• No results found

GrouYernementsrechtspraak en priesterraden

til. Toepassing van Mohammedaansch recht

IV. GrouYernementsrechtspraak en priesterraden

De omstandigheid, dat eerie Mohammedaansche „godsdienstige"

rechtspraak, krachtens art. 78, lid 2 Eegeeringsreglement, naast die van den gewonen rechter bestaat, springt in het oog bij kennisneming van de gepubliceerde jurisprudentie betreffende Java, waar de verwikkelingen en moeilijkheden, daarvan het gevolg, een hoogst belangrijke rol speelden. Wil men zich van de rechtsbedeeling over inlanders door de landraden aldaar eene voorstelling maken, dan heeft men zich van die verwikkelingen rekenschap te geven. Eene beknopte beschrijving van de gevallen waarin deze zich voordeden en de beslissingen waartoe zij leidden is dus niet overbodig te achten. H e t ligt echter niet op mijn weg de door den rechter geformuleerde competentie-theorieën te analyseeren 1), slechts eenige opmerkingen tot inleiding.

Hoewel het 2de lid van art. 78 Regeeringsreglement en art. 3 Rechterlijke Organisatie, waaruit het werd overgenomen, ter bepaling van de competentie der priesterraden verwijzen naar godsdienstige wetten, zeden, oude herkomsten, placht de rechter argumenten voor zijne opvatting omtrent de bevoegdheid der priesterraden af te leiden uit die artikelen zelve, de wordings-geschiedenis daarvan, de Instructie voor de Regenten op Java van 1820 (S. 22), de Resolutie van 1835 (S. 58), het oud-Hol-landsch recht en zoo meer. 2)

Aan die gegevens heeft men tweeërlei criterium voor de bevoegd-heid der priesterraden willen ontleenen: a. dat de priesterraden nimmer zouden mogen beslissen over eigendom, schuldvorderin-gen en dergelijke; b. dat zij, uitsluitend geroepen de Mohamme-daansche wet toe te passen, nimmer feitelijke kwesties, aan de bewijsre-gelen van het Inlandsen Reglement te toetsen, zouden mogen beslissen. Beide criteria zijn weer onaannemelijk voor wie in art. 78 Reg. Regl. geene tegenstelling ziet tusschen de geschil-len ter berechting van de priesterraden en die, bedoeld in het eerste lid, en aan de priesterraden niet slechts in naam rechtsmacht toegekend acht.

Dat de landraden bevoegd, zelfs verplicht ziju, aan een

priester-!) Men zie daarvoor het samenvattend artikel van mr. W. A. P. F. L Winokel in R. N. I. dl. 90 (1908) blz. 365 en v.

2) Hoe zwaar liet den rechter valt van wetshermeneutiek afstand te doen. blijkt wel uit een vonnis van den raad te Semarang (W. 893), waar uit de overweging-, dat sinds jaren vruchteloos was getracht uit de weinige bepalingen betreffende aard en werkkring der priesterraden een stelsel te ontwikkelen, hetwelk den justieiabelen voldeed, de conclusie werd getrokken dat „nog steeds voor den rechter de taak over-blijft, om bij elk voorkomend geval te beslissen, wat de wetgever, die inderdaad weinig of niets gezegd heeft, zoude gezegd hebben, indien hij iets gezegd had".

raadvonnis de door art. 3 E.O. gevorderde „executoirverklaring"

te onthouden indien de priesterraad zijne bevoegdheid heeft over-schreden, zooals sedert 1882 voor Java en Madoera uitdrukkelijk is voorgeschreven, was de gewone aanleiding tot de verwikkelingen, en min of meer het surrogaat van een volslagen hooger beroep, dat wellicht met de opvattingen der bevolking wel zoude stroo-ken 1).

HUWELIJKSZAKEN.

Van een priesterraadvonnis dat echtscheiding uitgesproken had op verzoek van de vrouw, weigerde de landraad te Toeban de gevraagde executoirverklaring op grond, dat het deze niet noodig had om te werken, nu uitdrukkelijk verklaard werd, dat terug-gave of verdeeling van goederen deswege niet werd gevorderd

en dus ook geen tenuitvoerlegging te pas kwam (52). 1878.

In andere gevallen blijkt juist alleen, dat over teruggave of verdeeling van goederen na echtscheiding door den priesterraad was beslist.

Om haar aandeel in de goederengemeenschap te verkrijgen, door den priesterraad te. Gresik op een bedrag van ƒ 2130 geschat

(l/s aandeel), had de gescheiden vrouw executoirverklaring van die uitspraak gevraagd en verkregen, eerst bij den landraad, in appèl bij den raad. De veroordeelde slaagde echter nog met beroep in cassatie, want volgens het hof had de priesterraad de goederen welke tot de gemeenschap behoorden niet mogen opsommen en taxeeren, doch slechts mogen aanduiden welke soort goederen tot de gemeenschap kunnen behooren en welk aandeel aan elk der

echtgenooten toekomt (12). _ 1 8 8 L

Tn een ander geval had de gescheiden vrouw twee uitspraken van den priesterraad verkregen: a. dat haar toekwam de prijs van de echtelijke woning, die door haar ouders was bekostigd, als

„barang asal" ; b. dat de man haar eene uitkeering moest doen voor levensonderhoud van haar en hare kinderen. Nadat de land-raad te Tegal reeds executoirverklaring van de eerste uitspraak had geweigerd, vordert zij thans, dat de landraad den man ver-oordeele tot de betalingen en uitkeering overeenkomstig beide uitspraken, met verzoek de tweede executoir te verklaren. Dit laatste weigert de landraad, omdat, daargelaten of de priesterraad bevoegd was uitspraak te doen over de verplichting tot onderhoud, in elk geval de hoegrootheid daarvan slechts door den gewonen rechter mocht vastgesteld worden, als niet aan de Mohammedaan-sche wet, maar aan het Inlandsen Eeglement te toetsen. De

„vordering zelve" werd ontzegd, wat betreft het in a. toegekende als niet voldoende bewezen, wat aangaat het in b. toegekende op grond van de „bekende adat krachtens welke eene vrouw, die met hare kinderen de echtelijke woning zonder vergunning van den man verlaat, het recht op onderhoud voor haar en haar kinderen ver-liest" (110a). I n appèl oordeelde de raad te Semarang daarentegen, 1892.

') Zie a d a t r e e h t b u n d e l IV, blz. 534, n o o t 1.

dat de priesterraden „burgerlijke geschillen" te berechten hebben, dus wel degelijk mogen beslissen over eigendom of andere rechten, en executoirverklaring slechts moet geweigerd worden „voor het geval uitspraak is gedaan over eene zuivere eigendomsquaestie, niet rechtstreeks samenhangende met de zaak van huwelijk of boedelscheiding", dat dus in casu de priesterraad wel degelijk bevoegd was geweest te beslissen niet alleen over de verplichting tot onderhoud, maar ook over het bedrag. De gevraagde executoir-verklaring werd nu verleend en de vordering ook ten aanzien van het huis toegewezen, daar de getuigenverklaringen den raad wel voldoende voorkwamen, mits bevestigd door suppletoiren eed (110b).

Toen echter de landraad te Tegal overeenkomstig 's raads opvat-ting in een dergelijk geval met executoirverklaring van een pries-terraadvonnis den man veroordeelde aan de vrouw af te staan wat haar volgens die uitspraak toekwam: levensonderhoud gedu-rende de zes maanden aan de scheiding voorafgegaan 1), bij hare ouders doorgebracht, en de echtelijke woning enz. of de waarde daarvan, als ten huwelijk aangebracht, vernietigde het hof deze beslissing, op grond dat een priesterraad slechts bevoegd was te beslissen in geschillen omtrent huwelijkszaken enz., welke volgens de Mohammedaansche wetten moeten beslist worden, en dus niet had mogen beoordeelen o.a. de gegrondheid van het beweren, dat tot den aankoop van huis en erf enz. gestrekt hadden gelden door de vrouw ten huwelijk aangebracht (van haar ouders ont-1894. vangen) (125).

Zonder executoirverklaring veroordeelde weer de landraad te Soekaboemi eenen inlander aan zijne gescheiden vrouw te betalen wat haar volgens eene uitspraak van den priesterraad toekwam:

ƒ 25 als „mas k a w i n " , ƒ 14.18 voor huisraad en ƒ 7.10 als „blandja iddah". Blijkbaar gaf het verweer (dat zij hem dan ook moest teruggeven de geschenken die zij van hem had gekregen) geen 1896. aanleiding de kracht van die uitspraak in twijfel te trekken (134).

Toen echter eene verstooten vrouw zich rechtstreeks tot den-zelfden landraad wendde om de „barang asal" (gemeengewonnen huwelijksgoed) en de helft der „barang gono g i n i " (ten huwelijk aangebracht goed) op te eischen, doch door den man werd beweerd, dat zij alle aanspraken op den boedel had verloren, omdat zij was weggeloopen vóór de scheiding en bovendien van hare aanspraken had afstand gedaan om hem te bewegen in de echtscheiding toe te stemmen (door verstooting?), meende die landraad, dat eerst door den priesterraad moest uitgemaakt wor-den, of de vrouw was weggeloopen dan wel door den man weg-gejaagd, of dit op haar rechten van invloed was, of eene „over-eenkomst" als door gedaagde gesteld (de afstand: verstootings-koop?) geldig was, en eindelijk, welk aandeel aan de vrouw

') Grond van de huwe'ijksontbinding (door rechterlijk vonnis of ingevolge de voor waardelijke verstooting?) was in dit en het vorige geval: dat de man op kosten van zijne schoonouders leefde, niet voldeed aan de verplichting in het onderhoud van zijne vrouw te voorzien.

toekwam zoo zij haar rechten niet verloren had. Volgens den land-raad' waren dit punten betreffende zaken van huwelijk en echt-scheiding welke ter competentie staan van de priesterraden en dus door den landraad niet zouden mogen beslist worden, maar

beslis-sing op de „hoofdzaak" hield de landraad aan (143). 1897

Weer ecne andere verwikkeling was de volgende. Hier had de man zich na de scheiding tot den priesterraad te Pasoeroean gewend om zich een aandeel te doen toekennen in eenen, volgens hem tot de gemeenschap te rekenen, vischvijver. De priesterraad besliste dat er geen goederen in gemeenschap waren. Niettemin ging de man vervolgens den vijver verkoopen. De kooper maakt zich van den vijver meester en. van dezen vordert de vrouw den vijver terug, zich beroepende op het vonnis van den priesterraad. De land-raad meende echter, dat met die uitspraak geen rekening behoefde gehouden te worden, omdat een priesterraad niet bevoegd was om welk geschil ook omtrent den eigendom, zelfs als het samen-stellende deelen des boedels gold, tusschen de mede-eigenaren te beslissen, maakte nu zelf uit, dat de vijver wèl tot de gemeenschap behoorde, en erkende de vrouw slechts als rechthebbende op Vs aandeel. De raad van justitie bekrachtigde dit vonnis en het hof verwierp cassatieberoep, op grond dat, hoe men ook mocht denken over de bevoegdheid der priesterraden, de aangehaalde wetsbepa-lingen (art. 3 E . O. enz.) niet geschonden of verkeerd toegepast konden zijn, aangezien ze niets bepalen omtrent de waarde, door den rechter aan een priesterraadvonnis te hechten tot staving

van -rechten (164). 1898

MlNDERJAKIGEN.

Toen een inlander van zijne gescheiden vrouw (sedert her-trouwd) hun minderjarig dochtertje en het geld, dat dit juist geërfd had, opeischte en de verdediging: dat de priesterraad dit eerst zou moeten beslissen, beantwoordde met de overlegging van eene verklaring van den priesterraad, dat geen bezwaar bestond, dat hij het kind en haar geld onder zijn beheer kreeg en dat volgens de Mohammedaansche wet in de eerste plaats de vader voogd ( „ w a l i " ? ) is, besliste de landraad te Tjiandjoer dat wel het geld, maar niet het kind hem kon toegewezen worden: voor het laatste zou, zoo noodig, executoirverklaring van eene beslissing van den priesterraad moeten gevraagd worden, voor het eerste was 's landraads oordeel, dat de vader van rechtswege voogd is, in overeenstemming met de uitspraak van den priesterraad, waar-van executoirverklaring overbodig omdat hier waar-van geen eigenlijke veroordeeling sprake was, reeds voldoende aangezien het recht op beheer over het geld daaruit rechtstreeks voortvloeide (237). 1905

Toen de landraad te Serang op een verzoek tot benoeming van een voogd afwijzend beschikt had, omdat dit blijkbaar was gegrond op bepalingen van het B . W . , op inlanders niet toepasselijk, maar de verzoeker in appèl aanvoerde, dat hij zich niet op die artikelen

74

beriep, doch zich tot den landraad had gewend als den gewonen rechter van den inlander, oordeelde de raad, dat het hier een zaak gold ,,ter beslissing" van den priesterraad krachtens art. 78 1888. Regeeringsreglement (91).

Toen de door den priesterraad te Cheribon tot voogden over de minderjarige kinderen eener weduwe benoemden het vaderlijk erfdeel hunner pupillen van de moeder en haar tweeden man opvorderden, gedaagden het verweer: dat een der kinderen reeds meerderjarig zou zijn en dus niet meer onder voogdij, door den raad als onbewezen verworpen, in appèl voor het hof door eene verklaring van den priesterraad wilden staven, meende het hof dat deze hierom al geen bewijskracht bezat, omdat de priester-raden, krachtens art. 78 Eegeeringsreglement slechts tot het beslis-sen van burgerlijke geschillen geroepen, onbevoegd zouden zijn een-zijdige beslissingen (verklaringen) te geven buiten geschil, zonder medewerking of hooren van de tegenpartij. Daar kwam dan nog bij, dat partijen niet tot denzelfden landaard konden gerekend 1910. worden: de weduwre was met een Arabier hertrouwd (272b).

AFSTAMMING.

Toen een inlander te Palembang zich bij den assistent-resident beklaagde, dat hij in het register voor de volkstelling niet was ingeschreven met den titel ,,Baden", gaf deze ambtenaar den pangoeloe last de zaak te onderzoeken en was de uitkomst een

„priesterraadvonnis", beslissende dat de klager de zoon was van wijlen Raden X. E e n zoon van dezen laatste beklaagt zich nu weer over die uitspraak bij den resident ; het gevolg is: een ver-zoek tot executoirverklaring van den ander, door den landraad toegewezen niettegenstaande het verweer, dat de priesterraad onbevoegd zou zijn geschillen van staat te beslissen, en wel omdat zoo'n geschil niet behoorde tot de twistgedingen over eigendom 1898. enz., maar wel tot de kwestiën rakende het huwelijk (157).

VEBDEELING VAN NALATENSCHAPPEN.

B e-i^w-fk ^e priesterraden beslissen allereerst wie erfgenamen zijn.

king (staat)" Dit gaf omstreeks het jaar 1873 aanleiding tot een proces, dat gedurende een paar jaren de landraden te Pamalang en Cheribon, de raden van justitie te Semarang en Batavia en tot vier maal toe het hof bezig hield. Terwijl de priesterraad te Cheribon bezig was met de verdeeling van eene nalatenschap op verzoek van de nabestaanden: weduwe, broer, zuster en broerszoon, den regent van Brebes, komt een vijfde, Raden Singawinata, zich bij den priesterraad aanmelden als halfbroer van den regent van Brebes en wil ook zijn deel. De priesterraad erkent hem als zoo-danig, maar nu stelt de regent van Brebes, nog vóór de priester-raad zijne uitspraak klaar heeft, bij den landpriester-raad te Pamalang

(woonplaats van S.) de vordering in, dat de landraad zal ver-klaren, dat S. niet de zoon van eischers vader is en dus niet in

aanm.erking komt voor een aandeel in de nalatenschap van eischers oom. Tot tweemaal toe verklaarde de landraad zich onbevoegd en tweemaal besliste de raad te Semarang in appèl, dat de landraad wel bevoegd was. Van het tweede vonnis werd beroep in cassatie gedaan, doch afgewezen omdat ook het hof den landraad bevoegd achtte op grond dat de priesterraden zich hadden te bepalen tot de toepassing der Mohammedaansche wetten, dus niet mochten beslissen geschillen van feitelijken aard als de vraag of iemand al dan niet de zoon is van X., welke niet aan de Mohammedaan-sche wetten, doch slechts aan de bewijsregels van het Inlandsen Reglement ware te toetsen (34a). De vordering doorliep nu nog 1874.

eens drie instantiën, werd door den landraad ontzegd, omdat eischers bewijzen onvoldoende waren, door den raad toegewezen, omdat gedaagdes bewijzen onvoldoende waren, door het hof weer als door den landraad ontzegd met vernietiging van 's raads vonnis wegens schending van art. 166 Inl. Regl. Gedurende al dien tijd deed S. zijn best, van het priesterraadvonnis, dat hem een aandeel toekende, de executoirverklaring te verkrijgen, eerst door den landraad te Cheribon geweigerd, in appèl geschorst met het oog op het geding te Pamalang en Semarang, voorts (na vernietiging van het appèlvonnis door het hof om een futiliteit), ook door den raad geweigerd, nu niet om het geschil van stat, maar omdat de priesterraad een „eigendomsgeschil" had beslist, nl. dat goederen tot den boedel behoorden, welke volgens den regent van Brebes zijn persoonlijk eigendom waren (34*a) ; dan cassatie en terugwijzing naar den landraad (34*b), omdat executoirverklaring slechts zou mogen geweigerd worden wanneer het vonnis niet is gewezen door een behoorlijk samengesteld en priesterraad, wat ten gevolge had, dat het verweer zich nu daarop richtte, de landraad executoir ver-klaarde (34*c) omdat de priesterraad overeenkomstig de adat samengesteld was, de raad weer weigerde (34*d) omdat noch die adat, noch die samenstelling voldoende gebleken waren, het hof eindelijk, met vernietiging van 's raads beslissing omdat deze, door niet zelf te constateeren hoe de priesterraad volgens de adat behoorde samengesteld te zijn, art. 75 E . E . had geschonden, de executoirverklaring nu zelf verleende, een maand vóórdat de vorde-ring van den regent van Brebes door hetzelfde college ook weer werd ontzegd (34*e). J a , zelfs hiermee schijnt voor S. het pleit 1875.

nog niet gewonnen te zijn geweest, want drie jaar later vinden wij een vonnis waarin de landraad te Brebes zich onbevoegd verklaarde kennis te nemen van een verzoek van S. om een vonnis

van den priesterraad te Cheribon, van denzelfden datum als het bewuste veelbestredene, te mogen ten uitvoer leggen tegen de weduwe van den inmiddels overleden regent van Brebes (diens eenige erfgenaam). E e n van 's landraads gronden was, dat executoirverklaring slechts kon worden verleend door den

land-raad onder wien de priesterland-raad ressorteert (34**). 1878.

E e n a n d e r m a a l kreeg een i n l a n d e r , die zich als zoon en erf-g e n a a m v a n een overledene bij d e n priesterraad (Soerabaja)

kwam aanmelden, maar door de familie van den overledene niet als diens zoon werd erkend, van den priesterraad het bescheid zich maar tot den landraad te wenden. Dat doet hij, vordert dat de landraad zal verklaren, dat hij een zoon van den overledene is, de uitspraak van den priesterraad vernietige en de zaak naar dezen terugwijze om de nalatenschap overeenkomstig de Moham-medaansche wet te verdeelen. De landraad meent „dat geschillen over den burgerlijken stand als niet samenhangende met gods-dienstige wetten, instellingen en gebruiken van den inlander noch daarop gebaseerd, behooren tot de bevoegdheid van den gewonen rechter", dat de beslissing of hij een zoon van den overledene is onaangeroerd laat de vraag of hij diens erfgenaam is, wat eerst daarna kan worden uitgemaakt, laat hem dus tot het bewijs toe, maar ontzegt straks de vordering, omdat het bewijs onvoldoende en betwisting van het vaderschap onder inlanders zóó zeldzaam is, 1893. dat daarvoor goede gronden moesten bestaan (121a). De

appèl-rechter had op het vonnis alleen aan te merken, dat de landraad zich ten aanzien van de gevorderde vernietiging en terugwijzing onbevoegd had moeten verklaren (121b).

Toen te Batavia de nalatenschap van eene kinderloos overleden inlandsche vrouw door een broerszoon in bezit genomen was, kwam een halfbroer van dezen ook eerst bij den priesterraad zijn deel vragen, maar toen hem dit ontzegd werd omdat hij een zoon was uit een noodhuwelijk (nikah tambalan) en dus volgens Mohammedaansch recht geen wettig kind, ging hij ook naar den landraad. Deze laat hem bewijzen, dat gedaagde voor den pries-terraad wel erkend had, dat hij een zoon van diens vader was, verwerpt het beroep op Mohammedaansch recht, omdat de adat anders is (blz. 57), en meent dat dus ook zijne qualiteit van erfge-1898. naam vaststaat (160a). Eerst in appèl werd de competentievraag,

die hier de wettigheid van priesterrechtspraak in het algemeen te Batavia in discussie bracht, uitdrukkelijk gesteld en op.het priester-raadvonnis als „gewijsde" een beroep gedaan. De raad bekrachtigt dan het vonnis, overwegende, dat naar godsdienstige wetten of oude herkomsten (geen algemeene maar plaatselijke) te Batavia nimmer priesterrechtspraak kan bestaan hebben (160b). H e t hof vernietigt echter dit vonnis, op grond dat de raad een vonnis van den sedert 1882 wettig bestaanden priesterraad desniettegen-staande als gewijsde had moeten erkennen (160c).

Na het overlijden van eene inlandsche vrouw te Soerabaja wil eene nicht zich als naaste bloedverwant erkend zien tegenover hen die de nalatenschap onder zich hebben (verre verwanten, aan-genomen kinderen?). De priesterraad erkent haar ook als zoo-danig, niettegenstaande protest, en beslist dat zij volgens de wet recht heeft op ys aandeel van den boedel. Dies vraagt zij den landraad, met executoirverklaring van die uitspraak de houders

Na het overlijden van eene inlandsche vrouw te Soerabaja wil eene nicht zich als naaste bloedverwant erkend zien tegenover hen die de nalatenschap onder zich hebben (verre verwanten, aan-genomen kinderen?). De priesterraad erkent haar ook als zoo-danig, niettegenstaande protest, en beslist dat zij volgens de wet recht heeft op ys aandeel van den boedel. Dies vraagt zij den landraad, met executoirverklaring van die uitspraak de houders