING VAN ONROEREND GOED

I. Gebruikspanding.

Gebruikspanding op Zuidwest-Celebes 132 Gebruikspanding in het Minangkabausche gebied 132

Gebruikspanding op Java . . 138

I I . Inlandsche hypotheek 135

C. H U U R , D E E L B O U W E N B R U I K L E E N VAN ONROEREND GOED . 146' D. VERKOOP VAN ONROEREND GOED

Executoriale verkoop van onroerend goed 148 Verkoop en overdracht van bezitrecht op onroerend goed 148

Verkoop van onroerend goed door een der rechthebbenden 148 Verkoop van gebruiksaandeelen in communaal bezit 149

W a n b e t a l i n g van de koopsom 149

E. S C H E N K I N G VAN O N R O E R E N D GOED 150

F. VROME STICHTINGEN 151

DERDE AFDEELING: SCHULDENRECHT.

Inlandsen bezitrecht van roerend goed 152 Verkoop, overdracht van het bezitrecht op roerend goed 153

Verpanding van roerend goed 153 Verzorging van vee, halfwinning 154

Commissiecontract 154

(12)

Bladz.

Voorschot bij handel 154 Handelspapier 155 Visscberijcontract 155 Karrecontract 156 Geldleening . . . . 156

Bruikleen van roerend goed 157

Borgtocht 157 Lastgeving 158 Verboden overeenkomsten 158

Ongeoorloofde gedragingen 158

VI. Opsporing van adatrecht door den rechter i60

Priesterraad 160 Mohammedaansche „wetten" en rechtsboeken 160

Europeesche werken over Mohammedaansch recht 161

Advies van den pangoeloe 161 Advies van deskundigen 161 Regeeringsmededeelingen, ethnologische werken 162

Inlandsche rechtsspreuken 162 Verklaringen van partijen en haar getuigen 163

Bewijs van a d a t r e c h t ; eigen wetenschap van den rechter 163

De raden van justitie en h e t adatrecht 164

Het hof en het adatrecht 164

VII. Beschouwingen en wenschen i65

Toepasselijkverklaring van Europeanenrecht de u i t r e d d i n g ? . . . 167

Herziening van de reglementen op de rechtspleging 168

C4odsdienstige rechtspraak 168

Einddoel 169 BIJLAGE A. Overzicht van de jurisprudentie betreffende de ver-

schillende rechtskringen 171

BIJLAGE B . Lijst, der behandelde vonnissen, chronologisch

gerangschikt 177

STELLINGEN 189

(13)

De rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië over inlanders in burgerlijke geschillen, op de basis van hun ongeschreven recht, door den gouvernementsrechter — inzonderheid de rechtsbedeeling van de door Europeesche juristen voorgezeten inlandsche recht- banken — heeft al tot velerlei beoordeelingen aanleiding gegeven.

Nog altijd zijn de meeningen verdeeld over de vraag, waar de bezwaren liggen, die aan eene goede burgerlijke rechtspraak over inlanders in den weg staan, en dus ook over de middelen tot verbetering.

H e t lag derhalve voor de hand eens na te gaan, hoe blijkens de gepubliceerde vonnissen de uitvoering, aan het 3de, het 4de en het 6de lid van art. 75 (oud) Kegeeringsreglement gegeven, is geweest en dat onderzoek te beginnen voor de eigenlijk gezegde inlanders. Onderzocht moesten dan worden allereerst de beslis- singen in zuiver inlandsche processen; doch van belang waren tevens een aantal beslissingen naar aanleiding van transacties tusschen inlanders en leden der andere bevolkingsgroepen en eindelijk kon ook de incidenteele beslissing over adatrecht in een aantal vonnissen en beschikkingen van den strafrechter niet ver- waarloosd worden.

De aldus te onderzoeken vonnissen nu betroffen in hoofdzaak Java. Ze zijn betrekkelijk gering in aantal en, gelijk vooruit bekend was, eene teleurstelling voor wie gegevens betreffende adatrecht zoekt. Toch mochten verzameling en bewerking niet uitblijven. In de eerste plaats immers moet men trachten het beeld te bezitten van de rechtsbedeeling zelve (voor zoover bekend gemaakt), wil men met vrucht over haar deugden en gebreken oordeelen. Maar in de tweede plaats scheen eene rechtspraak, nog niet gebonden aan eene codificatie van het materieele recht, te belangwekkender, nu voor den rechter algemeen meer vrijheid wordt opgeëischt dan de codificeerende wetgevers van een eeuw geleden hem toedachten, en nu het dogma van een volledig beschre- ven positief recht aan het wankelen raakt. De Indische juristen nu gaan blijkbaar nog uit van de theorie, dat goede rechtspraak bestaan moet in de toepassing van een te voren geheel vaststaanden regel op een concreet geval; maar of de practijk der landraad- rechtspraak met deze theorie strookt, moet worden nagegaan.

Men heeft ook gevraagd: W a t is er in de practijk terechtgekomen van de door het Kegeeringsreglement voorgeschreven toepassing van adatrecht? Luidde het antwoord dan: zoowel op als buiten

(14)

Java is die toepassing vrijwel eene fictie gebleven, dan werd de gevolgtrekking gemaakt, dat het adatrecht of niet voldoet, óf niet bestaat, óf nog moet ontdekt worden. Welnu — zoo sprak men dan — laat men in elk dier gevallen van den rechter toch niet blijven verlangen, wat voor hem ondoenlijk blijkt. Op de eene of de andere wijze zal wettelijke regeling moeten ingrijpen.

Door velen wordt geleidelijke toepasselijkverklaring van onze veel- gesmade, ouderdomszwakke codificatie onvermijdelijk geacht, in het belang van rechtseenheid, rechtszekerheid en vooruitgang, daar het adatrecht aan eene zich ontwikkelende inlandsche maat- schappij noch zou passen, noch ook zich zou kunnen aanpassen, daarentegen zeer wel door onze wetgeving grootendeels zou kunnen worden vervangen. I n plaats van de overbekende theoretische beschouwingen vóór of tegen dit denkbeeld weer te geven, zou ik aandacht w?illen vragen voor wat de practijk der jurisprudentie te dien aanzien reeds leert. W a n t onder de gepubliceerde vonnissen zijn er vele, waarin de rechter zijn toevlucht heeft genomen tot de toepassing van Europeesch recht, dan wel zich op de Moham- medaansche wet beriep, het eerste meestal met beroep op art. 75, 6de lid Eegeeringsreglement, het laatste op grond van eene onder- stelde min of meer theoretische geldigheid. Kwam een dier beide methoden tegemoet aan de behoeften der practijk?

Alvorens dus de aanwending van adatrecht zelf door den rechter te onderzoeken, dient eerst nagegaan te worden de toepassing van Europeesche beginselen, dan van Mohammedaansch recht.

Voorts zou het beeld, dat de rechtsbedeeling oplevert, zonder eene samenvatting van de verwikkelingen tusschen de gouvernements- rechtspraak en de op Java en Madoera over familie- en erfrecht van Mohammedanen oordeelende priesterraden weinig gelijkend zijn.

W a t betreft de methode van onderzoek, groote aandacht moest gewijd worden aan de overwegingen ten aanzien van de feiten, de haast onmisbare toelichting van eene beslissing ; en ik kan slechts betreuren, dat men vaak met de publicatie van de rechts- overwegingen meende te kunnen volstaan. Waar slechts critische behandeling eenige waarde kon hebben, moest ik mij beoordeeling van de rechterlijke overwegingen wel veroorloven, hoe goed ik mij ook bewust was van het gevaar van mis te tasten. Is reeds in het algemeen elk vonnis een bijzonder geval, en de toepassing van meer belang dan de rechtsregel, bij de vonnissen die mij hier bezig- hielden gold dit in hooge mate, en ik kreeg bovendien nog te doen met eene groote verscheidenheid van rechtsvragen, zoodat slechts bij uitzondering meer dan één vonnis tot één type kon worden versmolten zonder het gewichtigste te veronachtzamen. Men zal dus geen door nummerreeksen vertegenwoordigde jurisprudentie, maar enkel eene aaneenschakeling van korte aperçu's vinden.

Daarbij moest gestreefd worden naar systematische rangschikking, overzichtelijkheid en beknoptheid, zonder te veel in herhalingen te vervallen of aan de aanschouwelijkheid afbreuk te doen, welke

(15)

slechtfi ten volle bereikt wordt door elk geval als een geheel te nemen. Gegeven de moeilijkheid van die opgave kan ik slechts hopen, dat het resultaat eenigszins van het streven getuigt.

De behandelde vonnissen zijn gepubliceerd in: „Indisch Week- blad van het R e c h t " nummers 1—2426, ,,Het Recht in Neder- landsch-Indië" deel 1—95, de Adatrechtbundels 1 tot I V , bezorgd door de commissie voor het adatrecht, en „ W e t en Adat", kleinere bijdragen, 2de jaargang.

Zij betroffen Java en Madoera ; op Sumatra: Mandeling, het Minangkabausche gebied, de Lampongs ; dan Banka ; op Celebes:

de Minahasa, Makasar, de Noorder-districten en Saleier ; en verder — in verband met de in die streken overheerschende

„inheemsche" rechtspraak, die niet in naam der Koningin ge- schiedt — nog slechts enkele vonnissen uit Borneo, Palembang en Medan.

Eene opgave van de vonnissen, naar rechtskringen gerangschikt, zal men achter in het boekje vinden.

De nummers, waarmede ik de vonnissen gemakshalve zal aan- duiden, zijn die van de chronologische lijst, welke aanwijst waar zij gepubliceerd zijn, en die aan het slot van dit geschrift is geplaatst.

Bij het weergeven van de twistvragen heb ik getracht zooveel mogelijk te vermijden termen als „bezit" en „eigendom", die eene bepaalde rechtsconstructie schijnen te praejudicieeren. Waar- van „den eigenaar" sprake is, heb ik nu en. dan herinnerd, dat gedacht moet worden aan inlandsch bezitrecht en niet aan het eigendomsrecht volgens het B . W .

Ik heb gemeend in het midden te moeten laten in hoeverre dat, wat de rechter van den inhoud van inheemsch of Mohammedaansch recht zegt, juist is te achten. Bene critiek daarvan, voor mijn doel niet onmisbaar, kon zonder afzonderlijke studie niet ondernomen worden.

(16)

II. Toepassing van Euroweesche rechtsbeginselen.

Behoudens de gevallen van toepasselijk verklaard Europeanen- recht of van vrijwillige onderwerping, is de rechter volgens het Eegeeringsreglement aangewezen op de toepassing van de gods- dienstige wetten, instellingen en gebruiken: „het adatrecht", gelijk het in Ind. Stbl. 1911 n°. 569 heet. Meent hij intusschen daarmede niet uit te komen, dan zoekt hij steun bij de „begin- selen" van het Europeanenrecht, meest met beroep op het laatste lid van art. 75 Eegeeringsreglement. I k zou onder de aldus te pas gebrachte Europeesche rechtsregels — in verband met de beden- kingen welke kunnen geopperd worden tegen hare aanwending krachtens art. 75, 6e lid Eegeeringsreglement — drie categoriën willen onderscheiden: de bijzondere voorschriften van materieel- rechtelijken aard, den rechter gesteld; de bijzondere voorschriften van processueelen aard, hem gesteld ; de dogmatische bestand- deelen van ons gecodificeerd recht. Bij de eerste categorie toch doet zich de tegenwerping hooren, dat het ontbreken dier regels in het adatrecht niet gelijkstaat met het „niet geregeld" zijn van de zaak. Bovendien kan opgemerkt worden, dat die bepalingen deel uitmaken van ons rechtssysteem en zich niet als stoplappen op een vreemd recht laten zetten, al vertoont dit gaten. De tweede categorie kan slechts op grond van plaatsing in het Burgerlijk Wetboek in aanmerking komen om tot „richtsnoer" te dienen.

E e n beroep op art. 75 zal dus gewraakt worden zoo men haar processueel karakter erkent, want het procesrecht valt buiten art. 75 lid 3 en lid 6. De derde categorie is verreweg de belang- rijkste. De onbestemdheid van het adatrecht, naast overschatting van de waarde van de Bomeinsch-Fransch-Hollandsche systema- tiek, doen haar grooten aftrek vinden. Aan rechtvaardiging van hare aanwending wordt nauwelijks gedacht. Toch zullen wij tegen hare toepassing bezwaren zien rijzen.

A. Allereerst vinden wij dus „tot richtsnoer" genomen zulke bepa- lingen uit ons Burgerlijk Wetboek, welke den rechter voorschrij- ven in bepaalde gevallen eene vordering niet toe te wijzen, een verweer niet toe te laten, eene overeenkomst niet te erkennen.

Bees twijfel aan de gepastheid van het beroep op art. 75, 6e lid B . B . op den enkelen grond, dat het adatrecht een dergelijken regel niet kent, dan beriep de rechter zich nog op de slotwoorden van het 3de lid van art. 75, waaruit zou volgen de noodwendigheid a priori, eene bepaling toe te passen welke op een algemeen erkend beginsel van billijkheid en rechtvaardigheid heet te berusten.

(17)

E e n christelijk huwelijk in de Minahasa is reeds vóór twintig Eohtsohei- jaar feitelijk ontbonden ]) en de man leeft reeds geruimen tijd ^ g ^ n !1"

met eene tweede vrouw, die hem een aantal kinderen heeft inlanders, geschonken. Thans wil hij, dat de landraad formeel de echtschei-

ding zal uitspreken tegen zijne eerste vrouw, als grond opgevende, dat zij hem indertijd zonder reden heeft verlaten. Bewezen wordt alleen dat pogingen tot verzoening door haar werden afgeslagen — volgens den landraad weigering tot samenwoning, dus „kwaad- willige verlating" —, een grond tot echtscheiding volgens de adat der christeninlanders, welke echter „dit onderwerp niet in bijzon- derheden regelt", weshalve „de beginselen van het Buropeesch burgerlijk recht moeten worden in acht genomen", dus ook dat van art. 211 B . W . hetwelk den rechter slechts toestaat de echt- scheiding uit te spreken, indien de beklaagde echtgenoot in zijne weigering terug te keeren volhardt. Daarnaar gevraagd, verklaarde de vrouw, om de echtscheiding te verhoeden, bereid te zijn tot haar (vroegeren) man terug te keeren, al behoudt hij zijne bijzit (tweede vrouw) en haar kinderen bij zich. De man is daar echter niet van gediend en handhaaft zijn verzoek; de landraad, begrij- pelijkerwijze geen baat ziende bij het formeel in stand houden van den huwelijksband, sprak toch de echtscheiding uit, motiveerde dit nu door de bewering' dat, naar de bedoeling der wet, in art. 211 zou verondersteld worden, dat de verlaten echtgenoot zelf tot verzoening bereid is, wat men uit art. 216 zou kunnen aflei- den (158). Bestond hier behoefte aan een leidend rechtsvoor- 1898.

schrift, en werd dit in het B . W . gevonden?

Twee Javanen beweren elk voor zich eigenaar (erfelijk indivi- Bezitsactie.

dueel bezitter) te zijn. van eene sawah (afd. Tjiandjoer), die zij van twee verschillende personen zouden gekocht hebben bijna terzelfder tijd. A. verhindert B . de sawah te doen bewerken en B. wendt zich nu tot den landraad om zich op de sawah gehand- haafd te zien. De landraad (123), getroffen door de gelijkenis met 1894.

eene naar de regelen van ons B. W . opgemaakte „bezitsactie" en als axioma aannemende:

dat het bezit is een recht, ontstaan uit de onderwerping eener zaak aan onze onbeperkte heerschappij, op grond van welk zakelijk karakter van dat recht, men daarin gehandhaafd of beschermd moet worden tegenover ieder en een iegelijk . . . . ,

meent de lastige beslissing, wie van beiden recht heeft op de sawah, te mogen nalaten op grond dat de eischer „niet ten peti- toire, maar ten possessoire optreedt", niettegenstaande hij toch ook den koop door gedaagde ontkende en diens bewijsmiddelen bestreed, wat nu eenvoudig als overbodig in een possessoir geding gepasseerd wordt, terwijl op gedaagdes verweer „ten petitoire"

niet mag gelet worden, omdat immers

l) De hoofden hadden verzoening beproefd en waren, toen die mislukte, tot de verdeeling van de gemeenschap overgegaan, waardoor, naar de oude adat, waarschijnlijk de echtscheiding voltooid was. Naar die adat zou ook het tweede huwelijk wel in orde zijn geweest. Missch en was de wensch het ook met do christcn-adat overeen te brengen aanleiding tot de vordering.

(18)

6

wel hét z.g. Inlandsen Reglement geen uitdrukkelijke bepaling bevat, als neergelegd in art. 105 der Burgerlijke -Rechtsvordering, maar waar dat Regle- m e n t in art. 184 terloops melding maakt van geschillen over bezitrecht zonder echter o m t r e n t de bezitsactiën eenig voorschrift te geven, daar zal men, aan- gaande deze actiën, analogisch mogen toepassen de beginselen daaromtrent in de Europeesche rechtspleging van toepassing, die, volgens art. 105 der Burger- lijke Rechtsvordering, implicite erkennen, dat geene v e r w e r i n g ten petitoire ontvankelijk is, tegen een eisch ten possessoire.

Berust eene beslissing als deze dus eigenlijk op art. 105 E v . , dan mag niet vergeten worden, dat uit het voorafgaande artikel duidelijk blijkt, dat het, ook in geval van bezitsstoornis, den bezitter vrijstaat ,,ten petitoire" op te treden.

Dit schijnt over het hoofd gezien in een vonnis van den land- lf)02. raad te Sampang (196), eveneens weigerend over het recht op

een bouw veld te beslissen, dat door gedaagde eigenmachtig in bezit was genomen; weigerend op grond dat uit art. 105 j°. 103 en 102 Ev. zou blijken,

dat geschillen over het feitelijk bezit de prioriteit hebben ten aanzien van geschillen over het recht tot de zaak en een eisch of verweer op grond van laatstgenoemd recht niet-ontvanke!\jk is alvorens de toestand, ontstaan door het eigenmachtig ingrijpen van een der partijen in den status quo ante, is hersteld, dan wel in een geschil daaromtrent eene beslissing van h e t bevoegde gezag is verkregen ;

wat eene toepassing zou zijn van het verbod van eigenrichting, hetwelk duidelijk zou zijn te lezen in de artt. 78, 79 en 80 E . E .

(sic !) en dus ook in inlandsche processen moet worden in acht genomen, aangezien wel

in de minder uitvoerige regeling van het procesrecht van inlanders die toe- passing van h e t bovengenoemd beginsel van verbod van eigen r i c h t i n g niet voorkomt, doch als onmiddellijk uit dat beginsel voortvloeiend gerekend moet worden tot de ,,beginselen van het burgerlijk r e c h t voor Europeanen" wier toe- passing bij art. 75 laatste al. R.R. is voorgeschreven;

dit alles gedekt door de vlag van art. 75, 6e lid E . E . in de over- weging:

dat de rechten, voortspruitende uit het feitelijk bezit in de Madureesche adat, niet duidelijk geregeld zijn en derhalve met toepassing van art. 75 laatste al. K. R. de daaromtrent in het B. W . geldende bepalingen behooren te worden toegepast, en bovendien een eventueel met de daaromtrent bestaande Euro- peesche wetsbepalingen strijdige adat geen kracht zou hebben tegen het duidelijk verbod van eigen r i c h t i n g

I n bedekte termen zegt de landraad eigenlijk, dat naar adatrecht geen bescherming aan feitelijk bezit als zoodanig mag verleend worden. Welk bijzonder, laat staan openbaar, belang nu gebaat wordt door een rechtmatig bezitter bloot te stellen aan een tweede proces, een onrechtmatig bezitter tijdelijk te herstellen, moet nog aangetoond worden.

Ben poging daartoe vinden wij in een vonnis van den landraad te Poerwakarta, waar de vordering van den gestoorden bezitter weer wordt toegewezen, zonder over het recht op den betwisten grond 1906. te beslissen (252). Thans scheen de rechter opmerkzaam te zijn geworden op art. 104 Ev., dat toch zeker verbiedt tegen den wil van eischer zelf beslissing over het recht te weigeren. H e t valt den landraad intusschen niet moeilijk, zich ook daar van af te maken, immers:

(19)

• het Maleisch, waarin het rekest gesteld is en nog wel gesteld door een leek leent zich moeilijk om het verschil tusschen „bezit'' en „eigendom" aan te geven, te minder waar h e t bij inlanders haast altijd geldt bezit of eigendom van rechten, n.1, bezitsrechten (Gouvernementslanden) en erfpachtsrechten (parti- culiere landerijen), en men dus de algemeeue bedoeling van het rekest moet nemen ;

vooral omdat aan die rekesten in het belang van de onontwikkelde inlanders, niet al te strenge eischen moeten worden gesteld! E n nn blijkt toch duidelijk — geen wonder! — dat eischer beweert een sawah te hebben bezeten en dat gedaagde /ich eigenmachtig daarvan in het bezit heeft gesteld, en dus heeft eischer, aangevende hoe hij aan die sawah was gekomen, dit blijkbaar slechts volledig- heidshalve gedaan en tegen gedaagde blijkbaar eene bezitsactie ingesteld ! Dus mag alweer niet gelet worden op gedaagdes bewering, dat hij rechthebbende op de sawah is, omdat... „onder inlanders een bezitsactie als de onderhavige toelaatbaar i s " ; zelfs

„bij ontstentenis van bepalingen als die van art. 548 vlg. van het B . W . " en dit — het voorschrift van art. 105 E v . schijnt de landraad eenvoudig inhaerent aan de bezitsactie te achten en het wordt dan ook niet eens vermeld — op grond dat

afgescheiden van wat het inlandsen gewoonterecht h i e r o m t r e n t mocht regelen, zoo'n actie b e r u s t op een algemeen erkend beginsel van billijkheid en rechtvaardigheid; >)

dat toch in een geordende maatschappij — als ook de inlandsche hier op J a v a is —, waar een behoorlijke rechtsbedeeling is, niemand zijn eigen rechter mag zn'n en zelf uitmaken of hij recht heeft op een goed, dat zich in handen van een ander bevindt, en het zich daarna eigenmachtig maar toeeigenen;

en eene andere opvatting volgens den landraad

niet alleen aanleiding zou geven tot schromelijke wanorde, doch ook behalve andere onrechtvaardigheden tegenover inlanders in het byzonder zeer onbilljjk zou zijn;

dat toch de meesten h u n n e r niet k u n n e n schrijven en zich dus haast nooit van schriftelijke bescheiden k u n n e n voorzien om h u n rechten te bewijzen, zoo- dat zh', indien zij tegen een aanrander van h u n bezit steeds zouden moeten ageeren ten petitoire, veelal h u n goed recht niet zouden k u n n e n bewijzen.

Belet dit argument den rechter toe te laten dat de verweerder zijne rechten bewijze? Nu zegt de landraad slechts, dat „gedaagde, zoo hij meent rechten op i sawah in kwestie te hebben, die altijd nog door het instellen van een vordering zal kunnen geldend m a k e n " .

De beslissing woog in dit geval nog te meer, omdat de landraad nu ook meende te moeten toewijzen met de rest: de gevorderde vergoeding van schade, geleden door het derven van den oogst gedurende het jaar na de stoornis, gesteld op de waarde van dien oogst t. w. f 100. W a t betreft de toepasselijkheid van art. 75, 6e lid E . B . , de vraag, ter beantwoording waarvan de rechter een steunpunt zocht in ons wetboekenrecht, is niet een vraag, hem door partijen ter beslissing geboden, maar geen andere dan deze:

Kan men de vordering toewijzen, zonder het geschil zelf te beslissen?

I n 181 zien wij het vervolg op een vonnis als de drie voorgaande. 1900

') Evenals in 123 vindt men slechts aan het eind van het vonnis art. 75 geciteerd in het „gelet op . .. ."

(20)

8

Daar werd ontruiming gelast van eene sawah ten behoeve van den als eigenaar erkenden, eischer, die bij een vorig vonnis was veroordeeld den thans gedaagde in het bezit te herstellen waarin hij hem eigenmachtig had gestoord, doch door de voldoening aan die beslissing niet het recht verwerkte thans zijn eigendomsrecht

(inlandsen bezitrecht) te doen gelden.

1898. I n 153 werd zelfs de tegenvordering reeds toegewezen nog vóór aan het eerste vonnis, dat bezitsherstel gelastte, was voldaan. x) Gedaagde beriep zich vergeefs op dat vonnis, immers de ,,exceptie van gewijsde zaak" kon niet opgaan nu, ,,in juridischen z i n " de zaak die gevorderd werd niet dezelfde is: toen bescherming van feitelijk bezit, thans het recht op de sawahs.

1901. I n 193a vinden wij de „verminderde" vordering (was eerst ook teruggave gevorderd?) van den gestoorden bezitter tot vergoeding van de schade (ƒ7.50), ten gevolge van gewelddadige inbezit- neming door gedaagde — een vrouw — geleden, toegewezen alleen reeds omdat deze laatste zelf had gezegd vóór negen maan- den opgehouden te hebben de sawah te bezitten, die zij gedurende twee maanden ,,met geweld" in bezit gehad had. Dit vonnis wordt kortelijk gemotiveerd door den inhoud van art. 563, 3e lid en 565, I e lid B. W . nadat eerst is overwogen:

dat de adat zich niet duidelijk voordoet o m t r e n t het bezitrecht;

dat in een geordende maatschappij het bezit dient beschermd te worden en mitsdien tot richtsnoer moet genomen worden, wat in het Burgerlijk Wetboek voor Europeanen te dien opzichte als recht geldt.

Merkwaardig is, dat de raad, in appèl het vonnis bekrachtigend, met het beroep op art. 75, 6e lid — de fatale termijn kon volgens den raad bovendien noode onder de algemeene beginselen worden gerangschikt — slechts vrede scheen te hebben, omdat blijkens het introductief request de eischer eene „bezitsactie" zou hebben ingesteld, steunende op de bij den landraad te Soekaboemi heer- schende jurisprudentie (193b).

Ook in drie oudere Padangsche vonnissen komt de tegenstelling van „possessoir" en „petitoir" geding ter sprake.

1878. I n 48 meende de raad een geschil over eene sawah tusschen twee zusters, waarop de landraad beslist had, dat het feitelijk bezit moest hersteld worden (met „toepassing" van onze regeling der bezitsactiën en met beroep op het ondersteld zijn der mogelijkheid zulke actiën in te stellen, in het Reglement op het rechtswezen ter Sumatra's W e s t k u s t ) , nog niet te kunnen beslissen, voordat naar eventueele rechten der familie enz. zou zijn onderzoek gedaan, niettegenstaande dit volgens eischeres in een possessoir geding niet te pas kwam ; waarschijnlijk ging de raad hier mede met het argument van gedaagdes advocaat, dat zelfs naar ons B . W . aan eischeres de bezitsactie niet zou toekomen, indien de familie als rechtspersoon de eigenlijke bezitster was.

1678. I n 51 lezen wij dat, waar uit het adatrecht het bestaan van

l) Een deel van het dictum van het. vonnis in eersten aanleg moest in appel vernie- tigd worden: de landraad veroordeelde de verdrevenen tot „teruggave".

(21)

een bezitrecht als in ons B . W . niet kan worden afgeleid, waar het Mohammedaansche recht niet tot grondslag kan worden genomen, en waar „bezitsquaestiën" over sawTahs en tuinen feitelijk herhaaldelijk zouden voorkomen en dan ook in het regle- ment op het rechtswezen ondersteld werden, naar 's landsraads oordeel „termen zijn tot de analogische toepassing van het voor- schrift van art. 75, 6e lid E . E . " , als inleiding tot de motiveering van eene afwijzende beslissing' op grond dat eischeressen zelf hadden gesteld het feitelijk bezit reeds vóór tien jaren te hebben verloren, door art. 564 B . W . Tegen bedenkingen als van den raad te Batavia in 193b (zie blz. 8) wapende de landraad zich door te overwegen

dat deze korte termijn van procedure is gegrond op den aard van het bezit- recht en er zeker geen reden is om van den gestelden termijn, waar het inlan- ders geldt, af te wijken;

omtrent de casuspositie laat het gepubliceerde uittreksel, dat alleen de rechtsoverwegingen geeft, ons geheel in het duister.

I n 14 als in het laatste vonnis was het afwijzing van den eisch, 1866.

welke de rechter — zonder het geschil zelf te beslissen — wist te motiveeren door de vordering als bezitsactie in den zin van het B . W . te qualificeeren. E e n Minangkabauer beweert, dat hij met zijne zuster en haar echtgenoot, eenen Bengkoelees, een huis bewoonde te Padang, dat zijne zuster overleden is, dat haar echt- genoot echter het huis, dat hem, eischer, toebehoort, niet wil verlaten, ofschoon hij sedert den dood van zijne vrouw het recht tot mede-inwoning heeft verloren. Gedaagde erkent dit, maar weigert te verhuizen, wanneer hem niet eerst wordt terugbetaald de som die hij voor reparatie van het huis zou hebben voorgescho- ten. De raad laat zich met die bewering, haar betwisting enz.

niet in, opent de motiveering door de stelling, dat blijkbaar is ingesteld de vordering tot handhaving in het bezit, bedoeld bij art. 550 van het B . W . , neemt zonder meer aan, dat de vordering nu aan die bepaling moet getoetst worden, en ontdekt nu, dat de actie niet aan de eischen voldoet omdat... eischer niet beweert gestoord te zijn in zijn bezit, veel minder dit bewijst, aangezien stoornis in den zin der wet alleen zou bestaan wanneer de mede- bezitter in het gebruik van het bezeten goed te eenen male wordt belemmerd of uitgesloten, niet door mede-inwoning op zich zelf, zelfs tegen den wil van den eigenaar. De eischer gaf het nog niet op, maar kwam het volgende jaar met precies dezelfde vordering voor denzelfden raad, welke nu, vasthoudende aan het idee dat hier de actie van art. 550 B. W . werd ingesteld (de complainte !)

— en daaraan scheen ook wel eischers gemachtigde schuld te hebben, die in de dagvaarding op art. 548 B . W . beroep deed —, de vordering deed stranden op den twijfel of eischer zelf wel in het bezit was, wat door hem niet werd gesteld ( ? ) , aangezien de occupatie van zijn eigendom door een ander op zichzelf slechts tot een petitoire, niet een possesoire actie aanleiding gaf en hij nu wel ontruiming van zijn eigendom had gevorderd, maar deze

(22)

slechts kon worden toegewezen in een petitoir, niet in een posses- 1867. soir geding (14*) !

Een bedenkelijk gebruik wordt m.i. gemaakt van de „bezits- actie" in het volgende geval. Aan eenen Europeaan zouden zijn afgestaan de inlandsche bezitrechten op twee woonerven met daarop staande huizen in Poerwakarta. Hoogstwaarschijnlijk — het vonnis is slechts ten deele gepubliceerd — hebben wij hier te doen met de eigenaardige verbandakte voor een Europeaan- geldschieter opgemaakt, waarin de transactie juridisch gecon- strueerd wordt als ,,verkoop" met recht van wederinkoop, gevolgd door „levering" bij wege van constitutum possessorium. Na eenige jaren komt de schuldeischer (?) ontruiming vorderen met de... bezitsactie, aangezien hij, na eenige jaren rustig te hebben bezeten, het bezit „zonder geweld" zou hebben „verloren".

Gedaagde antwoordt natuurlijk, dat hij zich volstrekt niet in het bezit heeft „gesteld", maar altijd heeft bezeten en eischer nooit, en beriep zich waarschijnlijk nog op het vervreemdingsverbod 1), dat misschien juist dezen vorm der „ a c t i e " deed kiezen. De land- 1906. raad (253a) acht niettemin de posita volkomen bewezen en de

actie als zoodanig ontvankelijk ook tegen niet aan het B . W . onderworpen inlanders als gedaagde, vooral op grond dat

immers die actie een uitvloeisel is van het algemeen erkend beginsel van billijkheid en rechtvaardigheid, dat in een geordende maatschappij niemand een ander in het r u s t i g bezit van onroerend goed op eigen gezag mag storen, doch, zoo hij meent, dat de ander ten onrechte bezit een uitspraak van den r e c h t e r moet v r a g e n ;

al zeer irrelevant, wanneer mijne onderstelling omtrent den aard der rechtsverhouding juist is ; en

dat. mocht men dus aannemen, dat h e t inlandsch gewoonterecht geen bezits- actie kent, dit gewoonterecht krachtens art. 75 al. 3 E.E., voor gemeld beginsel moet wn'ken.

H e t vervreemdingsverbod op zij te zetten, kost nu geen moeite, daar immers, door daarmee rekening te houden in verband met art. 554 B . W . ,

h e t geschil o m t r e n t het r e c h t weer vermengd zou worden met dat o m t r e n t h e t bezit;

wat niet in de bedoeling van den wetgever kan gelegen hebben.

De raad, in appèl, meent echter, dat eene bezitsactie hier inder- daad moet afstuiten op art. 554 B. W . , en voorkomt aldus de ontduiking van het vervreemdingsverbod, dat volgens den raad — ter aansluiting aan art. 554 — eigenlijk bepaalt: dat het bezitrecht op die inlandsche gronden niet door een niet-inlander kan worden uitgeoefend (253b).

Verkrijgende Op een inlandsch erf in de desa Pandean, district Kotta, afd.

verjaring. Bangil, is in 1862 door een Javaan erfpachtsrecht aangevraagd, dat in 1865 aan een anderen Javaan verkocht en bij overschrij-

!) Kroonordonnantie omtrent de vervreemding van het gebruiksrecht op gronden door Inlanders aan niet-Inlanders (1875 Stb. 179).

(23)

vingsakte overgedragen werd. Deze schijnt nu in 1893 hernieuwing van het recht te hebben gevraagd, ter gelegenheid waarvan het erf opnieuw werd opgenomen, en overeenkomstig den meetbrief van 1862 werden de grenzen bepaald. Hierdoor nu — zegt eischer

— is hij „ie weten gekomen" dat zijn buurvrouw een stuk, tot zijn perceel behoorend, in gebruik heeft: daar staan een put en steenen badkamer van haar. Hij vordert nu dadelijk teruggave van dat stuk grond. Gedaagde kan tegenover den overgelegden meetbrief enz. niets anders stellen, dan dat het erf zooals het nu is reeds van haar vader bij zijn overlijden op haar is overgegaan.

De landraad te Bangil (120a), constateerende, dat eischer zelf 1893.

erkent dat gedaagde reeds meer dan twintig jaar het rustig bezit heeft gehad, ja zelfs dat blijkens de stukken in het jaar 1865 dat deel reeds door haar en haar vader geoccupeerd werd, acht zich tot afwijzing van den eisch gerechtigd, motiveert dit als volgt:

dat op grond van het gemis van op dat stuk bij de inlanders beslaande be- palingen en voorschriften de landraad, op givnd van art. 75 laatste alinea van het Kegeerings-Reglement, ten dezen heeft toegepast de bepalingen van ver- jaring, voorgeschreven bij art. 1963 v.v. van h e t Burgerlijk Wetboek van Neder- Ïandsch-Indië, volgens hetwelk gedaagde op grond van den titel van bezit te

goeder trouw gedurende ruim 20 jaren, den eigendom van het door haar geoc- cupeerd wordende gedeelte des perceels waarover t h a n s quaestie is, behoudens de daarop klevende gouvernementsrechten, heeft verkregen.

Van denzelfden aard is eene beslissing van den raad te Batavia, hoewel niet uitdrukkelijk van verjaring sprekende (221). Eischer 1904.

baseerde hier zijn recht ontruiming te vorderen van een stuk grond dat deel uit zou maken van een ,,eigendomsperceel" bij Batavia, op de, kort vóór het instellen van de vordering voor een rechter- commissaris verleden akte van eigendom (overschrijvingsakte), waaruit blijkt, dat hij het in het kadaster aangeduide perceel van twee inlanders heeft gekocht. De raad meent nu, omdat gedaagde uitdrukkelijk eigendomsrecht van eischer en zijn rechts- auteur ontkende — waarschijnlijk toch slechts voor het door hem geoccupeerde stuk? —, eischer in de gelegenheid te moeten stellen voor den landraad het bewijs voor zijn eigendomsrecht nader aan te vullen, daar uit de akte niet blijkt, dat zijn rechtsvoorgangers eigenaars waren van het perceel (men weet het: door schriftelijke stukken alleen is geen eigendomsrecht te bewijzen, daarvoor moe- ten ten slotte altijd de feiten spreken), maar ook gedaagde

om h e t bewijs zh'ner sustenuen te leveren, vermits het meer dan dertig-jarig ongestoord bezit ter goeder trouw door zyn vader aangevangen, waarop hij zich beroept, ter afwering van den eisch ter zake dienende moet worden geacht

I n een vonnis van den landraad te Blitar (180) is 's rechters 1899.

beroep op onze verjaringsbepalingen niet gevolg van de onmogelijk- heid waarin zich een gedaagde bevindt, zich tegenover schriftelijke bewijsstukken op iets anders dan feitelijke heerschappij te beroepen, maar van 's rechters wensch om, hoewel aannemende dat het

„erfelijk individueel bezitrecht" op de sawah aan eischers toekomt, en dat hun vordering tot afgifte naar adatrecht onafwijsbaar zou zijn, niettemin het belang van den feitelijken bezitter te laten voor-

(24)

gaan.. Ziehier de feiten: A. legt eene sawah aan, o jaar later sterft hij ; zijne weduwe met hare kinderen (voor den landraad blijkt, dat zij slechts stiefkinderen van A. waren), waarvan een, B . , de sawah gedurende één of twee oogsten nog heeft bewerkt, ver- huizen daarna naar een ander dorp ; het desahoofd wijst de sawah als ambtsveld toe aan zijn broer den desaschrijver, deze verruilt de sawah met een van de desabewoners C. en nu, omstreeks 25 jaar later, komen de (stief)kinderen van A. (B. is intusschen overleden) terug en eisenen de sawah van C. op als door hun vader nagelaten. De landraad meent deze vordering te mogen ontzeggen, motiveert dit als volgt: op het erfelijke recht durft de landraad niet af te dingen, A. was erfelijk individueel bezitter tot zijn dood, waaruit

h e t recht van eischers en eiseheres op de sawah in geschil als behoorende tot de nalatenschap van h u n erflater T. volgt, tenzij gedaagde mocht blijken een beter r e c h t te hebben ;

de handelwijze van het desahoofd was onrechtmatig en tastte het recht niet aan, maar: gedaagde heeft reeds '± 25 jaar krachtens ruiling het „voortdurend, onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit" gehad, zijnde niet gebleken, dat hij bij den aanvang van zijn bezit bekend is geweest met de onrecht- matige wijze waarop de sawah tot ambtsveld was gemaakt, en hieruit leidt nu de landraad het „betere r e c h t " af, natuurlijk krachtens de artt. 1963 v.v. B . W . :

o. dat t h a n s moet worden nagegaan, of uit vorenbedoeld meer dan 20-jarig op ruiling gegrond bezit te goeder trouw voor gedaagde een beter recht dan dat van eischers en eiseheres voortvloeit ;

o. dat de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Javanen, h e t r e c h t s i n s t i t u u t der acquisitieve-verjaring niet kennende, h e t langdurig bonafide grondbezit onbeschermd laten tegenover den zoogenaamd erfelijk individueel bezitter (virtualiter eigenaar, van den grond);

o. dat dit echter den landraad voorkomt in den tegenwoordigen toestand der Javaansche maatschappij in strijd te zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, welke bij voortschrijdende maatschappelijke ontwikkeling bedoeld rechtsinstituut, hetwelk slechts bij de meest primitieve sociale verhoudingen kan gemist worden, gebiedend vorderen;

o. dat ter adstructie hiervan onder meer kan aangevoerd worden, dat, terwijl de acquisitieve verjaring oorspronkelijk in het Islamsch recht onbekend was, zij t h a n s door de belangrijkste Mohammedaansche rechtsscholen is aangenomen (verhandeling van Dr. C. Snouck Hurgronje, E . in I. Dl. 68, pag. 143 sqq.);

o. dat mitsdien de landraad, krachtens art. 75 laatste lid Regeerings-Keglement toepassende de algemeene beginselen, op dit stuk gehuldigd in het voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië geldend Burgerlijk "Wetboek, van oordeel is, dat gedaagde krachtens zijn meer dan 20-jarig op den wettigen titel (ruiling) gebaseerd bezit te goeder t r o u w als eigenaar (erfelijk individueel bezitter) moet worden aangemerkt; dat wel is waar een termijn in het algemeen moeilijk kan worden aangemerkt als een algemeen beginsel; dat echter bij h e t i n s t i t u u t der verjaring een bepaalde termijn wel degelijk tot h e t wezen der zaak behoort en dus noodwendig mede moet gevolgd worden, waar men de algemeene beginselen nopens dat i n s t i t u u t gehuldigd, overneemt;

o. dat, n u gedaagde is gebleken een beter, immers later ontstaan, r e c h t op de sawah in geschil te hebben dan eischers en eiseheres, dezen h u n eisch tot afgifte dier sawah behoort te, worden ontzegd.

Dit vonnis heeft school gemaakt blijkens een vonnis van den 1910. landraad te Soemenep, elf jaar later (286). Ook daar viel te beslis-

sen over de aanspraken van eenige personen, door den priesterraad

(25)

erkend als erfgenamen van A., tegenover de feitelijke bezitters, die opgeven, dat zij hun rechten alle afleiden van B . , die reeds vóór 35 jaren den betwisten vischvijver in bezit had, welk bezit dan, volgens eischers, niet rechtmatig was. Op deze gegevens alleen reeds wordt in het vonnis, met overneming van de geheele argumentatie van 180, eene afwijzende beslissing gebouwd, zonder ook maar even te overwegen van welken aard het recht van A.

was en hoe B . aan het bezit is gekomen. Dat A. voor 35 à 40 jaar ,.bezitter" was, kan worden aangenomen, zegt de landraad,. en nu gaat hij dadelijk aan het copieeren:

dat hieruit het recht van eischers en eischeressen op dien vischvijver voornoemd, als toebehoord hebbende aan h u n erflater B, volgt, tenzij verweer- ders mochten blijken een beter recht te hebben;

en dan wordt ook precies als in het vonnis van den landraad Blitar overwogen, dat het bezit van gedaagden (een zoon van B . en een persoon die van B . voor ruim '20 jaar een deel van den vijver kocht) aan alle eischen voldoet: „voortdurend en onafgebroken, onge- stoord, openbaar en niet-dubbelzinnig" en te goeder trouw, aan- gezien natuurlijk niet blijkt, dat zij, en B. zelf, bij den aanvang van hun bezit bekend zijn geweest met de onrechtmatigheid daar- van, die in hel vonnis in het geheel niet geconstateerd worde ! Ten slotte wordt de geheele breedvoerige motiveering van de toepassing onzer verjaringsbepalingen, nagenoeg ongewijzigd, overgenomen.

Hier dient opgemerkt te worden, dat de verjaring volgens Mohammedaansch recht niet is te beschouwen als de verkrijging van een recht door bezitters, maar als de rechterlijke bevoegdheid den eischer niet tot het bewijs zijner rechten toe te laten, wanneer hij geen geldige redenen kan opgeven waarom hij zoolang heeft nagelaten zijne vordering in te stellen. Met den regel, dat de rechter naar ons recht (art. 1950 B . W . ) dit middel niet ambts- halve mag toepassen, nemen de twee laatste vonnissen het niet te streng, in beide gevallen wilden gedaagden niet aan de gegrond- heid der aanspraken gelooven ; een eigenlijk beroep op „verjaring'' kan in hun mededeelingen omtrent de herkomst van hun bezit toch niet gezien worden.

Juist in een paar gevallen, waar de verweerder zich inderdaad op onze verjaring beriep, was de rechter er weer niet van gediend.

Het beroep van den patih van Serang op zijn meer dan 30-jarig bezit tegen de vordering tot afgifte van een stuk land, waarvan hij op onrechtmatige wijze het bezit zou hebben gekregen, inge- steld door den zoon van den beweerden erfelijk-individueel-bezitter, werd door den landraad verworpen op grond dat de inlanders in Banten geen verjaring ten opzichte van dat recht kennen, maar de eisch zelf werd om utiliteitsredenen toch niet toegewezen, wat

toen in appèl natuurlijk wel geschiedde (26). 18 De kooper van een perceel in de buurt van Padang, executoriaal

verkocht voor de schuld van A., na door een landraadvonnis B . tot ontruiming te hebben moeten noodzaken, vindt er eindelijk nog de vrouw C. wonen, vordert nu eerst van haar huur voor het

(26)

gebruik van den grond waarop zij haar huisje heeft staan, na 1904. weigering ontruiming. De raad te Padang (212b), aannemende dat de grond niet aan de familie van C. behoorde, en wettig ver- kocht was, besliste nu eigenlijk dat haar recht daar te blijven wonen van het goedvinden van den nieuwen eigenaar afhankelijk was geworden, door het beroep op verkrijgende verjaring — eigenlijk: de omstandigheid dat zij daar reeds zoo lang woonde — te verwerpen op grond dat ,,bij de adat de acquisitieve verjaring totaal onbekend i s " , voor alle zekerheid er nog aan toevoegende, dat zij ook geen ongestoord 30-jarig bezit had gehad, aangezien zij „gestoord" was door het executoriaal beslag, den verkoop en het bezoek van den deurwaarder, die na het vonnis tegen B . geconstateerd had, dat deze er niet meer was en bij wege van proces-verbaal de koopster had ,,in het bezit gesteld". Van een verjaring der vordering kon hier geen sprake zijn.

Evenmin in het volgende geval: Ben perceel te Palembang was verkocht om scheiding en deeling tusschen de rechthebbenden te verkrijgen, van welke een echter weigert gehoor te geven aan den eisch der koopers, eenige hem toebehoorende huisjes, die zich op dat perceel bevinden, weg te ruimen en nu de omstandigheid, dat ze daar al 30 jaar stonden, bezigt voor het beroep op verjaring, daarbij ditmaal uitdrukkelijk erkennend, dat hij er niet aan dacht recht op den grond te beweren (in het vorige geval is dat zoo zeker niet). De landraad, die natuurlijk wilde erkennen, dat het recht om daar huisjes te hebben staan nu van het goedvinden van den nieuwen eigenaar (inlandsch bezitter) afhing, vond tegen het beroep op verjaring het volgende motief: dat de eischer, tot voor eenige maanden mede-eigenaar van den grond, door verjaring geen zakelijk recht op zijn eigen grond kon verkrijgen. Dit gaf dezen weer aanleiding in appèl dat motief te bestrijden door zich op art. 1083 B . W . te beroepen, bij gebreke aan hierop betrekking hebbende godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken ; waarop de raad te Batavia weer antwoordde door dat verweer geheel onder 1899. argumenten te verpletteren (172): ten eerste mocht art. 1083 niet toegepast worden, want als het adatrecht niet zoo'n bepaling kent, volgt daar niet uit, dat het de beslissing geldt eener zaak, die daarbij niet is geregeld, maar alleen dat zij daar anders geregeld is, in casu de mede-eigenaar na de verdeeling evengoed als te voren blijft beschouwd als wel eigenaar te zijn geweest; dan, aan- genomen, dat men zich op verjaring mag beroepen, en art. 1083 wel toepasselijk was, dan nog baatte dit niet, want dan moest voor de verjaring gelet worden op den toestand gedurende den tijd dat ze bezig was te loopen ; en eindelijk: het adatrecht kent geen verjaring.

Eindelijk vinden wij nog in de gepubliceerde rechtsoverwegingen 1903. van een appèl vonnis van den raad te Batavia (205), waaruit de casuspositie niet blijkt, de verwerping van het beroep op verjaring tegen gevorderde afgifte van een stuk grond hierdoor gemotiveerd, dat, getoetst aan art. 1963, het tijdsverloop te kort was. W a t dan alweer steunt op de overwegingen

(27)

dat de v e r i a r m g als middel van eigendomsverkrijging bij de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders niet geregeld zijnde, de reenter in casu art. 75 laatste lid E . E . moet in acht n e m e n ;

en dat een termijn nu wel geen algemeen beginsel is, maar het verjaringsinstituut zonder vastgestelden termijn nu eenmaal onmogelijk is. Deze beslissing had echter hoegenaamd geen belang, aangezien de vordering in eersten aanleg „ten principale" was ontzegd, welke beslissing de raad bekrachtigde, zoodat de door den landraad overbodig geachte beslissing op die „exceptie" dooi- den raad slechts genomen werd als voorgeschreven door art. 134 I. R. en omdat daarvan afhing of de eisch ten principale behoorde te worden „ontzegd", dan wel „niet-ontvankelijk" verklaard.

I n twee beslissingen werd het verjaringsvraagstuk in dezen Extinctieve vorm gesteld: verliest een inlander door tijdsverloop het recht om verjaring, aanspraken op eenig goed (krachtens erfrecht) geldend te maken?

De eerste beslissing betrof eene sawah welke de landraad Pan- deglang een vorig jaar gedaagde had gelast aan eischers af te geven als behoorende tot den onverdeelden boedel van X . , den vader van gedaagdes moeder en van haar broers, van welke laatsten eischers de zoons zijn, om tot de verdeeling te geraken. Toen ech- ter eischers, in appèl niet-ontvankelijk verklaard, gedwongen waren opnieuw zich tot den landraad te wenden om scheiding en deelmg te vragen en gedaagde, die beweert dat de sawah van zijn vader was, zich nu ook beriep op verjaring ten gevolge van het meer dan 40-jarig bezit van hemzelf en zijn vader, meende de landraad te moeten beslissen of het recht van eischers om hun aandeel op te eischen in den onverdeelden boedel van hun grootvader door ver- jaring kon zijn te niet gedaan (213*). De beslissing luidt ontken- 1905.

nend, op grond dat de inlander zich niet kan voorstellen dat door stilzitten zijnerzijds een recht zou kunnen verloren gaan, het yer- jarings-instituut, tegen den volksaard indruischend, dan ook nim- mer door den invloed van Europeesch of Mohammedaansch recht in de adat is kunnen gerecipieerd worden, en het adatbeginsel, dat, hoelang iemand eene rechtskrenking ook zonder eenig teeken van verzet gedoogt, hij nooit te laat komt voor het aanbinden van den rechtsstrijd, ook niet in strijd geacht kan worden met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, dat zijn dezulke welke onder Westersche volken gelden en de openbare orde raken, aangezien het verjaringsinstituut naar ons recht slechts een rechtsmiddel is, geen rechtsgrond, door den rechter ambts- halve toe te passen, dus niet van openbare orde. De algemeene beginselen van ons burgerlijk recht tot richtsnoer te nemen (voor het geval men toch strijd met algemeen erkende beginselen mocht aanwezig achten?) zou volgens den landraad ook niet gaan, omdat men met den termijn zou verlegen zitten, die niet onder de alge- meene beginselen kan worden gerangschikt.

Toch had gedaagdes beroep op langdurig bezit het gewenschte gevolg, daar dit volgens den landraad een gegrond vermoeden

(28)

opleverde voor zijn beter recht. De getuigenverklaringen die het vorig jaar nog voldoende bewijs opleverden werden nu niet gewich- tig genoeg geacht en de vordering ontzegd.

De tweede beslissing betrof een erf bij Poerbalingga, door den zoon van de vóór 56 jaar overleden bezitster als haar erfgenaam opgeëischt. Gedaagde, die het erf bewoont, erkent dat het aan eischers moeder heeft toebehoord, beweert echter dat deze het aan haar, gedaagdes, moeder had geschonken, die er sedert heeft gewoond, en dat eischer tot voor twee jaar nimmer eenig bezwaar heeft geuit. Hij erkent dit laatste, ook dat het bezit van gedaagde en haar moeder reeds vóór 40 jaar had aangevangen, en de land- 1909. raad (276) ontzegt de vordering nu op grond dat, volgens de in

deze streek bestaande rechtsgewoonte en gebruiken, onder de inlanders het recht een erf door iemand nagelaten op te eischen verloren gaat, wanneer men gedurende 15 jaren den occupant in het ongestoord bezit van den grond heeft gelaten (kedaloearsa).

Eeoht van I n een vonnis van den landraad te Soekakboemi (144) :) werd, wedenntoop. m e t e e n ape s z m s miSp la atst beroep op art. 75, 6e lid E . E . , in

strijd met het adatrecht toepassing gegeven aan onze bepalingen, zonder het algemeene-billijkheidsargument te bezigen, wat overi- gens niet moeilijk zou gevallen zijn. Eischer beweerde, dat hij vóór 9 jaar zijne sawah verpand heeft aan X., djoeal akad, in het vonnis genoemd: verkoop met recht van wederinkoop; dat, vóór 3 jaar X. gestorven zijnde, diens dochter thans de sawah heeft ; dat hij ze wil inlossen, maar op weigering stuitte. De dochter van X. ontkent eenvoudig dat de sawah niet aan haar vader zon behoord hebben, maar slechts bij hem in pand zou geweest zijn;

eischer biedt nu aan dit te bewijzen. De landraad echter passeert het bewijsaanbod op grond dat hij, zelfs als eischers bewering volkomen bewezen werd, gedaagde toch niet zou veroordeelen de inlossing te accepteeren, toepassende de artt. 1520 en 1521 B . W . , welke den rechter uitdrukkelijk verbieden meer dan 5 jaar na verkoop een recht van wederinkoop te erkennen, al was het voor langer bedongen (terwijl het beginsel van het adatrecht juist is, dat hij, die eene sawah in pand heeft, daarop nooit het volle recht verkrijgt, de pandgever dus altijd nog kan inlossen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bedongen wordt ; van een usueelen termijn, waarna de pandhebber „onherroepelijk eigenaar" zou worden, kan dus geen sprake zijn). De landraad echter zegt, dat, nu het adatrecht zoo'n termijn niet voorschrijft, de beginselen der Europeesche wet zullen moeten dienen als richtsnoer. Tot deze conclusie kwam geene der andere beslissingen over soort- gelijke vorderingen.

Wettelijke H e t hof (184) bleek de toekenning van wettelijke interessen interessen. c o n f o r m a r t 1 2 5 0 B w. zoo vanzelf sprekend te achten, dat het

bekrachtigend de toewijzing door den raad te Padang van een geld-

') Verdedigd en bestreden in „Wet en Adat" (kleinere bijdragen).

(29)

som, door de kinderen van een Mandelingsch koeriahoofd, als diens eenige erfgenamen, van broederszoon en opvolger huns vaders opgeëischt, als hem door hun vader geleend, zelfs zonder dat blijkt of die som wel voor een bepaalden tijd was geleend, ten aanzien van de over die som gevorderde „wettelijke" interessen overwoog:

dat h e t Hof niet voldoende bewezen acht, dat de wettelijke r e n t e n volgens den mandelingschen adat geheel onbekend en uitgesloten zijn en mitsdien deze alsnog met vernietiging in zooverre van ' s E a a d s vonnis behooren te worden toegewezen van den dag der dagvaarding af;

terwijl de landraad te Brebes in 200a toewijzing der door Euro- 1903.

peaan van Javaan, nevens voldoening aan schuldbekentenis — ver- plichtende tot betaling vóór bepaalden datum — gevorderde „mora- toire interessen van af de indiening van het request", als volgt motiveerde:

dat wel is waar noch h e t Inlandsen Reglement, noch eenige andere voor inlanders en met hen gelijkgestelden geldende wettelijke verordening, noch het landsgewoonterecht bevat eene bepaling als voorkomt in art. 1250 B.W., doch art. 75 al. 6 van h e t Eegeerings-Eeglement ons hier te hulp komt, wordende uitdrukkelijk geconstateerd dat tot de in laatstgemeld voorschrift bedoelde be- ginselen naar 's Landraads oordeel niet behoort de voor de toepasselijkheid van art. 1250 B. W . vereisehte ingebreke stelling.

Wel werd deze toewijzing in appèl vernietigd op grond dat

de rechter a quo bij zijn vonnis volkomen j u i s t heeft overwogen, dat, noch het Inlandsch Eeglement, noch eenige andere voor inlanders geldende wettelijke verordening, noch ook de adat eene bepaling (liever regeling) kent als die van even gezegd art. 1250 B. W . doch deze overweging hem j u i s t er toe had moeten leiden om evenbedoelde bepaling voorbij te gaan,_in plaats van die, zooals hij geheel ten onrechte deed, met toepassing van art. tb E.H. laatste lid, tot richt- snoer te nemen en als gevolg daarvan het ter zake gevorderde toe te wn'zen . . . ;

maar slechts op de overweging dat in plaats van de bijzondere regeling van art. 1250 B . W . moest gelden het bij het inlandsche recht wel bekende „algemeene rechtsbeginsel" dat de schuldenaar, niet voldoende aan bij overeenkomst op zich genomen verplichting, moet vergoeden — indien gevorderd — de ten gevolge daarvan geleden schade of gedorven winst, indien en voor zooveel de schuldeischer kan bewijzen die schade werkelijk geleden te hebben (200b). l)

Intusschen had de landraad te Probolinggo (122) reeds m 1894 1894.

ontzegd niet slechts wettelijke interessen van indiening van het request af, maar ook de toen inderdaad gevorderde werkelijke schade, van den datum af waarop had moeten betaald zijn, door rentederving geleden — alles door Europeaan, geldschieter van beroep, krachtens borgtocht op schuldbekentenis, van de borgen gevorderd —, op grond dat de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken in verband met de Mohammedaansche wet 2) zich tegen het vorderen zoowel van het eene als van het andere ver- zetten, en de Buropeesche wetgeving niet mag worden toegepast omdat dit niet kan geacht worden in strijd te zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, terwijl

') Is zulk bewijs wel te leveren voor schade door „rentederving", welke overigens eigenlijk slecht te pas komt, wanneer men te doen krijgt met geregelde inkomsten uit kapitaalbelegging ?

S) Zie Mz. 65.

i

(30)

vergoeding van de werkelijke schade ook ingevolge de Europeesche wetgeving niet kan geëischt worden, en het als zoodanig gevor- derde bedrag volgens den landraad ,,geheel uit de lucht gegrepen"

en „volkomen onbewezen" was: De schuldeischer had door getui- gen laten verklaren, dat hij gewoon was geld uit te leenen tegen 30 % en vorderde die nu over het verschuldigde bedrag van den vervaltijd af.

1904. Berst in 210 schijnt de rechter in te zien, dat niet voor ontzeg- ging maar voor toewijzing van boven het bedrag, waartoe de schuldenaar zich verbond, gevorderde sommen een rechtsgrond moet aangewezen worden. Gedaagde verweerde zich dan ook hier als in 200 door het bestaan van een rentebeding te bestrijden, zich van geen anderen rechtsgrond bewust, en de landraad overwoog nu, dat in het adatrecht aldaar (Medan) het betalen van niet over- eengekomen interessen, onbekend is en

dat derhalve de eisoh te dien aanzien, als zijnde niet als rechtsgevolg ver- bonden aan de door eiseher gestelde feiten, niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.

Bischer, Chineesch handelaar, vorderde hier voldoening aan schuldbekentenis, door een inlandsch karrevoerder afgegeven ter bevestiging van zijne belofte binnen een jaar te betalen zijn aandeel in gedurende transport geleden schade, welke zij waren overeen- gekomen te deelen.

Samengestel- Het residentiegerecht te Menado meende (148), bij de bepaling de interessen. v a n iie£ toewijsbaar bedrag eener rentedragende schuld van

inlander aan Europeaan, het schrappen van door den schuldeischer in rekening gebrachte interessen van vervallen onbetaalde rente te moeten motiveeren door de bepaling van art. 1251 B . W . , beginsel van Europeesch burgerlijk recht, dat bij het zwijgen van de adat in de Minahasa omtrent interessen van geldschulden te dezen tot richtsnoer moest genomen worden ; en. door beroep op art. 1769 B . W . te moeten motiveeren de toepassing van de ver- jaringsverordening (1832) in dien zin, dat voor het geval van uit- zwering door gedaagde van den eed dat — zooals hij beweerde —•

de schuld reeds voldaan was, de vordering ontzegd werd in haar geheel: inclusief rente, welke de schuld zou gedragen hebben binnen de 5 jaar (den verjaringstermijn) aan het instellen der actie voorafgegaan.

Straf beding. De raad te Soerabaja (163) meende, zich in tegenstelling met 1898. den landraad geroepen achtende de schriftelijk overeengekomen

gevolgen van wanpraestatie niet ten volle te handhaven, den steun te behoeven van art. 1309 B . W .

o. dat de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van de inlanders niet voorzien in dit speciaal geval, doch de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid in overeenstemming met den geest van h e t Inlandsche r e c h t in casu h u n u i t d r u k k i n g vinden in art. 1309 B. W., hetwelk ex art. 75 al. 4 E . E . t h a n s tot richtsnoer moet dienen

om ,,de hoofdverbintenis n.1. de huur, gedeeltelijk vervuld zijnde",

(31)

de overeengekomen boete ten bedrage van de huur over 14 jaar, welke onevenredig zwaar werd geacht, te wijzigen: slechts toe te wijzen de huur over 2 jaar (ƒ600) gedurende welke de eischer ran het gebruik van den vischvijver zou zijn „verstoken gebleven".

Jammer, dat van de feiten uit het gepubliceerde niets blijkt, zoodat wij naar den werkelijken aard der rechtsverhouding (aan wien behoorde de vijver toe, en bestond hier soms geldleening?) slechts gissen kunnen. Aan een eenvoudige pacht, zooals de raad schijnt aan te nemen, kan toch moeilijk gedacht worden? Zelfs de natio- naliteit van eischer zou reeds een gegeven zijn, doch wordt niet medegedeeld.

B . I n hetBurgerlijk Wetboek treft men nog talrijke aanwijzingen voor de gedragslijn des rechters aan ten opzichte van de procesvoe- ring zelve: op welke voorwaarde de gehuwde vrouw slechts een proces mag voeren, welke getuigen in zekere processen niet kunnen gewraakt worden, welke houding de rechter heeft aan te nemen tegenover getuigenbewijs in het algemeen, hoe de rechter moet beoordeelen of een geschil reeds vroeger beslist is zoodat hij moet weigeren andermaal te beslissen, welke voorloopige maatregelen de rechter mag bevelen. Ook dergelijke bepalingen heeft men wel toegepast met beroep op art. 75, 6e lid R.R. of zelfs als alge- meen erkend beginsel van billijkheid en rechtvaardigheid. Dit kan ongeoorloofde aanvulling van de voorschriften der reglemen- ten op de rechtspleging opleveren.

te verschij- nen.

Bechtsvorderingen door of tegen gehuwde inlandsche vrouwen De bevoegd- persoonlijk ingesteld werden indertijd herhaaldelijk begroet met h t^d T^.^H een exceptief verweer, alsof op haar art. 110 B. W . toepasselijk

ware, op grond van beweerde algemeene handelingsonbevoegdheid ingevolge ondergeschiktheid der vrouw aan den man volgens de Mohammedaansche wet.

Zoo beweerde een Arabier te Soerabaja, door zijne ,,Maleische"

schoonmoeder aangesproken tot betaling van voorgeschoten gelden en bedongen vergoeding voor inwoning, o.a. niet-ontvankelijkheid dier vordering op grond van het ontbreken van behoorlijke machti- ging door haar echtgenoot (Arabier). De raad (16) meende zich 1867.

in dezen te moeten richten naar de beginselen van het recht voor Europeanen, omdat

overeenkomstig de beginselen van liet Burgerlijk Wetboek ook de Inlandsche vrouw, volgens hare godsdienstige wetten ten aanzien van haren echtgenoot is geplaatst in een ondergeschikten toestand, doch, dat de gevolgen daarvan bij de wetten niet zijn geregeld, weshalve de rechter zich in dezen behoort te richten naar de beginselen van het recht voor Europeanen,

maar verwierp toch de exceptie, op grond dat niet gedaagde, maar slechts de vrouw zelve, haar echtgenoot of hun erfgenamen de nietigheid van haar optreden zonder machtiging zouden kunnen inroepen, ingevolge art. 116. (Aangezien dit volstrekt ongerijmd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

behoedmiddel voor de gezondheid der boeren aan te zien, wettiglijk was ingerigt, en dus overal, behalve bij hen, Professoren in de regten, behoorde ingevoerd te worden: -

Stefaan Gielens, CEO van Aedifica, stelt: “We zijn zeer verheugd te kunnen aankondigen dat Aedifica haar Ierse zorgvastgoedportefeuille verder uitbreidt met de acquisitie van

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

Niet te geloven, Bono wordt gezien als een eigentijdse christelijke profeet, een groot voorbeeld, terwijl deze afgod miljoenen jongeren om de tuin leidt met zijn syncretisme 1

39 Dit zal mijns inziens wel een uitzondering moeten zijn, omdat anders via een omweg artikel 7:941 lid 5 BW alsnog analoge toepassing zou vinden, terwijl de Hoge Raad in zijn

De verhouding tussen Vlaamse ontginning en import illustreert hoe afhankelijk we zijn van de import van grondstoffen, halffabricaten en afgewerkte producten om

Ze doen zich daar op de redactie van De Morgen graag voor als heldhaftige dissidente journalisten die moeten zwoegen onder het juk van een vreselijk onderdrukkend regime, en