• No results found

Geeraardt Brandt, De veinzende Torquatus · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geeraardt Brandt, De veinzende Torquatus · dbnl"

Copied!
95
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geeraardt Brandt

bron

Geeraardt Brandt, De veinzende Torquatus. Izaak Duim, Amsterdam 1733 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bran002vein02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Copye van de privilegie.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys dei Stad Amsterdam, en In die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisteert van 't Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyfrien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by 't voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22 May 1729 stond te expireeren;

ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gesustenteert, de

voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden

bly{problem}en drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haat Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van 't bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz.

geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz.

Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en

ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den

tyd van Vystien eerstkomende, en agter eenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken,

en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere

hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS 't, dat Wy, de Saake, ende 't

voorsz, verzoek over gemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de

Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve

Supplianten Geconsenteert, Geac-

(3)

cordeert, en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren haar

by deezen, dat Zy', geduutende den tyd van Vystien eerst Agtereenyolgende Jaaren,

de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd

nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier

voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen

den voorsz On en Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven

ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken,

in 't geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken, te

Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen

Landen te brengen, uyt te geven, ofte Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van

alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een

boete van drieduysend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde

part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der

plaatzen daar het Ca{problem}us voor vallen zal, ende het resteerende derdepart

voor de Supplianten, ende dit t' elkens' 200 meenigmaal, als dezelve zullen werden

agterhaalt, alles indien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye

alleen willende Gratificeeren tot verhoedinge van hunne Schade door het Nadrucken

van de voorfz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van

dien te Autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie,

ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar

de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot

hare Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk

begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Octroye voor dezelve Werken zullen

willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen

mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in 't geheel, en zonder

eenige Omissie daar voor te drucken, of te doen drucken ende dat zy gehouden zullen

zyn, een Exemplaar vande voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel

geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen

den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt

te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken,

by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats

alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met 'er daad versteeken te zyn

van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van

dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz, Onse Bibliotheek, by

zoo ve{problem}re zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden

willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in

een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de

gemelde Werken Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek,

binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de

(4)

eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelijk, Vredelijk, ende Volkomentlijk genieten ende gebruyken, Cesserende alle belet ter Contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in 't Jaar onzes Heere ende Zaligmakers duysend zevenhondert agtentwintig,

J G.V. Boetzelaar.

Onder stond ter Ordonnantie van de Staten.

was getekent W I L L E M B U Y S . Lager stond,

Aan de Supplianten zijn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April. 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteyt, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van De Veinzende Torquatus, Treurspel; vergund aan Izaak Duim.

In Amsteldam den 28. October, 1733.

(5)

Op het treurspel van Brandt, De veinzende Torquatus.

't WAs eertyts mannen werk; nu komt de teêre jeucht, En davert op 't Tooneel, en tart de gryze hairen In Treurspel uitgetreurt, ja d'onbesneeude jaren

Verzetten tyd en kunst de wysheit gantsch verbeucht En weet niet, of zy is geleert of aangeboren.

Torquatus veinst de wraak. het veinsen is volkunst, En daarze schynt te zyn, daar is de minste gunst.

De Liefde doet haar best Geveinstheits werk te stooren.

Doch wraak-lust dwingt de Min on overstelpt de vlam, En Norons vreeze wort door 't veinsen over wonnen.

De waarheit was vermomt. het trouwbed was geschonnen:

En in een wreede vlam de wraak haar einde nam.

Dus veinst de Jonge Brandt, en doet ons al verwond'ren Dat jonkheit veinsen kan. hy bergt noch grooter licht, En als Torquatus veinst, zoo veinst ook zyn gedicht.

't Is weerlicht tot een proef. daar na zoo zal by dond'ren.

Ons' Amstel als hy las den veinsenden Torquaat, Sprak uit de waterstroom: de outheit baat nu niet, Nu Pallas zulken geest in kintsbeit leggen ziet.

De eerklok van 't Tooneel nu niet als Brandt en slaat.

C. B A R L A E U S .

(6)

Op De veinsende Torquatus.

EEn ongemene Brandt ryst, Amstel, uit uw' stroomen, Ontvonkt door hemels vier; ten hemel opgenomen

Door vleugels van de Faem. Een jongeling, die spreekt Met vaerzen, daar een man, een dobb'le man in steekt;

Een jongeling, die nooit veel letters heeft gegeten, Beschaamt en overtreft geletterde Poëten.

Zo gaat natuurs verstandt hier boven kunst en leer.

Zo springt de nieuwe geest in ouder jaaren eer, In ouder jaaren Oest. De Lente van zyn leven Baart ryper herssen-vrucht dan gryze baarden geven.

Met wond're deftigheit doordondert hy 't Tooneel, Ontworstelt ons de ziel, en voert ons beter deel Uit 't lichaam door het oor. Hy doet ons in zyn rymen Verbaast, verstomt, verrukt, en opgetogen zwymen.

Hy schynt een Sophocles herboren aan het Y;

Hy dreunt als Seneca. Geveinsde razery

Daar wraakzucht onder smookt, bootst 't ongeveinsde razen Zo nauw, zo wyslyk na, hy maakt zo juist den dwazen

In veinzende Torquaat; hy speelt zo wel die roll', Dat ieder zweert en roept; Torquaat is waarlyk dol:

Zo kan zyn konst Natuur naturelyk gelyken.

Zo wil zyn konst natuurs natuurlykheit niet wyken.

O Luister-bloem der jeugt, aan Musen borst gevoed, En in de wieg gek weekt met Hippocrenes vloedt, Die gy voor zoch opzwolgd! ô die de Hippocrene Doet springen uit uw' Y, die Roomen en Athenen In Amstel-taal beroept! ô recht' Apolloszoon, Die uit zyn Vaderlandt in u quam met 'er woon!

O groote Uchtend-Son, zo vroeg, zo hoog gerezen!

Is dit uw' morgen-stondt, wat zal uw' middag wezen?

Loopt u begin zo verr', waar zal uw uit-eind' staan?

Met wat een lauwre-pruik zult gy te bedde gaan?

(7)

Uw' Noron, weder-gae van Nero, die zyn moeder Van kant hielp uit genucht; uw' Noron, die zyn broeder

Verstrekte voor een beul; die geile dwingelandt Verkrachte Juliaan', en gy myn ingewant, En gy myn herssen-huis, en gy myn hert en zinnen, Maar met een zoet gewelt. Gy doet een ieder minnen

Uw hoofts papiere kindt, een ongeveinsde vlam, Een algemene brandt dwingt 't prachtig Amsteldam, In liefde van uw' geest onlesselyk te blaaken.

Heel Hollandt water-tandt uw oor-banket te smaaken, Daar d'Amstel in verzuipt, uw voet-maats tover-taal Verovert ons gemoedt; en trekt ons al te maal Betovert uit ons zelfs, gelyk als uw' Byrrhene Haar pol, haar Noron deê. ô kon ik u ontleenen

U zelven of uw' penn'! ô zo in Bruno stak

Een vonkje daar myn' Brandt zyn zegen over sprak!

Of leerde hy my eens het vliegend' peerdt gebruiken!

Of mocht ik met myn hoost in Castalis eens duiken, En zwemmen daar een poos, en koelen daar myn lust, Myn yver tot uw' roem die nooit wert uitgeblust!

Of mocht ik eene nacht op uw' Parnassus dromen, Om schielyk een Poëet dan voor den dach te komen!

Ik zouw, met rymery bezwangerdt en bevracht, Gaan baaren t' uwer eer brein popjes dag en nacht.

Maar, Jongeling, wiens naam niet zal, niet kan veroud'ren, Uw' lof is rechte-voort geen pak voor deze schoud'ren,

Ik till'er geenzins aan. het waar te zwaaren last.

Ook, nu ik 't overweeg, en dieper ondertast, Ik schrikke voor dit werk, dat niet alleen bez waarlyk Om uit te voeren is, ik vindt het ook gevaarlyk,

Hoor: schoon my 't geestig 'sap, dat stramme sinnen roert En rap en vlottig maakt, van u wiert toegevoert;

En schoon de hengstebron, en schoon uw' ad'ren borsten Tot lessing' myner dorst. noch zouw ik liever dorsten;

Want, dronk ik 't hoeven-nat, ik brande mont en hant, Dewyl ik zulke vocht most halen uit de Brandt.

H E N R I K B R U N O .

(8)

Inhoudt.

TOen de keizer Manlius in Iberien oorloogde, hadt zyn broeder Noron te Rome het opperste gezach; dees verlieft terwyl op zyn broeders gemalin Plancina, en verkrygt haar weêrliefde door list, en ongeoorloofde middelen, als deur tovery van zyn boel Byrrhene, die by in Thessalien gerooft, en daar by in onecht twee kinderen by geteelt hadt; maar de liefde tot zyn Schoonzuster was by hem zo gewichtig niet, als de zucht tot heerschappy, die zo zeer overwoeg, dat by de keizer, na dat die weder te Rome gekoomen was, van kant hielp op een bloedig banket, daar beneffens veel Roomsche Raden, ook Kalphurnius sneuvelde; wiens zoonen, Pizo en Tiggellinus, ondertusschen de Parten beoorloogden. Naron bevestigt zich deur gewelt in 't geroofde Ryk, en vergaf zyn eige moeder uit geneucht, en om datze zyn bloedtschandig huwlyk wraakte.

Terwyl verschynt de geest van Manlius aan zyn zoon Torquatus, die t' Atheene de talen en wetenschappen Ieerde, hem beveelende dat by zich zinloos veinze, om, onaangezien de magt van zyn Oom, zyn Vaders doodt te wreken. Hier op speelt de Prins zyn rol zo natuurlyk, dat men kern t' Atheene en daar na te Rome voor herssenloos aanzeg, niet tegenstaande was Noron zeer beangst, duchtende dat het veinzery was.

I. Deur die angst was 't dat by op een morgenstont zyn geheimen Raat deet

vergaderen, om Torquatus veinzery t' ontdekken, die bier van verwittigt wert door

zyn getrouwe Junius, dewelke een van Norons Raden verstrekt, en bedektelyk Torquaat

toegedaan is. In de vergaarde Raad wort voorgeslagen van den Prins met list te

brengen by Juliaane, dochter van Kalphurn, en zuster van Pizo, die Torquatus eer

by na Atheene trok vuuriglyk beminde, om te proeven of de jonge Vorst aan haar

bekoorelyke schoonheit zyn wysheit of eer menschelykheit niet betoonen zal. Torquaat

valt, terwyl Noron vast randtslaagt, al razende in den Raad, en veinst zo aardig dat

Noron byna zonder zorg is; maar besluit evenwel tot meerder zeekerheit Juliane,

daar hy, als van minzieken aart zynde, zelf of verslingert is, door dreigementen en

list by Torquatus te brengen; Junius neemt de last aan om haar daar toe te bewegen,

en gaat Juliaan en Torquaat daar van verwittigen.

(9)

II. En brengt hun buiten de stadt in een bosschaadje daar Noron zich verschuilt.

Hier wort Torquaat van Juliane gevleit en aangezocht, tot dat haar de veinzende jongeling met de grootste weerbarstigheit, en wederwaardigheeden afslaat, veracht, en ten lesten weg jaagt. De geile dwingelandt, die ontsteeken is van de schoonheit die Torquaat versmaat, doet het bosch bezetten, zoekt en vint Juliaan, die by na veel teegenstreeven en worstelen verkracht, niet tegenstaande dat haar broeder Pizo, die zegenryk uit Parten gekomen is, met zyn beir slechs drie mylen van Romen leit. Noron begeeft zich, zyn lust geboet zynde, in de stadt. Torquatus vint de mismoedige maagt, die hy vertroost, en tracht te stillen tot de komst van Pizo; die, terwyl zy 'er verlies betreurt, op 't slag komt, en besluit op het aanhitsen van Manlius geest Noron met zyn heir op 't lyf te vallen, doch eerst Popil en Metel, de zuilen daar Norons staat op steunt, met list van kant te helpen; daar Torquaat een brief op gedicht beeft, die van een toeleg op Noron meldt, en aan hun geschreven schynt, die Pizo aanneemt te bestellen. Torquatus begeeft zich weer naar 't hof om met zyn afwezen daar geen achterdocht tegeven, en Pizo houdt ondertusschen raadt met de opperste van zyn heir.

III. Noron noch al bevreest voor zyn neef, brengt Plancina met list in een zaal daar Torquatus is, en daar hy een van zyn Raat onder de ledekant badt verborgen, om te hooren of de zoon zich niet openbertig by zyn moeder zal dragen. Torquatus dit gewaar werdende, helpt hem onverziens omhals, en bestraft zyn moeders

onkuisheit, die na zich ontschuldigt te hebben, belooft hem getrou te zyn. Ondertussen komt Pizo om zyn triomf te verzonken in de stadt, en doet deur zyn broeder de voorgemelde brief in Norons banden vallen. Hier op raakte het hof in rep en roer.

Popil gelooft dat hem deeze trek van Noron gespeelt wort, doorsteekt zich zelf om

niet gepynigt te worden. Noron belast Pizo Metel le doen pynigen, om de medestanders

van den toeleg te ontdekken. Maar, beangst voor den jongen veltheer, die by dacht

dat zyn vaders Kalphurnius doodt zou trachten ie wreken, laat hem van een laag

gewapende vervolgen. Tiggellyn valt levendig in banden van zyn vyanden, doch Pizo

doodelyk gequetst ontvlucht het in 't voorhof van Kalphurn, daar by sterft in de armen

van Juliane en Torquaat. Zyn lichaam wort van zyn vyanden gevonden, en naar 't

hof gesleept.

(10)

IV. Noron ondertusschen verlegen om Lentulus, die onder de ledekant gesneuvelt is, zoekt vergeefs het heele hof deur. Serviel d'overste van zyn lyfwacht brengt hem tyding van Metel, die, noch niet gepynigt zynde, zich zelf in de govankenis gedoodt heest. Tor quaat kemt by Noron, en zegt dat Plancina met Lentul boeleerde, en dat hy Lentuls minnevlam met zyn bloedt geblust heeft. Terwyl Noron niet weet wat hy van Lentul of Torquaat zal denken, wort de gevange Tiggellinus voor hem gebracht, die zich zelf, by gebrek ven geweer, om Norons ongehoorde wreedheit t' ontvluchten, tegen een muur doodt loopt. Noron overvallen van duizenderley zorgen, en

tigenstrydige gedachten, nadien Popil, Metel, Pizo, Tiggellinus doodt zyn, en Lentul weg is, en dat hy geen hoofden of leden van de t' zamengeswoorenen kan ontdekken, besluit zyn toevlucht tot Byrrhenes toverkunst te nemen, en te veinzen dut zyn uitgebluste min weer ontsteken is. Byrrhene zoekt hem te believen, maar in plaats dat de Helgod, die zy verdagvaart om d'aanslag t' ontdekken, verschynen zou, zo barst de geest van Norons moeder, en van Manlius van onder op, die Noron en Byrrhene de doodt aanzeggen. Byrrbeen, dus gedreigt, bedenkt een list, en bedriegt Noron met beur zuster Pamphile die zy de gedaante van de godin Iris doet aannemen, alzo de bedriegelyke vron van kleederen verzien is, om zodanige godheden te scheppen. De valsche Iris brengt de wroegende Noron vergiffenis van zyn gruwelen, op voor waarde dat hy na zyn belofte Byrrhene trouwe, 't welk hy belooft en zyn geveinsde min verkeert in een ware, door het verschynen van deze ingebeelde godtheit.

V. Torquatus van zo veel ongevallen besprongen zynde, boort het buwelyk van

Noren, en dat zyn moeder naar 't noorden gebannen is, 't welk hem al zyn gedult

doet verliezen. Doch de wysheit van Juliane, vermomt zynde, bedriegt Noron met

een vergifte tabbert, die zy hem uit naam van zyn nichte Vestiliane op zyn bruiloftsdag

vereert, d'Onzalige dwingelandt, door dit vergift vol pyn, brengt al razende Byrrhene

en zyn kinderen om, en sterft. Juliane gewroken zynde, wil haar eer niet overleven,

en doorsteekt zich zelf. Torquaat beklaagt haar en wort gekroont tot Keizer van

Romen.

(11)

Vertooners.

T ORQUATUS , Print van Rome.

J UNIUS , Vriende van Torquatus.

N ORON , Roomsch Keizer, Torquatus Oom.

P OPILLIUS , Raaden van Noron.

M ETELLIUS , Raaden van Noron.

L ENTULUS , Raaden van Noron.

S ABINUS , Raaden van Noron.

J ULIANE , Pizoos zuster.

P IZO , Veltheer.

T IGGELINUS , broeder van Pizo en Juliaan.

G EEST VAN M ANLIUS , Torquaats Vader.

P LANCINA , Torquaats moeder.

S ERVILIUS , Overste der Lyfwacht.

S ERVIUS , Staatjongen van Sabinus.

B YRRHENE , Koningin van Thessalien, Noronsboel.

P AMPHILE , zyster van Byrrhene.

M ARCELLUS , zoontjes van Noron en Byrrhene.

J UNIUS , zoontjes van Noron en Byrrhene.

G EEST VAN N ORONS M OEDER . Swygende.

Lyfwacht van Pizo.

Trawanten van Noron.

Slavinnen van Byrrhene.

Het Treurspel begint in de nanacht, speelt de volgende dag en nacht, en endigt in

den tweeden dag. Het Tooneel is in, en om Rome.

(12)

De veinzende Torquatus.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

T ORQUATUS .

OHemel! zaagt gy ooit rampzaliger dan my?

Trouwlooze, onzalige Oom, verrader! hoe dorst gy Myn strydb're vader zo vermoorden, en myn moeder Misbruiken tot uw boel? geen leeuw was ooit verwoeder Om uit te gaan op roof, dan die vervloekte schelm, Die 't broederlyke bloedt voor nektar uit zyn helm Opslorpre. 't Zy dan Oom of niet, noch zal hy sterven, Eer ik dit treurgewaadt afleg. ik zal 't niet verven In gloeiendt purper, neen; 't zal met geronnen bloet Van Noron, of van my bepurpert worden. doet Wraakzuchtige Torquaat hem sneuvelen, en zuchten, Of zucht, of sneuvel zelfs.

Tweede tooneel.

T ORQUATUS , J UNIUS .

J UNIUS .

ACh, zyt gy daar doorluchte

Torquatus, ik heb al de heele nacht naar u

Met smart gezocht, om dat d'angstvall'ge Noron, nu,

Zo dra de zon verryst, zyn heimelykste Raden,

Waar van ik een ben, zal vergaad'ren. heel beladen,

(13)

En heel vertsaagt zorgt hy voor u, en roept; 't is list, Hy veinst zich dol te zyn, en is het niet; maar hist De stadt bedektlyk op. Hy vreest meer als voor dezen, Om dat het Roomsche heir uit Parten hier zal wezen Met Pizo, eer de zon noch eens zyn dagvaart doet.

De komst van zulk een macht maakt Noron als verwoet.

Hy denkt of gy uw list, met Pizoos dapperheeden Ging t'zamen smelten, om hem op de nek te treeden;

Nadien zyn vader ook met d'uw', aan Norons disch Een zelfde sterslot trok, en omgekoomen is.

Zie voot u, want hy zal uw veinzery belaagen.

T ORQUATUS .

Kan dan de Dondergodt dien wereltvloek verdragen?

Jupyn die 't al beheerst, verhoor my, en bewaak D'ellendige Torquaat; laat toch de list myn wraak Bedekken, laat my na d'ontworstelde ongelukken

Opdondren met het staal, om hem myn kroon t' ontrukken.

O Junius, als ons 't Geluk de nek toekeert,

Zo ziet men eerst de trouw der vrienden, en hier leert Torquatus wat gy zyt. de vriendtschap die w'elkander Toedraageu, tart de min die Pellaas Alexander Droeg tot Hephestion: en Pylades was zyn Orest nooit zo getrouw. Nu moet ik in de schyn Van een ontzinnig mensch zien in zyn Raadt te raaken, Om Noron, door myn list, heel zorgeloos te maaken, En zo ontzinnig, dat hy niet zal zien dat ik

Ben 't geen ik niet en schyn.

J UNIUS .

Waag niet te veel, ei wik Eerst wat gy doet.

T ORQUATUS .

Waar is de plaats hier toe genoomen?

J UNIUS .

In Norons kleen vertrek.

T ORQUATUS .

Ik zal daar by u koomen.

(14)

Derde tooneel.

N ORON , J UNIUS , P OPILLIUS , M ETELLUS , L ENTULUS , S ABINUS .

N ORON .

DE koninglyke troon, de keizerlyke staf,

Of purp're tabbert neemt geen Vorst zyn zorgen af.

De gulde slaap-zaal brengt ons ongeruste nachten.

'k Vrees voor Torquaat. Men kan zich voor de Wraak niet wachten Indienze veinst. Ik zag te nacht myn broeders geest;

Hy waart door 't hof. Ik ben al t' onbedacht geweest.

Wat raadt? 't is toch gedaan.

J UNIUS .

Mocht Romulus verdelgen

Zyn broeder Remus, mocht Saturnus wel verzwelgen Zyn eigen kinderen, mocht Agamemnons zoon De dochter van Tyndaar, zyn wreede moeder, doôn;

Waarom zoud gy 't niet doen?

N ORON .

't Is zo. maar 'k vrees voor laagen,

Voor veinzen, en verraadt. Hoe zullen wy ons draagen, Nu Pizo komt? maar ach, 'k ontzie Torquatus meest.

Gewelt stut legers, en geen list. Ik ben geweest De stadt bezichtigen, 'k hoef niet beangst te weezen Voor Pizo. 'k zal zyn macht ontwapenen. Wy vreezen Slechs voor Torquatus.

P OPILLIUS .

Was uw neef op Juliaan

Niet lang verslingert, eer dat hy noch was gegaan Naar 't letterryke Atheen, om daar van daan te haalen Panoetius vernuft, de Wysheit, en de taalen?

Niet heeft haar brandt geblust, 't afweezen noch de tyd,

't lönisch water, noch 't gebergt, dat hem zo wydt

Van haar gescheiden hadt: en toen hy haar beminde,

Zyn min was als een eik, daar worstelende winden

Vergeefs op bulderen, die taeje wortlen schiet

(15)

Door d'aartkloots ingewant tot in den afgront. Ziet Dat gy hun brengt by een. laat zy hem streelen, kussen, Belonken met een oog vol traanen, ondertussen Zie zelf in 't heimelyk Torquatus razerny, En of hy Juliaan omhelzen dart; als hy

Dan zulk een schoonheit noch veracht, zo laat vry varen Uw noodelooze vrees.

N ORON .

Te nacht zag ik ook waaren Myn looze moeders geest.

Vierde tooneel.

T ORQUATUS , N ORON , J UNIUS , P OPILLIUS , M ETELLUS , L ENTULUS , S ABINUS .

T ORQUATUS .

DOeop, doe op. Hoe is 't?

Waar is hy die den Raadt, en burgery ophist Ten dienst van vorst Torquaat?

N ORON .

Wie heeft u hier onthooden?

T ORQUATUS . Jupyn.

N ORON .

Ga voort van hier.

T ORQUATUS .

Van hier! kent gy geen gooden?

Ik ben godt Noron; die de veinzende Torquaat Vernielen zal. Kom hier.

N ORON .

Laat hem begaan.

T ORQUATUS .

Myn Raadt,

Wie dart hier zitten op myn zeetel? wel verrader

Houd gy het met Torquaat, die om zyn doode vader

(16)

Stil, stil, hoe kan hy zich nu veinzen? Hoe zal 't enden?

Hy heeft zyn pyl gewet, daar snortze door myn lenden.

Ey my, ô wee! ga weg. gy komt my alte na.

L ENTULUS . Elendige Torquaat.

T ORQUATUS .

Eizwyg, hy veinst. ja! ja!

't Is anders als gy meent, hoe laat gy hem noch leeven?

Vrees de gemeente niet. Mocht Noron wel vergeeven Zyn eigen Moeder? geeft hem ook Thessaals fenyn.

Ik vrees voor ongeluk, neen. niet! zacht, by Jupyn, Laat gaan, laat gaan, stil, hoor, kom hier myn Juliane, Omhels my, zulk een kus gaf Thetis Peleus. traanen Weg van myn wangen; hoor, hoor de trompet. bedaart.

Daar is Torquatus, die op zyn schuimbekkend paart Gezeeten is, bestuwt met hondert duizend' ridd'ren, Hy rukt na 't Kapitool. wat Herk'les zou niet sidd'ren?

Hoe briescht nu Bucefal, en knabbelt zyn gebit!

Omsingelt Noron, voort, elk treê in zyn gelit.

Zo, zo, steekt de trompet, de slag is al begonnen, Zy aarzelen, val aan. val aan. hy is verwonnen.

Zyt gy Torquatus? voort naar Noron toe. Wat raadt?

Genaê ô groote Vorst, genaê. Ik zocht uw Staat, En ryxstaf door myn list, en al myn veinzeryën Van u te rooven, ach genade! ik moet belyën, Ik was niet zinneloos, neen, neen! en hy is 't al.

Waar bleef de Keizer daar?

N ORON .

Hier is de Keizer.

T ORQUATUS . Zal

Torquaat niet sterven? zeg: neen, 'k moet myn oom gaan zoeken:

U niet, maar Noron. zwyg, ik zou hem licht vervloeken.

Daar gaat hy heen. Hoor, hoor.

(17)

Vyfde tooneel.

P OPILLIUS , N ORON , J UNIUS , S ABINUS , M ETELLUS , L ENTULUS .

P OPILLIUS .

NU zietgy wat hy is.

N ORON .

Ik vrees noch al, en ik geloot het niet gewis, Voor dat my Juliaan doet zien hoe 't is geleegen.

Wie neemt op zich de last om haar te gaan beweegen?

J UNIUS .

Laat dat op my slechs staan.

N ORON .

Ga dan naar de Vorstin,

Die van veel gooden wort geëert, myn vyandin, Die om 'er vaders doodt de Roomsche scepterdrager, Die haar bemint, vervloekt; zeg dat de wereltschrager Moet vallen, zo zy hem niet stut, ga heenen. Bidt Dat zy opdelf wat in de diepe boezem zit

Van haar Torquaat; en ziet met wat voor schelmeryën Dat hy zyn laagen leit; ze zett' haar min ter zyën En eer godt Noron: maar wil zy 't niet doen; zo zal Torquaat en zy van kant, schoon dat haar broeder al Byna zo groot is als ik zelf, die 't Oost dorst tarten, En sleept in Rome een heir van overwonne Parten.

J UNIUS .

Ontzachelyke Vorst, ik zal voort by haar gaan.

N ORON .

En ik na binnen, daar ik u verwacht.

J UNIUS . Wel aan;

Nu naar Torquatus toe, om hem dit aan te zeggen, En dan met Juliaan de zaak voort overleggen.

Einde van het Eerste Bedryf.

(18)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

J UNIUS , N ORON , P OPILLIUS , L ENTULUS , M ETELLUS , S ABINUS .

J UNIUS .

VErschuil u hier.

N ORON .

Heest dan de schoone Juliaan,

Ten lesten nog bewilgt om naar dit bosch te gaan?

J UNIUS .

Zy komt, en door myn list treedt ook Torquaat in d'elzen.

N ORON .

Nu zal men zien, of hy zyn lief niet zal omhelzen.

Tweede tooneel.

T ORQUATUS alleen.

't IS wech. Waar bleef daar dat Hyrkaanse tygerdier?

Gy zultme niet ontvliên, door water noch door vier.

Hy loopt, en ik sta vast. myn voeten worden wortlen, Ze groejen vast in d'aard. Ik zal u heel vermortlen, Zo gy me naakt. van hier. Ik wordt, ach! ach! wat raat?

In een volwassen eik verandert: voel, hoe slaat

Myn bange borst. de smart wil al myn hairen plond'ren, Maar grypt slechts blaaderen. de schors klimt nu van ond'ren Naar boven, zie myn handt, dees roert noch, en die rust, En is alreede een tak.

Derde tooneel.

T ORQUATUS , J ULIANE .

T ORQUATUS .

WIe daar? is 't moeder? kust

(19)

Gy ons voor 't lest, eer dat de schors gelyk een hellem Het aangezicht besluit? myn hals verstyft. wech schellem Wech! raak Torquatus niet, die roerloos is. 'k zeg dat Gy my niet roert, noch ook het alderminste bladt

Scheurt van zyn telg, myn bloet borst uit de breuk, 't zou dryven Langs 't veldt, en zwierende met roode lettren schryven

Uw vloek, en doodschuld, stil! hoort gy niet wie hier steent?

Nu naakt de schors myn mont. Op berggoddinnen, weent, Op veltgoddinnen, op, betreurt de Prins van Romen Gevangen in een schors, ai, laat de zilvre stroomen, Uit droevige oogen, my voor dauw verstrekken, en Voor vruchtbre reegen, ach! vaart wel, vaart wel, ik ken Niet meer. een groene schors zal nu myn mond bedekken.

Ei sluit myn oogen niet, deschors zalze overtrekken.

J ULIANE .

Hoe lang veinst gy u noch voor Juliaan? ei kom (Wy zyn hier nu alleen) naar Cypris heiligdom.

Omhelsme myn Torquaat.

T ORQUATUS .

Wie wil het niet gelooven?

Ik ben een eik. myn schors is noch al warm, en boven Ben ik bezweet. Oi! oi! wie kapt in my? laat af Gewette byl, houw op, de pynelykste straf

Is u beschooren. help. zie! al myn blaadren beeven, Myn telgen schudden. stort myn bloet niet. laat my leven.

Ai my! waar ben ik? ach! ô varsche ontlooke Roos, Torquaat zit in dees schors, die zich als zinneloos Aanstelde, toen hy zwoer zyn vaders doodt te wreeken:

Nu sterft hy zonder wraak, wat raadt om uit te breeken?

Myn lichaam wort gerekt, geprangt, geklemt, geknelt.

J ULIANE .

Gy veinst. Eer toch de Min, die strenge wetten stelt

Voor 't menschelyk gedacht. ja! heeft ook al de goden

Gebreidelt met zyn toom, weêrstreeft gy de geboden

(20)

Van Cyprus koningin?

T ORQUATUS .

Is 't een gedrocht de Min, Wat is het?

J ULIANE .

Zie ik uw doorluchte schoonheit in,

Zo is 't een lustprië el; als ik aanschouw myn harte Zo is 't een helsche brandt, wy zyn deur zo een smarte Gewilliglyk geboeit, onwillig uit de noodt,

Al lachende bedroeft, al levende altydt doodt.

Die brandt...

T ORQUATUS .

Brandt? water, help! of is de vlam geweeken?

J ULIANE .

Hadt Paphos keizerin Hippolytus ontsteeken, Hy haar bevrucht, zy had u, of een zoon gebaardt U heel gelyk: want gy na vaders strengheit aardt, En moeders schoonheit hebt. Verhoor uw Juliane, Laat z' uw versteende ziel verzachten met'er tranen, Die d'aart bevochtigen, hoe prikkelt my uw min!

Gy schendt de kusjes, die de schoone Gypris in Haar eelste nektar doopt: hoe lang zult gy verachten, Die u zo acht?

T ORQUATUS .

Help! help! men wil Torquaat verkrachten.

Wat godtheit hulp my uit de schors? Nu in dit hol.

J ULIANE .

Zo gy de lier hadt, en pylkooker van Apol, Gy waart hem heel gelyk, en hadt gy witte wieken, Gy waart Kupido zelf. nu smeckt u een min-zieke, Gevierde maagdt.

T ORQUATUS .

Hier is een Noorder ysklip in.

J ULIANE .

Ach! om de Min te zyn ontbreekt u niet dan min;

Ja Venus zal u eens op haar ivoore waagen,

Wen Mars in d'oorlog woedt, ter sluik ten hemel dragen.

(21)

T ORQUATUS .

Tiziphoné, die met uw blikken doet de zon Van angst bezwymen, flux vlie weêr na Phlegeton.

Sta van my. wech van hier. hoe meent gy my te vangen?

Met wat aanlokselen? met haair begruist vol slangen?

Hoe kronkelt dat gedrocht! dat 's een Meduzes pruik.

J ULIANE .

Ei my Torquatus, ach!

T ORQUATUS .

Hoe stinkt 'er adem! ruik.

Waar berg ik my van stank! ze heeft Alektoos borsten, En vel rondtom bekleet met etterige korsten;

Harpyë-handen, 't naar gezicht van Hecatee, En voeten als een Sphinx, ze laat met yder treê

Een bloetvlak; z' eet een slang. Van hier, ik zou my branden.

Haar kaakebeen, bezet met drieryg staale tanden, Knaagt Julianes arm.

J ULIANE .

Bedaar. ei zie eens, wie Ik ben.

T ORQUATUS . Is 't Noron niet?

J ULIANE .

Neen, Juliaan.

T ORQUATUS . Ay vlie,

Loop over berg en dal, en vergeleege stranden.

Wat neemt daar Tiziphoon in haar bemorste handen?

De rechte vat een toorts, de slinke handt een slang,

Ze schudt 'er slangepruik, en blaast van elke wang

De slangen blaauw van gift: een tabberd laatze slepen

Omgordelt met een slang. ze maalt met paarsche strepen

Haar schelmery daar op: eerst schildertze myn Oom,

Oom, die zyn broeder moort op moortbanketten. Droom

Ik? neen, ik zie 't. zie daar, daar teikentze myn moeder:

(22)

Wel, schildertge die naakt, boeleertze met de broeder En moorder van 'er man? ja! 't is gedaan. hy lacht Noch om dien gruwel!

J ULIANE .

Kom blus meé uw min.

T ORQUATUS . Ei wacht,

Eer ik u streel moet ik dat zwarte vel afstroopen, En hangen 't hier te pronk. gy zultme niet ontloopen, Al vloogt gy op den troon des Dondergods. Wel! die Noch flus was Tiziphoon, is die nu Pluto? zie, Hy vliet en is gewont. de Godt des doots gaat vreezen Voor sterven. ô wat ramp! zou 't Juliaan wel weezen?

Myn lief? ja! neen. ja! neen. ja. ja. en heel gewondt!

Myn lief, zwyg tong, aizwyg, fy reukelooze mondt!

Gy noemt 'er lief, en hebt haar eedel bloet vergooten.

Kom, straf myn misdaat voort. Ik zal myn borst ontblooten.

Daar is het staal. daar 't hart. stoot. neen. ja. stoot vry toe.

Ik ben onwaardig dat my d'aarde draag, wel hoe!

Waar wacht gy na?

J ULIANE .

Myn Prins, zo ik uw bloedt zou plengen Zo mostge uw boezem niet ontdekken?

T ORQUATUS .

Ik zal 't mengen Met Norons traanen.

J ULIANE .

Ach! ô blanke albaste rots,

Blyft gy al even hardt? hoe zyt gy noch zo trots?

Zult gy, terwyl ik met een wint van droeve zuchten, En zee van tranen u bestorm, noch voor my vluchten?

Waarom voor my geveinst? weet gy niet dat myn hart

U mint? zo vraag het bosch, en bergen; die myn smart,

En jammerklachten zo vermurwden, dat de steenen

Ook traanen lieten, en weêrgalmden op het weenen.

(23)

T ORQUATUS .

Noch zwygtze. zeg: voort sterft, ô wreede, kom, ei doot Uw vyant, wrange nimph, van menschlykheit ontbloot.

Ze wil niet dat ik sterf, myn doodt zou anders schynen Een gunst van haar te zyn. hoe lang laat gy me quynen?

Hoe lang? in eeuwigheit? Dat u de donder sla Troulooze! vlie vry door de zee. ik volg u, ga

Door 't grondelooze nat. al vloogt gy heel naar ondren, Tot in de zwarte schoot van Prozerpyn. 'k zal dondren.

J ULIANE .

Zal ik dan ongekust en ongerept van hier Vertrekken?

T ORQUATUS .

Neen! 'k zal u met blixem, vlam en vier Omhelzen. Myn godin, waar zal ik u ontmoeten?

Daar isze. Tooveres, sta stil. haar vlugge voeten Ontvluchten 't; maar al waart gy als de wint, ik kan U achterhaalen, zie! hoe looptze! loop vry an Den Ryn, gy raakt niet wech

Vierde tooneel.

N ORON alleen.

DIt zyn geen veinzeryën.

Nu staat myn zeetel vast. Bezet aan alle zyën Dit bosch. Roept Juliaan. ô razende Torquaat, Beloontge gulle gunst en waare min met haat,

Versmaat, verstoot, vervolgt gy haar met al 'er klagten?

Die my, die gy veracht, wil ik nu niet verachten.

O schoone Venus, ach onsterflyke goddin, Die Mars beooreloogt met kusjes, laat myn min De ziel van Juliaan ontsteeken. Hoor; ay velden, En bosschen die haar naam zo dikmaal leerde spelden;

Roert zo veel tongen als 'er blaadren ritslen, ga,

Ei vraag haar waarze blyft, en zeg, hoe zeer ik na

Myn Juliaan verlang. Doorluchte watersprongen,

En winden ruischt nu vry; melt met onzichtbre tongen

(24)

Myn groote min. ey vlieg; zegt tot haar zuure zin;

Wie kan u slechs bezien, en sterven niet van min.

Vyfde tooneel.

N ORON , T ORQUATUS .

T ORQUATUS .

'k HEb Tiziphoon vernielt, z' is in myn tygerkaaken.

De weerelt lacht 'er om zal ik een ander maaken?

N ORON .

Waarom veracht gy haar?

T ORQUATUS .

Veracht ik haar? myn lust

Is in de zachte schoot van Juliaau geblust.

Ik nam haar in myn arm, ze zeeg gewillig needer Op 't geurig veldtapyt, hoe lachte zy! hoe teeder Wasze overal besneên! ja d'eedle Schoonheidt hadt Zich zelver afgebeeldt in haar; want als zy tradt Zach men de majesteit van Juno, als ze lonkte Was Venus zelf beschaamt; ja d'hemelen ontvonkten, En d'aarde zwoegde door de flonkervlam, de zee Sloeg door dat zelfde vuur aan 't zieden, Pallas meê Aan 't pruilen, om haar glans; spyt beukelaar, en hellem, Zy won 't. toen zag men strak een hemelval. ô schellem Wy waren tot uw leet in een geënt. de goôn

Benyden my die vreugt. Jupyn riep van zyn troon Koom hier myn Juliaan. wech wasze.

N ORON . Juliane!

Zesde tooneel.

N ORON , J UNIUS .

J UNIUS .

WY hebben, groote Vorst, gezocht in alle laanen,

Maar al vergeefs. ik vrees dat zy ons is ontvlucht.

(25)

Zevende tooneel.

N OROK alleen.

ONtvlucht? wat raadt? stil, stil! ik hoor haar. ach, ze zucht!

Ik ben bedroogen. och! schuilt gy in bergspelonken?

Neen! dat 's onmoogelyk. ô neen! uw blixemvonken, Uw oogen zouden u verraaden: ja al was

Uw schuilhoek als de nacht, het wiert 'er dag, kom ras.

Daar dochtme zag ik haar. waar zytge weêr gevlogen?

Kom hier. hoe! of de glans van uw betoovrende oogen My scheemren doet? ik denk dat gy hier by ons zyt.

Ik ben van 't godtlyk bloedt; ach Juliaan! benydt Gy myn geluk en 't uw'? godt Phebus is myn broeder, En een doorluchter maagdt dan Ilia myn moeder.

Myn vader is Jupyn, die 't goude zonneradt

Deedt went' len achterwaart, en in het zwalpend' nat Van Nereus bande, toen hy ondertusschen streelde De veldtgodin, waar by hy Cezar Noron teelde, In een vierdubble nacht. terwyl uw Noron wordt Geteelt, vindt godt Jupyn een Herk'les nacht te kort.

Hoe traag quam Phebus uit de golven na 't lang marren?

Kom voort, eer dat dit licht de langbeloofde starren Besla, welks opgang heeft de weerelt al gekost Vier dagen, eerze wierdt van duisternis verlost.

Is myn godin op d'aarde onzichtbaar voor myn oogen, Of is haar godlykheit ten hemel opgetoogen?

Achtste tooneel.

N ORON , J ULIANE .

J ULIANE .

IK schuw de moederbeul als een vergifte slang.

N ORON .

Vlucht niet, ik volg u naar, al was de wech zo lang Als d'aardtboo'm van 't gestarnt, ik wil myn lust nu boeten.

Hoe kan het minnevier het ingewandt door wroeten!

(26)

Men moet zo schuw niet voor verliefde Vorsten zyn.

Sta stil.

J ULIANE .

Ei my! sta af. stadthouder van Jupyn,

Wat reptge Juliaan met uw' onkuische vingeren?

N ORON .

Bekoorelyke maagdt, wat godt zou niet verslingeren Op 't flonkerend gestarnt, dat g' in uw voorhoost draagt;

Leg af de flerheidt, die de Minnegodt mishaagt.

Ik eisch u voor geen boel, maar voor een keizerinne Der weereldt, en voor een vergoode gemalinne, Van een doorluchte godt, als ik ben.

J ULIANE .

Stil, sta af.

Hoe Noron, wilt gy dat myn handt genaak' een staf, Besprengkelt met het bloed van myn vermoorde vader, En van uw broeder? weg kom my voor al niet nader:

Myn vaderlyk geslacht dat leit 'er toe. help. och Myn broeder wort belaagt! wat schiet 'er over? noch Behouw ik dit, maar ach! men moet 'er my wel laaten, Het eenig overschot van alles: u te haaten,

't Welk my veel liever is als u, of als uw stadt, Of scepters.

N ORON .

Juliaan hoe dus verblint, zeg, wat

Voor koningklyke gift zou ik u konnen geeven, Die't huwlyk overtreft, waar door men wordt verheven, Als een Hersilia op Room 'lus troon? hoe nu:

Wat wilt gy beters?

J ULIANE .

Dit: of myne doodt, of d'uw'.

Onkuische vorst! hoe zal ik uit zyn armen wringen?

O hemel waar wil 't heen?

N ORON .

Men zal 'er u toe dwingen.

J ULIANE .

Men kan niet dwingen een, die sterven kan. 'k zal 't al

(27)

De gooden klaagen, zo gy voort vaart.

N ORON .

En ik tal

Uit een bed wonge maagd een eed'le zoon verwekken.

Geen godtheit wil, of zal, of kan u my onttrekken.

Omhels my.

J ULIANE .

Raakme niet. Kom hier, ei kom toch voort Bebloede dochteren van Danaüs, ay hoort,

Ontbreekt 'er aan 't getal niet een? ja. ik zal weezen De vyftigste. wel aan, laat Noron dan vry vreezen, Betreedt hy 't bruiloftbed.

N ORON .

Ontfang my tot gemaal,

D'ontsachelykste zoon des Dondergodts, ei draal Niet langer Juliaan

J ULIANE .

Wat wort myn ziel geverregt?

N ORON .

Wat wordt myn taay gedult door 't weigeren geterregt?

Wie sart gy?

J ULIANE . Norons drift.

N ORON .

Neen, god Quirinus neef,

Die zyn bebloede kling door koningsstrotten dreef, Die scepters staapelde op al d'afgerukte kroonen, En plengde prinsenbloedt op koninglyke troonen, Ja die zelf gooden schept.

J ULIANE .

Hoe dikmaal zach Diaan

Doorluchte koningen voor weereltheerschers aan, Omringt als met een muur van strydb're bontgenooten, Die Phebus 's morgens vont uit troon en ryk gestooten, Geboeit, gesleept, getrapt, geparst van 't slaafsche juk.

N ORON .

Maar ik beheersch als voogdt 't onmondige Geluk.

(28)

J ULIANE .

Beheersch ook zo uw lust.

N ORON .

Breek af 't schoorvoetend' marren;

D'onwrikbre hemelspil rolt eerder om de starren, Eer ik u gaan laat, en eer dat myn lust, of min Verflaauw. Verhoor my toch, ô schoone vyandin!

J ULIANE .

Ga naar de keizerin, of ga naar uw Byrrhene.

Sleept gy de koningen, met boejens aan de beenen, Naar 't hooge Kapitool gelyk een tweede August?

Of is uw' oorlogstoorts in 't endt met bloedt geblust?

Of zyn uw wapenen by Mulciber te smeeden?

Ga, ga, win weerelden, laat Juliaan met vreeden.

N ORON .

Ik ben 't die hier als Mars op d'oorlogszeetel zit, Ik luisterde wel eer naar 't leuterendt gebit,

In 't naare veldgeschrey, en hoefslag van de paarden,

Naar 't blutsen van een helm, naar 't knarsen van de swaarden, Naar 't snorren van een pyl, naar 't hitsen der trompet, Nu luister ik naar u. Dees strydb're handt, die met De drillende oorlogsspeer schud toorenry ke muuren, En als een blixem sloeg gehaate nagebuuren,

Waar voor het Oosten, als z' een schicht aanraakt, besterft, Die d'Afrikaansche zee met vyandts bloet beverft, En kneusde harrenas, en helm, en bekkeneelen, Leit nu niet toe als slechs om Juliaan te streelen.

O handt! 't is veiliger t' omhelzen, als u aan Een scherpe schicht of speer, of beukelaar te slaan.

Ik ben my zelf nu niet. men kan myn min niet temmen:

'k Moet in de weelde van uw zachte schoot eerst zwemmen.

J ULIANE .

Een welgeäarde Vorst vreest voor een lasterstuk Veel meer dan voor de doodt, het slibbergladt Geluk Betreedt uw troonen, maar met waggelende treeden:

Steun op uw scepter niet. ey hoor naar myn gebeeden.

(29)

N OROM .

Myn lust is nu myn godt.

J ULIANE .

Zyn al de gooden dood?

O tweede Sextus wilt gy voortgaan, zo doorstoot Eerst d'onbemorste borst. Waar is myn dappre vader?

Kom hier, gy zyt ontzielt geen noot; vat dees verrader, En maagdeschender berg myn kuisheit ras, ai ras!

Uw schim is mans genoeg! hy vliedt; ey my! och was Myn strenge broeder hier, die 't altyd wrokkend Parten Bedwongen heeft, wat zou dit schenden Pizo smarten:

Hy dreigt u met zyn heir. ô hemelen bestraalt My met meedoogen, ach!

N ORON .

Hoe zyt gy zo verstaalt?

J ULIANE .

Gy, die gesprooten zyt uit godt Augustus lenden, Zult dus uw adeldom bezoedelen en schenden.

O Keizer! ken u zelf; erberm u, ach ik buk Ter neder.

N ORON .

Zwyg neen, neen. wanneer een schellemstuk Begonnen is, zo is 't te laat om zich t'erbarmen.

Gedachten worden zelf gestraft. kom, laat het karmen;

Nu, geef u neêr. voort, voort.

J ULIANE .

Laat af. ô goôn, ai my!

O ongerepte Maagdt, de maagdeschendery Te weeren, is uw plicht; doorluchtige Diane Bewaar myn kuisheit help!

N ORON .

Wy zien hier na geen tranen.

J ULIANE .

Jupyn verplet hem, zo dit worstlen u verveelt.

N ORON .

Hy straf zich zelf als hy een andere Iö streelt.

Dat komt van Cezars min, en godtheit te verachten.

(30)

Negende tooneel.

J ULIANE alleen.

TErwyl gy d'eer hebt neem de ziel ook, na't verkrachten Ben ik niet waardig dat ik leef. Nu leit myn eer, Die d'eedle ridderschap zo vierde, heel ter neêr.

Op losgeborste tong, gy moet zo yss'lyk schreeuwen, Dat het gehoort wort van de tygeren en leeuwen.

Ei kom verscheur my. ach, die nu haar spyze waar!

Ai my! ach! ach!

Tiende tooneel.

T ORQUATUS , J ULIANE .

T ORQUATUS .

HOor, hoor! wat mach dat zyn? hoe naar

Ruischt dat benaauwt gerucht in myn bestorven' ooren!

J ULIANE .

Heeft my de hemel dan dit deerlyk lot beschooren?

T ORQUATUS .

Daar ik ben, ben ik niet, en waar ik niet en ben, Daar is nu myn gemoedt, ze zoekt t'ontvluchten, en Hy volgt 'er, 'k vrees darzy d'afgrysselykste plaagen, D'eerlooze dartelheit van Noron moet verdraagen.

Heb ik u hier, hoe zyt gy in 't gezicht van Room Mishandelt? zy bezwymt. ruk zon uw goude toom Naar d'andre weerelt heen, of stort in Tethys vloeden, Als op de maaltydt, daar Thyëstes de bebloede Halfgaare schonken van zyn zoonen, aan den disch Van Atreus knaagde. wel, bezwalkt gy niet? hoe is 't Met u? ze zucht. bevocht gy d'oevers van uw oogen Met een gez wolle stroom van traanen? 'k zalze droogen O Roomsche flonkerstar.

J ULIANE .

O ramp, ô wee, wat spyt!

(31)

Nu Noron weg is met de kuisheit. ach! zyt gy 't?

De geile dwingelandt is in myn schoot gevallen.

Ey my!

T ORQUATUS .

Was ik gedood van d'ongestuime Gallen

In d'oorlog. 'k zou dan niet genootzaakt zyn het leet Van uw ellenden te verdraagen. ach! hoe wreedt Is 't nootlot, dat ons nu zo vreesselyk komt plaagen:

Verdraag uw ongeval met lydzaamheit.

J ULIANE .

Verdraagen?

Dat elk my naroept: daar gaat Norons boel verby!

T ORQUATUS .

Hebt gy ooit minneplicht aan hem betoont? neen. gy Hebt nimmermeer gekust d'onaangenaame handen, Of mont, noch oit omhelst de wreede schouders van de Verwyfde schelm.

J ULIANE .

Ik zach hem als een vyandt aan, En ik onlukkige hebb' hem behaagt. Diaan

En Veste, 'k eisch de wraak om Noron te verdelgen.

T ORQUATUS .

De zwelgende afgrondt zal die schender haast verz welgen.

Krop maar uw bittre spyt, en voeg uw haat een slag Als Pizo komt. Ik zie de zegenryke dag

Van zyn gewisse val en ondergang gebooren.

J ULIANE .

Zwyg, zwyg. de ramp is kleen die noch na raat kan horen.

Ik streef 'er teegens aan.

T ORQUATUS .

Zo yltge naar uw graf.

J ULIANE . Dat zoek ik.

T ORQUATUS .

Leef tot dat ik hem ontwring de staf,

Die my is aangeërft. De wraak die lichterlaagen

Ontsteeken is, en brandt, en dreigt met felle slaagen,

(32)

Rust strak tot tegenweer den vyandt daar ze op mikt.

De gramschap die eerst smeult, slaat wisser slag, verschrikt Noch waarschouwt; onverwacht trapt zy hem op de hielen.

Ay wreek u zo.

J ULIANE .

't Geluk ontziet hartvochte zielen,

En plaagt slaphartigen. ik ben de schelm getroost.

T ORQUATUS .

Waar is uw achterdocht? uw broeder, die het Oost, D'omz werrevende Scyt, de Part, de Pats deedt sneuvlen, En al voorgisteren by d'Apennynsche heuvlen

Zyn leeger sloeg, is nu in aantocht, 'k heb gehoort Uit d'afgezond'ne van dien veldtheer, dat hy voort Opbrak en herwaart rukt. hy hoord' hier al te weezen.

Veins maar een oogenblik.

J ULIANE .

Voor hem is 't dat wy vreezen.

'k Wil Pizo niet meer zien, dus eerloos; neen! ik wil 't Met staal ontvliên; nu my des Tibers krokodil Geschent heeft met geweldt; zou Juliaan verstrekken Een eerloos voorbeelt voor de kuische jeugt, en trekken Her hooft noch schaamtloos op? terwyl my iemant ziet, En wys, dat 's zy: ô neen, Latynen, 'k zal u niet

Uit myn bemorste schoot een tweeden Noron storten, Of jongen dwingelandt voortbrengen. Hy verkorten Myn eer en ook met een myn lust tot leeven: 'k wil Niet eerloos leeven. neen!

T ORQUATUS .

Myn Juliane, spil

Uw onwaardeerlyk bloedt niet reukeloos. het leeven Is wel aan ons, ja, maar alleen te leen gegeven.

In 't Elizeesche velt zoudt gy uw vader zien,

Die heel t'onvreede voor uw schaduw wech zou vliên, Zo g'ongewroken quaamt. sterf, maar zy eerst gewroken.

Laat ons de broederbeul met vier en vlam bestoken

In 't vyantlyke hof. laat Noron zelf in d'asch

(33)

Begrav en worden, dat hem Nemesis verras.

Dan sterft men eerst vernoegt, als men zyn vyandts oogen Gesloot en ziet.

J ULIANE .

't Geluk heeft ons van daag bedroogen;

En Norons dartelheit stoot al myn hoop om veer.

T ORQUATUS .

Het bloedt van Noron zal de schantvlek van uw eer Afwasschen.

J ULIANE .

Neen, de doodt.

T ORQUATUS .

Wy zullen t' zamen vaaren

Naar d'eeuw'ge ballingschap, maar Noron eerst.

J ULIANE .

Ach! waaren Myn broeders hier. ach! ach!

T ORQUATUS .

Ze zyn alrede in 't velt,

En trekken naar de stadt. 'k zie u beroemste helt Bezeeten van de spyt, verzelt met Room'lus aadel;

Den dwingelandt gelicht uit zyn Tuskaansche zaadel, Deur Tiggellinus speer. ik zie hem heel verwoedt, En dat d'albaste vloer gemarmort is met bloedt

Des bloedhonds, die vast vlucht al hygende in zyn zaalen, Voor 't dreunende gedruis van Pizo, die de daalen

Met lyken vult. noch stygt Diane op d'ooster poort, Ze spant haar taaje boog, ze wenkt, en roept: kom voort:

Trek in; de muur stort neêr. voort Pizo, straf 't verkrachten Van d'eedle Juliaan, en stil haar jammerklagten,

En droog 'er oogen, die van peerlen zwanger gaan.

J ULIANE .

ô Doodt! ziet gy my ook niet voor onwaardig aan?

Ja, 'k mag het leven noch de dood niet waardig heeten.

Ach! hoe elendig is 't dat niemant d' uur kan weeten

Wanneer hy sterven moet.

(34)

T ORQUATUS .

Of 't lichaam is ontëert,

D'on will' ge ziel blyft kuis. de schande is afgekeert, Toen gyze teegnstondt. hy nam't, 't is niet gegeven.

De maagdom van de ziel is ongeschent gebleven.

De wil is niet verkracht.

J ULIANE .

Ey boor eens, ach! wat 's dat?

T ORQUATUS .

'k Vrees dat het plaagen zyn, die Noron uit de stadt Ons op den hals zent.

J ULIANE . Ach! ey my.

T ORQUATUS .

De staale schilden, En waapens ram'len.

J ULIANE . Vlie.

T ORQUATUS .

Dat ik myn leeven spilde

Ten dienst van myn Prinses, ik was noch al verplicht.

Ik zie op 't Vatikaan ook paarden trapplen.

J ULIANE .

Zwicht, En zoek een schuilplaats.

T ORQUATUS .

Stil, ey zwyg myn Juliane.

De waare liefde vreest geen wapens. Droog uw traanen.

J ULIANE .

O hemel! ach! is dit dan uw beschoore lot, Dat Mars na d'oude stam de leste looten knot.

Ey wyk, de hemel schept vermaak in ons te plaagen.

T ORQUATUS .

Is 't noch niet lang genoeg, zyn dit weêr andre laagen?

Wat zie ik? goden! is het Pizo niet? ja.

J ULIANE .

Och,

(35)

Of 't Pizo was! hy is 't. Jupyn, indien gy noch De werelt met een wenk bestiert, zo blixem, donder, Verzet, verschut de stadt, op dat myn broeder plonder, Terwyl zy sidderen, de gruwelen van Room',

En demp met Norons heir den wyden Tiberstroom.

O hemel!

T ORQUATUS .

Wat geluk als zulke zilvre druppelen Van blyschap zypelen!

J ULIANE .

Myn ziel begint te huppelen.

Nu geldt het Noron: ach!

Elfde tooneel.

T IGGELINUS , T ORQUATUS , J ULIANE , P IZO .

T ORQUATUS .

VErdelger van de Part Zyt overwellekom.

J ULIANE .

De vreugt bestelpt myn hart, Ey my.

P IZO .

Doorluchte Prins, zet Juliane needer, Help hemel! ach!

T IGGELINUS .

O goôn! wat ongeluk.

T ORQUATUS .

Al weeder Verlept haar geur'ge verf.

T IGGELINUS .

Besprengkelt 'er met nat;

Hier springt een bron.

(36)

En niet met vreugt de goôn haar sneeuwitte offerhanden Opofferen?

J ULIANE . O wee!

P IZO .

Myn zuster, ach! wat raad!

J ULIANE . Ey my.

T IGGELINUS . Hoe is 't?

J ULIANE .

Ey my! ô goôn! ach! ach! Torquaat!

Ach Pizo! 'k ly niet dat gy nu zult zeegenpraalen Op 't heilig Kapitool, ontsteek eerst met de straalen Der gloejende oorlogsvlam het eerloos hof. straf eerst De broêr, en moederbeul, die 't Roomsche ryk beheerst, Die vorst, en vader heest ontzielt, die my... zwyg lippen, Laat zulk een schennis uit uw eerb're mond niet slippen.

T ORQUATUS .

Het geen het lichaam leet door dwang, dat dart de mont Niet melden.

P IZO .

Wreede goôn, liet ik de Partsche grondt, Om dat my Rome zou een grooter vyandt worden?

Nu komt het ongeluk. al myn gelukken snorden Verby myn oogen, ik was hoog verheeven, om Een zwaarder val te doen. 't Verdedigd Keizerdom Zag dan die gruwel aan? zag het myn vader sterven, En quam 't hem niet te hulp? Most ik uitlandig zwerven, Hier vader sneuvelen? Ik heb in Parten al

Van ver 't gerucht gehoort van vaders droeven val.

Myn oorlogsvolk vol haat vervloekte den verrader, En d'oppersten van 't heir beloofden my myn vader, En ook des Keizers doodt te wreeken door het staal.

Hoe quam hy om?

J ULIANE .

Ik schrik voor 't schrikkelyk verhaal.

(37)

T ORQUATUS .

Men zy hier eerst alleen, en veilig, doet bezetten De toegang van dit bosch.

P IZO .

Ga broeder strax beletten,

Dat niemant uit de stadt ons schielyk overval, En sla de wagenburg by Numaas zuil. Ik zal U daatlyk volgen.

T IGGELINUS . 'k Ga.

Twaalfde tooneel.

P IZO , J ULIANE , T ORQUATUS .

P IZO .

VErtel nu d'ongelukken.

J ULIANE .

Hoor ongehoorde, felle, en helsche schellemstukken.

Toen Manlius het lest met macht by d'Iber lag, Hadt Noron hier terwyl het opperste gezach, Die leedig in een poel van wellust lag verzonken;

Ja trok de schaamt' heel uit, door 't goddeloos belonken Van d'eedele vorstin, Plancina. zoog een min,

Die onnatuurlyk is, door 'toog, ten aadren in.

Hy zwoer zyn broeders dood, en 't plukken van de bloezem Der keizerlyke Roos; toen wierp zich in zyn boezem De Nydt, en nestelde in het schenziek ingewandt, Dat van veel bitterheit bezwangert, naderhandt Aan 't baaren quam, toen hy met nooit gehoorde listen De keszerin met spyt opvulde, en voort ophiste Door d'oude boel Byrrheens Thessaalsche toverdicht, Dat rotsen wagg'len doet; ja haar gezangen 't licht Uit al de weerelt korts verjaagde; met haar woorden Ontstak zy minnenyd

*

. Zyn vossetong bekoorde D'onlukkige vorstin, eer dat de keizer quam,

Die end'lyk komt, toen Room' deed door haar vreugdevlam

(38)

Den hemel, aard, en zeên opdavren, en weêrlichten.

Vermits hy zeegenryk al d'Ibers felle schichten, En dreigementen had te rug gekeert. De zaal

Van 't zeegepraalend' hof dient 's avonts voor een maal, Dat Prognes maaltyd tart in gruwlen: groote gooden!

Hoe bloedig was die disch? daar 't ongeval op noode Den Keizer, al den Raadt, en Ridderschap; elk was Verheugt, en onbezorgt. maar ach! helaas! hoe ras Veranderde die vreugt, geen maagdemont kan melden D'elendige ondergang van zo veel groote helden.

De droef heit bint myn tong, het toegedreeve leet,

De doodt der Deugt, van hem gezwooren, doet my 't zweet Uitbreeken. Lief, zeg voort 't geen my de rou, en 't weenen Belet.

T ORQUATUS .

Wie luistert toe, die niet zal moeten steenen?

Zo haast de jeugd was van de wyn ontbreidelt, het Gekreukte voorhooft van den Raat ontrimpelt, let De list op 't voordeel, strax veinst Noron iet te sinceken:

Omhelst de schoud'ren van myn vader, dit was 't teeken Der moordtüur, en toen borst een ysre drommel uit Van onder de tapyt; en hy riep strak: voort, sluit

De poorten van het hof: 'k zal nu myn bloetdorst laaven;

Mit heeft hy 't moortgeweer in 's broeders borst begraaven, En 't keizerlyke bloedt, dat nu wraak roept, spatte in De wyn, die Noron bracht d'ontaarde keizerin:

Zy dronk het uit, en plengde 't Juno toe. De steenen Die vlogen door de zaal, de Roomsche Joffren weenen, En schreeu wen hemelhoog! maar 't wort om zucht, op Van die de ziel stont op de lippen, en 't gerucht

Der wapens niet gehoort. d'een nam d'aloutste vaaten, zucht, Noch half gevult met wyn, terwyl de ridders aaten

Dat bloedige banket, en kneusde bekkeneel,

Op bekkeneel. men zag een ander storten heel

Verwoedt op Scevola, gewapent met een zeetel.

(39)

Hy dreigd', hy trof, hy doode. een ander dart vermeetel Op Noron vallen, maar moet sneuvlen door zyn byl.

Uw vader riep: heb ik op d'oevers van de Nyl

't Egiptisch heir vernielt, 'k zal voor geen Noronzwichten, En zyn verstaalde vuist wurp, met Latynsche schichten, Kamillus oogen uit, die bloedig rolden neêr

Langs bei de wangen, ja, naa 't breeken van 't geweer, Grypt Sceva brandend hout, en knarsende op zyn tanden, Vermorzelde hy 't hooft van Quintus, d'haairen branden, Het bloet loopt uit de wond in 't vlammig haar, 't welk Als gloeyendt yzer dat in 't waater snerkt, en kist.

In 't endt heeft het Geluk, dat de doorluchte mannen, sist De helden nydig is, en 't Noodtlot t'zaamgespannen;

Ze schonken d'overhandt aan den tyran. elk vlucht.

Maar hy stak 't hof in brandt, en de betrokke lucht, Noch meer bezwalkt door rook, was zwanger, en aan 't Van een ontydig licht. Vulkaan, in vuur gevaren, Bestormde 't heerlyk hof. het geen gehouden was baren Voor 't achtste wonderwerk, verkeert in rookende asch.

Zo groot een lyk vier heeft het keizerlyk gebeente Verteert, zyn hof verstrekte een dootbus. de gemeente Betreurde 't. Noron is terwyl op 't veld van Mars, En 't burgerlyk beklag, geschrey, geschreeuw, geknars, Was lieflyk maatgezang voor hem, die al de wetten, Die Numaas schrandre pen op ype schorssen zette, Verscheurde.

P IZO .

Heeft hem toen de blixem niet geraakt?

Hadt d'oude Kato toen uit d'yzre slaap ontwaakt, Wat zou hy zeggen? ach! die tuchtheer zou zyn Rome Verwyten, dat het niet een dwingelandt kan toomen;

En dat in d'eedle stadt, daar Brutus staf wel eer De dwinglandy verjoeg, de Vryheit leit ter neêr.

T ORQUATUS .

Terwyl de wrok, twist, nyd, Room' op het herte trappen,

Las ik de lekkerny der Grieksche wetenschappen

In Pallas wyze stadt; daar ik op 't ledekaut

(40)

Al sluimerende's nachts myn leeden ruste, van 't Veel blokken afgemat. de midnacht was aan 't glyën, De Rust liet haast haar ryk aan d'onrust: toen ter zyën Myn zaal al dreunende op het yslykst open borst, Laat vader in, bezwalkt met duisternis, bemorst

Met bloed. de toorts, die my met wraaklust heeft ontsteeken, Verdreef de nacht. hy sprak: gy moet uw vader wreeken Op Noron, die myn Ryk en leven roofde. kom,

Vernoeg myn ziel. herstel 't alouwde heiligdom, Deurvyandt, vier, en zee, gesleept uit Priaams muuren.

Plet Noron vrees geen staal. Deugt kan metaal verduren.

Op naar de Tiber, daar Plancina's huwlyxbandt Van hem ontbonden is: hy heeft myn hof verbrandt, De tempelen berooft, uw' val alreê gezwooren:

Veins u uitzinnig, of uw leven is verlooren.

Hoe, wortme op 't bedt vergoodt? ga heen, streef door 't gevaar.

Verwerp Minerva's pen, gryp Mavors beukelaar.

Toen zweeg hy, en was weg. Ik, 's morgens uitgelaaten, Speelde een zinlooze rol, vloog door d'Atheensche straaten.

't Haair stondt dus opgeknoopt, en al de weerelt was Verwondert om de Prins van Rome, die zo ras

Verandert scheen. 't Gerucht vloog op haar vlugge wieken Toen herwaart aan, en riep: Torquatus raast in Grieken.

Ten lesten kom ik hier, daar's vyandts listigheit My levert slag op slag, en stryd op stryd bereidt;

Maar al vergeefs. Noch heeft hy haar, waar van hy't leven En ziel ontfangen hadt, met helsch vergift vergeven.

Dus heeft de broederbeul zyn moeder ook verrast.

Zyn achterdocht hadt ook te vooren streng belast,

Dat niemant uit het landt naar Parten zouw vertrek ken,

Om 't gruwlyk moordtbanket voor Pizo te bedek ken,

Zo lang als d'oorlog duurt. waart gy dan onderdrukt,

Zo zouw de geur'ge Roos, van Noron afgeplukt,

Uw Juliane, ô spyt! ook wraakeloos verslensen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van de onnoemlyke meenigte Sprinkhaen die zig onlangs hier te Lande hebben laten zien, en oogschynlyk gisteren te Raugeloff moeten neergevallen zyn, heeft men de volgende

maar een Man heeft ook wel zaken, Waar door zyn hoofd op hol kan raken, Schoon zy is zuinig, knap, zyn Vrouw, Maar merkt dat zy hem is ontrouw, En of zy nooit geen borrel lust,

Buiten twyffel, dat zyn lust tot de Opperheerschappy, die hy te Rome hadt doen herleeven, met hem niet zal gestorven zyn, en dat Pompejus, en veele andere, in hun hart, naer zyne

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Ik vliede alle vreugde, Ik sterf van ongeduld, Dat my aan 't hert zo kwelle, Is maar de liefde haar schuld, Gy plaagt of kweld my immer heen Ik weet van angst niet meer waar heen,

Verwellekomt, verheugd en bly, Dien Held, vol moed, En roept, benevens my Lang leef 't Oranje bloed. Een B OOTSGEZEL

Om hem te zeggen, dat hy aan 't huis van Izabel niet komt, of daar omtrent, Indien hy van haar, of haar vader geen affront wilt lyen:.. Anders mogt hy ons hier betrappen, onder

Och neen Oud Besje houd u stil, Ik zoek een Jonge Vrouw, Als men maar zamen werken wil, Dan werkt het geen naberouw, Want 't is voor een man geen schand, Te trekden aan de