• No results found

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien · dbnl"

Copied!
160
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Felix Timmermans

bron

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam z.j.

[ca. 1940] (4de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/timm010naar01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Aan den doorluchtigen Monseigneur Dr. B. Eras, procurator van het Nederlandsch Episcopaat te Rome, met grooten eerbied en hooge vereering dezen groet uit het sappig, gemoedelijk Vlaanderen aan het van

schoonheid-overkokend Italië.

Felix Timmermans.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(3)

Het vertrek

DE kinderen Cecilia en Clara slapen nog, rozig, achter de witte gordijntjes. Beneden schenkt de oude moeder de koffie op. De hartelijke goede reuk komt bekorend de trappen opgewandeld. 't Is een koffie waar men een punt kan aan zuigen, zegt ze, en tusschen elken doorschink zet ze voort heur haar in bekskens.

Terwijl ik mij scheer, zie ik in ons hofken, hoe het kerselaarken

eerst-communiekantenwit is opengebloemd! 't Is altijd een van d'eersten! Waar de andere boomen, ook in verdere tuinen, nog de kat uit den boom zitten te kijken, of de zon uit de wolken, doet het kerselaarken, snakkend naar leven, onverschrokken voort en stoot zijn witte bloemen, mild en wild, naar buiten. Hagelt het, dan patientie!

Maar 't wil er zijn, en 't is er.

Ah! de lente-kitteling is begonnen! In Italië zullen nu wel alle struiken en boomen van bloemen gezwollen en opgepropt zijn, overdadig en dwaas-genadig; purpere glycine, wijndonkere en auroraroze en theegele rozen, vioolen in bisschoppenkleur, vlammende mastouchen, liefde-blauwe vergeet-mij-nieten, voorzichtig-rozen appelbloesem, witte appelsien-bloemen, zoo dienstig voor de huwelijken, hortensia, kruidnagel, goudregen en amandel en nog en nog, en al die kleurenweelde lijk openslaande vlaggen onder den zegen van een hevige Lievenvrouwenblauwe lucht!

Veronderstel daar de streelende geuren bij, het krakende licht, een horizon van blauwe Benozzo-Gozzoli bergen, en 't getinkel van een guitaar! Om in te duikelen en te bedwelmen! Overmorgen zijn w' er! Daar werkt de natuur in 't groot. Hier groeit de druif in een glazen kasken, ginder vult zij zich direkt met het licht en zuigt gulzig aan de lucht. Ach mijn grootmoeder die reeds zoo blij was met een citroenen-boomken in een bloempot! Wij zijn rap blij, één bloeiend kerselaarken wipt reeds de vreugde in het hart. Hier gaat alles met

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(4)

schokskens, twijfelend en vol aarzeling. Hier zit angst en zorg in de natuur, en de steeds uitstellende zon doet niets dan maar probeeren. Maar ginder in Italië!

Terwijl ik al eet, en 't is ne goede koffie, zoo eenen, die men maar maakt als men vertrekt en terugkomt, zet ons Marieke met een pijpijzer heur haar in krullekens en neuriet uit Mignon: ‘Connais-tu le pays ou fleurit l'oranger...’

We kussen nog eens pluimvoorzichtig de wang der kinderen. Ons Marieke heeft tranen in de oogen. 'k Loop nog eens naar ons kat, die van eergistren met twee jong ligt, en 'k gooi een handeken naar het kerselaarken; we zoenen de moeder, maken een kruisken en dan met de waterzware valies naar het levergeelzieke stationneken, dat plots de poort is naar Italië, Franciskanië en Macadonië. Daar wachten mijn twee zusters met nog waterzwaardere valiezen. Een krakend treintje, als moe, omdat het van zoo ver uit de Kempen komt, voert ons gemoedelijk-traag naar Antwerpen. Ah!

de peperbustoren van Lier ziet nog eens boven de wegdraaiende boomen, en ginder in de groene gordijn der Begijnenvest, waarachter het witte, stille Begijnhof bidt!

Dag Lier! Dag Nethe! Ach! laat het mij schoon vinden het Italië, laat mij er voor in verrukking staan en zeggen ‘Ach! ach! 't is schooner dan ik het verwacht had!’ maar laat me toch dan ook weer zoo terugkomen, lijk Peter Breughel, onze geestelijke vader, toen hij uit Italië kwam: onveranderd, snakkend om weer het gebaar der windmolens van Vlaanderen te zien, de schoone Vlaamsche taal te hooren, den eigen grond te rieken, en het eigen land te bewonderen! Och men zegt zooveel van Italië, en ik heb een beetje vrees, dat er wat van mijn liefde voor u zou verloren loopen. 't Is nochtans bijna niet mogelijk. Ge ziet er zoo schoon uit, o land van Brabant! De lente begenadigt u. Achter de zwarte hagen der boogaards zitten de perzikboomen in 't roos, en reeds perelaren in 't wit; tusschen de groene en bruine plekken van 't veld,

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(5)

die zijn als tapijten, trompet het rapenzaad als een geelkoperen muziek, en de leeuwerik klimt naar de lucht, en de boeren zaaien en ploegen. Och, 't is simpel zonder verbazing, maar 't is zoo vertrouwelijk, innig, en 't draagt zoo'n zuivere vreugde in zich. Is een roos in een winkel schooner dan een gekregen madeliefken, dat ge in uw knoopsgat draagt?

In Antwerpen is 't overstappen, en ik heb reeds spijt dat mijn valiezen zoo zwaar zijn, en die mijner zusters er bij. Een ernstige bloctrein rukt ons naar Brussel. Het is nu wel een azijnzonneken, maar de twee vorige dagen van honing-licht hebben het groen en de bloemen uit den grond getokkeld, lijk Jef Denijn de klanken uit den beiaard van gindschen edel-stoeren, reuzigen Mechelschen toren. Een Engelschman, die de gansche wereld was rondgereisd, zei me: ‘Het schoonste punt der aarde is de Groote Markt te Mechelen, als de schemering gulden achter den subliemen titan staat.’ Het moet triestig zijn dat ge daar eerst heel de wereld moet voor rondreizen om dat te vinden. En mijne vrees verrimpelt. In Brussel weer overstappen op den anti-democratischen trein Brussel - Bazel, die pretentieus in goudene letters meedeelt, dat ge tusschen zijne wanden kunt eten en drinken. Rap naar plaats gezocht. Z'is er en z'is er niet. In elk compartiment zit een minnend koppel! Hei ja! 't is waar ook!

We zijn na Paschen, 't heeft huwelijken geregend! En die gaan nu hunne

einsam-doch-nicht-alleinigkeit verdroomen op het blauwe meer van Lugano, of aan de voeten van de eeuwige-witgekapte Jungfrau. We willen hen niet storen, ook een huwelijksreis gedaan niet-waar, en 't alleen zijn is dan creem en honing. Maar daar elk compartiment met zoo van die koppels tortelduiven is versierd, valt er niet te kiezen, en een blond kroezelkoppeken ten schouders van den jongen pappigen man, die toch reeds door zijn zwart haar groeit, heeft den vervelenden tref van ons gezelschap. Ze laten rap elkaars handen los, en doen een paar minuten alsof ze

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(6)

niet getrouwd zijn. Doch ze kunnen zich niet lang tegenhouden, 't geschok van den trein, voorwendsel natuurlijk, neigt hunne hoofden en handen naar elkander. In Namen komen er zoo nog twee minnenden bij, die lachen en pralines eten. Och 't is schoon om te zien zoo'n jonge, onverborgen liefde, vol beloften van volhoudendheid in het minnen en kozen. Ze nijpen in elkaars vingeren, pinken tot elkaar, ze streelen met hun handen, ze streelen met hun oogen, ze verdrinken in elkanders hart.

‘De sukkelaars,’ fezelt een mijner zusters, ‘binnen twee weken is het nieuw er af.’

In de Ardennen hebben de grijze wolken goesting om te regenen. Een der verliefde paren, die der pralines, misschien al meer dagen op reis, begint zich erg te

interesseeren aan den zotten waterloop van de Semois, die met forellenvisschers op haar keien, met den trein al krinsend, nu eens verdwijnend achter rotsen, weer terugkomend van onder den spoorweg, tot Aarlen meeloopt. Daar mag een Italiaan Luxemburg niet binnen. Wees dan al Italiaan, 't zag er een goochelaar of

postuurkensverkooper uit, en ge moogt niet naar uw eigen schoon land, omdat er een papierken ontbreekt. Ach wat is er na dezen oorlog toch een triestig wantrouwen onder de menschen gekomen! Dan door Luxemburg, het schoone land, waar in de herfst de jagershoornen in de donkere bosschen schallen achter het woeste everzwijn.

Op de Fransch Elzas-Lotharingsche grens komen de Fransche douanen met veel troulala binnen. Z' hebben papier bij, trektangen, ijzeren pieken, en ook een vrouw om de dames af te tasten. Van nu af aan begint deze landen-aan-een-bindende-trein flauw te doen, en staat alle vijf minuten stil, verveelt zich een tijd aan arme grijze dorpen, waar men nog niet in portret zou willen hangen, laat goed staan er wonen.

Het eerste verliefde koppel is in slaap gevallen en streelt niet meer. Deze trein doet me denken aan 't autobusken van Lier

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(7)

op Antwerpen. Mijn vriend Renaat moest haastig naar de groote stad. Een vrouw zat aan 't stuur. Aan 't Papegaaienbosch houdt de auto stil, de vrouw stapte af, en ging in 't bosch meikevers vangen voor haar kinderen.

Onderwegen zien we Fransche soldaten, en Elzasserboerinnen met den strik op den blinkenden kop. Te Straatsburg begint de schemer, en de lucht berst open, heerlijk lijk een bakkend brood. De ronde Vogezenheuvelen donkeren weemoedig tegen den uitgaanden dag, en de lucht kruipt stillekens aan vol sterren. 't Is d' ure dat men aan huis denkt, dat men tracht naar de menschen rond zich, en om de huiselijke dingen te zien, die bij dag nuchter om ons heen staan, maar bij avond zoo innig, vol vrede worden, en een mystiek toetsken krijgen. De kinderen gaan slapen en zullen nog zeggen, spijts z' ons niet zien: ‘Slaapwel vader! Slaapwel moeke!’

De nacht kruipt vol mysterie over de wereld. Morgen zijn er nieuwe geboortens, nieuwe dooden. De toekomst zit vol donkere en fonkelende verrassingen. En de trein sleurt ons verder, ver in den nacht, ver van huis waar vrede is en innigheid en eenvoudig geluk. Maar er zit een onvoldane trek in de menschen, een herhalende honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God!

Nu is het weer Italië met al zijn pracht, waar we hopen nieuw geluk over ons hart te voelen ritselen. Ach ik weet het, en als w' het zullen gezien hebben, zullen we weer verlangen naar den eenvoud van stil, plat land, waar een manesikkeltje in een rivierken bevend staat weerspiegeld. Niet rusten tot bij den Grooten Baas!

Maar Italië zuigt onmeedoogend-zoet aan met zijn kunst en zijn licht, met zijn landschappen, met zijn geschiedenis en zijn mirakelenverspreidend geloof. Er straalt betoovering uit, een fascinatie. En de oude Vlaamsche kunstenaars gingen om te bewonderen, de vromen

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(8)

gingen er om te bidden, de dichters om te droomen. En hoe meer de moderne tijden in een chaos van gedachten

verwarren, hoe meer de volle droom van Italië guldener zal blinken en de menschheid naar zijn licht zal dwingen. Want zonder Italië gezien te hebben, voelt men als een tekort aan geestelijken rijkdom. Italië verpuurt den geest...

Ik staar van uit mijn hotelvenster te Bazel in den grooten nacht, vol sterren gedrest.

Daaronder, op het verlicht stationsplein, tusschen bloemen en groen, kwispelt de staart van een fonteintje. Mijn hart verlangt naar de hoogtens, ik riek de besneeuwde bergen al. De stilte is mild en zacht, als 't fluweel van een perzik. Het is een nacht voor Sint-Franciscus.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(9)

Pluvieuse entrée

Ik ga om vele dingen naar Italië, en een van de bezonderste is: het Italiaansche landschap zien! En wel ter wille van Sint Franciscus van Assisi. Want ik wil over hem een boeksken schrijven. Zijn subliem leven is als een olievlek van heiligheid en poëzie, die in me doordringt en me dwingt over hem te vertellen. Ik ken hem uit de geleerde boeken, en uit de eenvoudige legende van de ‘Fioretti’. Maar ik kan hem niet zien

zonder het landschap, de natuur rond hem. Hij is een heilige, die niet zonder natuur kan gezien worden. Een portret van hem op gouden fond is maar de helft van Sint Franciscus. Gelijk de hemel bij een engel, is het landschap bij Sint Franciscus. Het is een stuk van zijn leven, het aanwakkerend muziek zijner ziel, de groote medewerker voor zijn heiligheid. Zijn schoonste gebaren zijn door haar ingegeven, zijn groote schokken en stooten werden door haar verwekt. Het landschap, de natuur is de ladder, waarmee hij naar God is geklommen. Hij had ze lief, bewonderde ze, bezong haar, vertelde van

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(10)

haar. Van af de besneeuwde kruinen der Apenijnen, tot den druiventros, die rijpt in de zon; den dauwdrup aan de bloemen; de insectjes, die gonzen; de waterloopen, de wolf, het schaap, de vogelen en de graskens, ja de zon, de sterren, met alles wat hij verbroedert in het hart. Hij was de groote ingewijde in de natuur. Hij kende haar mysterie dat is: dienen den Heer, die haar geschapen heeft! En daarom is 't Franciscanisme zoo heerlijk en blinkend. Het verheerlijkt het leven! Het groet de natuur, ziet er de schoonheid van en haalt er dezen honing uit: ‘Ik wil ook den Heere dienen en Hem geven al wat ik heb, want ik ben ook door Hem geschapen’. Dat zal de gouden poëzie van het Franciscanisme blijven: de mensch en natuur, die broeders zijn, om saam den Heer te dienen. En daarom wil ik het Italiaansche landschap zien, waarmee Franciscus Franciscus geworden is...

Direkt na Bazel ziet men hoe stilaan het onstuimig gebaar in de bergen komt. De Zwitsersche huizekens komen als uit een speelgoeddoos; en de koeien, natuurlijk we zijn in Zwitserland, hebben reeds de kleur van de melkchocolade, die men met hare medewerking zal bereiden. Er liggen morgennevelen boven de bergen. Maar plots spring ik met vrouw en zusters spontaan recht, we botsen naar het treinraamken en roepen juichend tegelijk: ‘Sneeuw op de bergen!’ We zeggen bergen, maar 't zijn rotsen. Ah daar zijn ze! De machtigen, de eeuwigen, de woeste grondkrampen van den Genesis, met hun eeuwige sneeuw, hun onverroerende lijn en eeuwige stilte. De woorden zakken terug. Onder de enorme rotsflanken ligt de wereld der menschen in schoone koleuren, maar die wereld ziet naar omhoog! Zij is getikt met de onbewuste drift naar de hoogte, ze rust niet, en de dorpen, als afgerukte stukken stad, groeien op de heupen der bergen, stoutere huizen hebben zich nog hooger vastgeklampt, en er zijn er die zich ginder boven aan de blanke sneeuw zijn gaan hangen! Excelsior!

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(11)

De grijze wolken blazen zich donker op.

Maar 't geschok van den trein heeft ons Marieke treinziek gemaakt, zoodat zij zich in een hoek te slapen legt, vichy-pastillekens zuigt, en niets kan genieten van de voorbijschuivende natuur, die pronkt met rotswaterstortingen, kalme meren, bergweiden en eenzame bergdorpen. Ah! dat te voet te kunnen doen lijk die

geknapzakte ‘wanderers’, die in kleine stations afstappen en vandaar naar de hoogten tiegen.

Eenmaal de Sint Gothardtunnel onderdoor, krijgen wij de eerste wijngaarden te zien, die als prieeltjes aan de rotsbloksteenen-huizekens groeien, en rond

zijdewormen-boomen zijn gekrinseld. We krijgen ook het eerste Italiaansch eten, spaghetti ofte macaroni. 't Is een dunne macaroni zonder gaatjes, verstopte macaroni;

een eten dat u doet in affronten vallen, als g' er niet handig mee te werk gaat. Ons Marieke eet er niet van, ze heeft met die treinziekte al darmen genoeg. Maar er zijn er, die wel tweeduizendmeters op hun telloor te verorberen krijgen. En we krijgen dan ook nog regen. De wolken hebben hunnen buik opengetrokken, doende vallen een grijzen regen en mottige sneeuw, versmorend het meer van Lugano, dat als met een, helaas natte, bloemenguirlande omring is van witte en roze villa's, in welker tuinen cypressen en palmboomen groeien.

Het uitzicht wordt Italiaansch, zooals we dat van op de cinema kennen.

En onder een malsch regentje stappen we te Milanen uit.

Neen, geen joyeuse entrée.

Alle koetsiers, van onder hunne groote paraplu, maken luid ruzie naar elkander met doofstommengebaren. In 't hotel ons rap gewasschen, en dan lijk echte kinderen naar den Dom! Een geweldig verkeer in de krommende straten rumoert donker onder den plasregen en beneden de hooge, marmeren huizen. Wit marmer, welks witheid moe geworden is, en peperkleurig is uitgeslagen. De stadskleur is er een van gewone peper,

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(12)

roode peper, en hier en daar de slappe rose gam van tandpasta. Alle vensters hebben beluiken, en de groote huizen zijn versierd met gecariatiede poorten, die open staan, de lommerte van een korte gang aanbieden, en dan, achter een ijzeren traliepoort, uitzicht geven op een binnentuintje waar een fonteintje klatert tusschen 't groen, en waar purpere clycine aan de muren hangt.

En daar is de marmeren Dom in wastoon! Een kerk die het meer in de breedte heeft dan de hoogte. En 't is juist of men te midden het groote Domplein en de hooge omringende huizen, een enorm stuk druipsteenzoldering van een grot, met de punten omhoog, heeft nedergezet. Een vizioen van geciseleerde, gekantwerkte, ajouren druipsteenen. Zooals er daar ergens in de grot van Han een verlicht druipsteencomplex over een zwijgend water hangt, en in dit water staat weerspiegeld, dus met de punten omhoog, en door den gids ‘La Cathédrale’ genoemd wordt, zoo is deze Dom. Veel en overdadig, 't eene torenken op het andere, de eene pinakel onder en nevens den andere, zonder uitscheiden, van het schoone te veel, een verspilling van kracht, niet weten wat doen met den luister, om er migraine van te krijgen, en er de harmonie bij verzwakt. Als een zwaan die in hare gladde blankheid zoo harmonisch-schoon kan zijn, maar die plots de gril krijgt al haar pluimkens recht te zetten en te laten friseeren.

Er zijn aan die kerk 135 torentjes en 2.300 heiligenbeelden, zegt een

cameeënverkooper. Ik heb die natuurlijk niet geteld, maar er schijnen er veel meer te zijn. En te midden van die weelde pinakelt uit een rondedans van pinakels, een gepinakeld torentje op. Er is geen tegenhouden aan. Maar toch is dit gebouw geweldig van indruk; het staat, neen het ligt daar, als een stuk wondernatuur dat zich uitfeest in een orgie van fantastische gothiek, en barok, en dat verbaasd is over zijn eigen luister.

Mijn zuster Rachel doet de onvoorzichtigheid aan den

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(13)

cameeënverkooper te vragen hoeveel zoo'n roze cameeken kost. Veel te duur. Maar de man is niet weg te slaan en laat zich mee beregenen, want wij hebben geen regenwaterstokdoek bij. We lekken. Veel duiven zijn verscholen in de nissen van de heiligenbeelden. Er zit een met den kop in de pluimen op den kop van Sint Petrus, twee anderen zijn aan 't trekkebekken op het schoone handgebaar van Sint-Jan, apostel, en een duiver draait rond zijn duivin in den bloemenschoot van Sint-Elizabeth.

Ah! de ruischende regen over dit pralerig gebouw, de spuwers spuwen hun volle goesting uit, de doorluchtige tympanen lekken, de heiligen druppelen als pelgrims in regen; elk krolleken, elk blad, elk versiersel, 't drupt en 't tikt en laat water vallen;

en daardonder, over de eigroote, ronde kasseikens, als de eieren dier duiven, schuift de zwarte geparaplude massa der menschen.

We gaan de kerk binnen: de cameeënverkooper gaat mee. Hei! wat een duisternis!

Wat een wijde, ruime duisternis! die bloemig beschemerd wordt door enkele felle, kleurige glasramen. En uit dien schemer van vijf beuken, getorst door 52 olifantdikke pilaren, doezelt stilaan de ontzettende hoogte en ruimte vol weelderigheden op. Men staat als een jong bieken in een ontzaglijken, hollen biekorf. De poorten, de kolossale poorten, zijn onder die ontzettende afmetingen als kleine vierkante gaatjes, waaronder de biekens, de menschen, in en uit kruipen. Geen stoelen of banken. ‘Ze kan veertigduizend man bevatten,’ zegt de man der cameetjes. ‘En dat zijn de grootste kerkramen der wereld,’ voegt hij er bij. 't Zijn twee kerkramen achter het hoofdaltaar, die een stadhuis breed en hoog zijn, en in kleine tafereelkens, waarin rood en blauw domineeren, het oude en nieuwe testament vertellen. Voor een Lievevrouwebeeld, een schilderij achter glas, brandt een enorme struik van kaarslicht, en zitten menschen geknield met de armen uiteen. Uit die duisternis schemeren groote schilderijen, graf-

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(14)

tomben van graven en aartsbisschoppen, altaren en standbeelden, kandelaren en vaatwerk op. En van de hooge zolderingen hangen roode kardinaarshoeden met hunne driehoeken van kwasten, als reuzige vledermuizen met open vleugels. Onder in de kerk is het beëdelsteende graf van den H. Charles Borromeus, maar een man in 't rood houdt ons tegen. We moeten morgen terug komen.

We gaan weer buiten over den in alle soorten van marmer ingelegden vloer, en zien nog eens om. 't Is een verbazende ruimte, die door hare duisternis nog

geheimzinniger, grooter en hooger schijnt dan ze werkelijk is. 't Is als een stoere ruk in een donkere holte, verlicht met het bloemig vuur van enkele glasramen, en buiten koninklijk-naïef, weeldedronken opgepraald met een oneindig gewemel van torentjes, pinakels en heiligen. Eén marmeren bloem, waarin God den honing van zijn eigen lichaam aan de menschen-biekens aanbiedt. Ja, de Italianen verstaan de kunst van Gode te eeren!

Buiten koopen wij dan eindelijk elk een roze cameetje. Het mijne schijnt een Vestaalsche maagd te zijn.

Een dresregen stoot ons onder de gaanderijen der Domplaats, waar we koffie drinken. De menschen wandelen maar aanhoudend voorbij. De Janklaassige carabinieri met een slipjas, en de wit-roode pluimen als een gaaiwipvogel recht op hunnen Napoleonhoed, wandelen hier en daar, maar altijd twee aan twee, als doorgezaagde Siameesche tweelingen, overendweer. Verders zijn er nog zoo soorten van tweelingen met een koperen, pronkerigen helm op. Men heeft er voorwaar de langste mannen van Italië voor uitgezocht om die helmen goed te laten zien; officieren met de groote, grijze casserol-pet, en den grijzen mantel theatraal over den schouder geslagen lijk in een comediestuk; soldaten met een bussel hanenpluim op hunnen tafelgrooten hoed, en uitdagende fascisten die een koperen bijltje onder 't kwispeltje van hun zwertmutsken hebben blinken. En allemaal veel decoraties aan! Het volk praat luid, hun handen praten

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(15)

mee. Ze zijn allemaal chique gekleed naar de laatste mode, en er zijn daar schoone koppen van mannen bij.

Ik merk dat er zoo weinig gerookt wordt. De cigaret het meest, cigaren heel weinig, en pijpen niet. Ik vraag aan den koffiedienaar in een combinatie van

Italiaansch-Fransch-Vlaamsch (achter elk Fransch woord een o, i of a te voegen) waarom ze hier zoo weinig pijpen rooken. Een beetje verlegen, geeft hij mij te verstaan, dat de cigaren te duur, en de pijpen te boersch zijn. We komen toch maar van ievers aan de Nethe en daarom wordt een dikkoppige pijp naar bovengehaald, die weldra triomphantelijke pluimen rond mijn hoofd doet wapperen.

Onder den kneukelenden regen, in 't rumoer van auto's, voituren, fietsen en menschen schuiven wij nevens de winkels naar 't hotel. Mijne zusters en vrouw hebben het gezien in 't antiek en de juweelen, de kanten en de porceleinen. Ik geniet en luister naar den regen over deze marmeren stad, waar de zwijgende avond de lichten doet ontsteken.

In 't hotel krijgen wij, mitsgaders andere dingen, waterzooi te eten, dat is een kieken met groenten in 't water gekookt. Ik houd niet van die paraplusaus, heb de kippen liever gebraden, goud-bruin, omhult met blaaskens tusschen vel en vleesch, die bij 't open prikken een goeden reuk en een smakelijk sauzeken uitbronnen.

We beginnen de reisbedervende postkaarten te schrijven. Een Grieksch priester doet hetzelfde. Ik heb spijt dat ik op voorhand te Lier geen Italiaansche postkaarten en zegels heb laten afkomen, dan had ik 't huis alles geschreven, en had het hier maar in de bus te werpen. Dat wordt iets voor den volgenden keer. En buiten giet het water!

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(16)

Doodenvereering

Ik loop recht van uit mijn bed naar 't venster, en zie daaronder mij gekrioel van open paraplus, die blinken lijk een hooge hoed!... De palmboomblaren vóór 't hotel trillen als muzikale vingeren op de zilveren regendraden. 't Is een schande voor Italië! Ook de gegalonneerde

portier is er zelf voor beschaamd, en troost me, dat het hier toch niet langer dan drie à vijf dagen regent, en dan is 't weer voor lang zon. Ze gebruiken hier gemakkelijk paraplus, ze zijn bang van den regen als van inkt. De koetsiers dragen er een, de brievenbestellers, en ge ziet het spijt op een politieagent zijn gezicht omdat hij geen paraplu mag dragen.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(17)

En in dit kerkhofweer zullen wij dan maar eens het Miliaansch kerkhof gaan bezoeken.

Een auto slibbert er ons heen. Op een groot plein, achter een rij expressieve cypressen, blinkt de Facciata Monumentale, met gaanderijen, kapellen, in horizontale strepen van witte en roze marmer. In die gaanderijen, onder en boven, en in die kapellen is het ééne grafmonument nevens het andere. Maar de beroemdste, de hevigste staan in den hof. Zijn dat graven? We bezien elkander. Dat zijn hier geen zerkskens; dat zijn monumenten, statues équestres, denkmalen, standbeelden!

Ah! wat een hevige doodenvereering! Graftomben zoo groot en hoog als dorpskerken, met pinakels en torens, in alle soorten marmer, met meer dan

levensgroote bronzen en marmeren beelden, met koper, met mozaiek, met licht en bloemen. Geweldige Egyptische poorten, zooals men ze op cigarettendoozen ziet, onder wier ruimte een echte vlam brandt. Een kapel in gothiek, wit marmer met verguldsel, er omheen een reidans van bronzen engelen, en een koperen deur laat er binnen een fijn altaar zien. Daar dan weer een bronzen groep: een moeder met een kind op den arm, en kinderen aan heur zijde, die allen luisteren aan de kier van een deur, of vader niet weerkomt. Daar een bronzen vrouw, die bloemen legt over een dood kind. Daar een man in marmer (en dat zijn allemaal portretten naar de levenden en de dooden), die voor het bronzen beeld zijner vrouw geknield zit. (Veronderstel dat die man een jaar na het oprichten van dit standbeeld weer eens goesting krijgt om te trouwen!) Een straatbreede bronzen kom, waarin een hof is aangelegd en vergeet-mij-nietjes, en daarin een engeltje wandelend naar een bloemeken wijzend.

Dat is het grafken van een kind! 't Is een museum van verdriet, en bronzen beloften van eeuwige liefde. Byzantijnsche, Romaansche kapellen, Grieksche tempels met groote figuren; kolossale monumenten met menschen en dieren er op. En dat zoo het eene nevens het andere,

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(18)

met honderden! Een bourgeois-genoegen om om ter schoonste en rijkste te doen.

Monumenten zooals er in Holland geen enkel staat voor een vaderlandschen held, en dat dan nog eerst door gemeenteraad, commissiën, beheer van bruggen en wegen moet gekeurd worden. Hier hebt ge ze voor 't scheppen! Hier heeft ieder zijn standbeeld, men behoeft slechts rijk te zijn en te sterven, en ge hebt het. De trappisten doen elken dag een schup aan hun graf, wordt verteld, hier sparen ze voor hun graf.

Een doodenvereering opgezweept door hoogmoed en stoeverij. Als men dan tientallen van die graflanen doorwandeld heeft, is men niet meer verbaasd, dat er zooveel Italianen postuurkensverkoopers zijn. 't Beelden zit in 't bloed. En overal versche bloemen en licht. Op een graftombe van 1882 dateerend, zijn nog juist versche bloemen gelegd. Ah! nu versta ik die rij van kraamkens buiten op het kerkhofplein, waar men versche bloemen verkoopt. Ze ligt er als een bonte krans van bloemen, waaruit verdriet en liefde tuiltjes komen plukken (natuurlijk mits te betalen).

Maar ssst! daar zien wij iets ontroerends. We willen de trappen opklimmen naar de bovengaanderij, maar we blijven verbaasd staan. Ginder vóór een marmeren mannenbuste staat een oude, slanke dame met een bloemengarve in den arm. En zij spreekt tot de buste. En zooals ik tegen u zou spreken, met knikken en schudden van 't hoofd, met verwisseling van blik, met gebaren, en, als ik spreek over drie

schilderijen, u dat met drie vingeren aantoon, zoo vertelt zij tot dien in een

hoofdgehouwen steen. Zij wil iets duidelijk maken, zij glimlacht, zij schudt het hoofd, en wijst. Neen geen gesprek zonder gebaren lijk in een telefoonhoorn. Een gesprek met leven in, alsof de marmeren oogen haar zien en verstaan. Dan zwijgt ze even, streelt voorzichtig met heur vingertoppen het marmeren gelaat, de wangen, de wenkbrauwen, zoo liefelijk, zoo innig-ingenomen, als over het

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(19)

hoofd van een lijdend, bemind wezen; en dan zoent ze in een langen heiligen zoen die marmeren lippen van haar echtgenoot; streelt zachtkens de roode bloemen over zijn wangen, en gaat weer opnieuw aan 't vertellen. Ik bezie mijn vrouw en zusters, z' hebben tranen in de oogen, en we gaan zwijgend weer de trappen af. 't Is een ander volk die Italianen, heviger van bloed en hart dan wij.

De regen symphoneert maar altijd door over de pralerige graven, en maakt de wegen tot een hazensaus. De auto schuift als van zelf over het blinkend asphalt naar de roode baksteenen kerk: Santa Maria delle Grazie. Daarbinnen is 't schemer en veel stof, onverzorgd, niet Begijnenproper lijk de Vlaamsche kerken zijn. Alle zijkapellen, door kerkramen troebel verlicht, hebben doorvochtigde fresco's, die afbrokkelen. In de linkerkapel van den kruisbeuk is er veel vrouwengezang. Ze zingen juist den Tantum Ergo, terwijl een goudgekoorkapt priester voor een verlicht altaarken geknield zit. De vrouwen, die geen hoed ophebben, dragen een zwarten kanten sluier op het hoofd, en anderen simpel een zakdoek. In Italië mag een vrouw niet in de kerk of ze moet het hoofd gedekt hebben. Eene die voorzeker geen zakdoek rijk was, heeft een boterpapier op het hoofd gespeten. En ze zingen, niet om mee te doen, maar uit voller hart. Een bultje zingt er boven uit met blikken, krijschende stem. 't Is de kosteresse, ze verkoopt kaarsen, neemt geld aan, maar gaat swenst voort haar stem uit haar klein lijf te nijpen, dat het in mijn ooren trilt lijk een mirleton. Het Heilig Sacrament zegent ons, en dan het volk op nieuw aan 't zingen, een juichlied in 't Italiaansch, maar het kosteresken laat de boter van heur brood niet halen, en 't is een delirium van gekres dat z' er uitstoot. In de donkerte waar een Byzantijnsche Lievevrouw-schilderij in 't licht van kaarsen opschemert, zitten er vrouwen geknield met de armen uiteen, ze kussen het altaar en kussen den grond. Hier is 't geloof expressiever, ze willen er de

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(20)

uiterste vormen, luister, kleur en gebaren aan geven. 't Is geloof met force-ballen, met gezwollen bicepsen!

We gaan buiten, een vrouw snuit eerst eens in haar zakdoek, legt hem dan op haar hoofd en gaat de kerk in.

In het Dominicanerklooster daarnevens gaan we ons een tijdje neerzetten op een marmeren bank, onder de gaanderijen, die een hofken met fonteintje omvierkanten.

Wat een vredigheid, wat een zilveren rust! Onder de gaanderijen is 't eene uitgeveegde fresco nevens de andere. Het fonteintje klatert. Rond de waterkom zitten bronzen kikvorschen met een klein kikvorschken op den rug, die allen mee een straaltje in het water spuiten. Door een open gangsken is het uitzicht van een ander tuintje, en een ander fonteintje. We eten een trossel malsche muscaat-rozijnen en luisteren naar den regen, die ruischt op het roode pannendak der kerk Santa Maria enz., en de zeer groene kruiden van het tuintje doet spelen en verroeren. Een jonge monnik met een schoot vol bloemen, lijk Sint Elizabeth, gaat ons lachend voorbij. Als de rozijnen op zijn, gaan we naar den ouden refter, waar op een der muren Da Vinci het Laatste Avondmaal geschilderd heeft. Ik doe vol eerbied mijnen hoed af. Helaas de beroemde fresco geeft de volle schoonheid niet meer die ze eens bezat. Het verduftsel heeft haar blauw doormelkt, getaand en beraspt. Nog niet lang geleden is ze daarbij voorzichtig, dunnekens (hoe kan het anders!) hersteld, maar 't is slechts de schaduw van wat ze moet geweest zijn. Doch de compositie triompheert nog zuiver in al haar heerlijkheid. De twaalf apostelen zitten aan de tafel, drie aan drie, en in 't midden Jesus, die het tragische woord uitspreekt: ‘Een uwer zal mij verraden.’ De ontzetting, de verbazing pakt de Apostelen aan. 't Is een schok van zielen. Het is een

mathematisch, beredeneerd, verstandelijk werk, strengpsychologisch uitgediept, zooals trouwens Da Vinci altijd werkte. Dat karakteriseert hem zoo scherp. Da Vinci is de mathematische esthetiek. Alle spontaniteit is er

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(21)

uit, de vreugde der verrassing, het gelukkig toeval is er niet in te vinden. 't Is werk zonder uiterlijke drift. Er is niet in het nerveuze zoeken, het juichend vinden. Zooals mij een schilder zei: ‘O het geluk van de verfstreek, die plots per verrassing een onverwachten toon doet openbloeien, en die dan kunnen laten staan, eerbiedigen.

Het goddelijk toeval in de kunst.’ Alles is bij Da Vinci verwacht, bewust berekend, maar hoe! Het is de geniale mathematische muziek van lijn, kleur en blond licht, vol gratie en sereene kalmte. Het is het werk van een ingenieur, berustend op strenge wetten en wetenschap, (begrijp dat Da Vinci eigenhandig zilveren luiten maakte).

Zooals zijn werk is, kon het niet anders. Hij kon gerust een tiental jaren een werk laten rusten, veranderen zou de eindsom niet. Zooals 2 + 2 vandaag 4 is, zoo is het dat over 10 jaar ook. Zijn werk had geen haast, de oplossing bleef hetzelfde, hij had ze maar neer te schrijven. Maar al lost hij het vraagstuk op voor zich, voor ons blijft het een raadsel; een Pythagorische, Hermaphroditische, occulte,

rozenkruizers-atmosfeer omhult de oplossing, en uit de gouden clair-obscur tergt de sphynx-achtige glimlach van een Joconde en een Sint-Jan onze onvermogendheid om te begrijpen. Da Vinci is een sphinx. Maar dichter bij ons voelen wij zijn tragieke caricaturen, frisch en grillig neergepend, krampachtig zoekend het beest in den mensch weer te geven.

We koopen eenige goed-gelukte postkaarten, en dan weer terug in 't rumoer van de beregende massa, die naar 't Domplein trekt, want de koning komt, en aan alle gevels weenen slappe nationale vlaggen. En ons trekt de natte trein door de platte landen van Lombardijen. We zitten weer bij verliefde paren, en ons Marieke is gelukkig niet meer treinziek. De bergen van Verona zitten als assche grijs in den regen.

Ah! Ah! daar is 't graf van Romeo en Juliette. Shakespeare heeft ons dat zoo schoon verteld. Later doemen de witte campanilas van Padua op, en ons Emma gaat aan

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(22)

't vensterken zien, naar de stad van haren geliefkoosden heilige: Sint-Antonius. De steden in Italië! Elke stad hier heeft een internationalen roem van kunst of heiligheid.

Van al die dingen klopt ons hart. Italië is iets van ons, te Lier hebben herten

meegeklopt met het verliefde hart van Romeo; Sint-Antonius is ook te Lier, duizenden vereeren hem. Sint-Franciscus, Michel-Ange, Raphaël, en zooveel anderen zijn 't eten en drinken voor onzen geest, de Paus als vader aller Katholieken, 't bindt ons allemaal aan Italië met draden van eerbied en bewondering. Als de mensch ooit een tweede vaderland heeft, maar dat is niet mogelijk, een is al genoeg, dan zal het voorzeker Italië zijn, en gaarne dan!

De avond valt, we rijden, rijden, we zijn als reizende bedelaars naar geestelijke schoonheid, en hier maakt men ons met schoonheids-aalmoezen overloopend rijk.

En daar is Venetië, het schoonste steenen sprookje der wereld!

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(23)

De sprookjesstad

HET Venetiaansch station spuit de massa menschen buiten als iemand, die rapper spreken wil dan hij kan. Daar staan wij ingesloten in een halve ronde, als in een amphitheater, van goudgepette hotelknechten,

die een cacafonie van hotelnamen door elkaar litanieën. Maar, daar het reisagentschap François, voor ons gezorgd heeft, roep ik zelf: ‘Regina! Regina.’ Er springt een uit den kring, pakt onze valiezen af, geeft ze aan een pakjesdrager; we wringen ons uit den hotelbediendenkring, en plots daar is het water al!

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(24)

Daar is het in den avond een krioeling van zwarte, dobberende gondels, als halve-maan oranjeschillen met op de achterste punt een gondelier, op de voorste een loodrecht stalen tandgebit, en tusschen de twee punten in, een baldakijntje met gordijntjes, waaronder wij ons nederzetten. Maar, 't water niet gewoon, laten de vrouwen bange kreetjes als 't bootje waggelt en schudt van ons lichaamsgewicht. Die kreetjes stijgen haast uit alle gondels, de gondeliers roepen en sakkeren, de

hotelbedienden-pakjesdragers overschreeuwen elkaar; een lawaai als op een stierenmarkt. Een vodderige man houdt met een haakstok de gondel tegen, steekt zijn hoed uit om wat te krijgen; de pakjesdrager, die de valiezen slechts heeft opgeheven en neergezet, steekt zijn pet uit, een steekt ons postkaarten toe, een arme vrouw steekt haar hand uit; de hotelknecht doet alsof hij niets vraagt, maar steekt zijn oogen in onze porte-monnaie, en de gondelier (riekend naar brandewijn) treuzelt zoolang tot al dit uitgestokene voldaan is met geld. O, ze verstaan elkaar zoo goed!

Het is de Firma Krijgers & Co. En dan lossen wij als een zwart blad van een groote zwarte bloem, van de andere gondels af, en glijden over het breede, donkere water van het Canal Grande, varen een klein smaal straatje in, en plots omhult de stilte ons, en de droom van een vertelselwereld!

In 't licht van schaarsche lantarens zien we langs weerskanten, oude, hooge, stille huizen, paleizen met arkaden in ajouren Moorsche gothiek; huizen met dikke krultraliën voor de gesloten ramen; met duistere loggias en zware balkonnen, waarrond wilde wingerd en accacia groeit; met omkaderde poorten, waarvoor, tusschen hooge in streepgeschilderde palen, zwarte gondels slapen. Niets te hooren in deze

Begijnhof-eenzaamheid dan het fluweelen geplas van den enkelen roeiriem, die de gondel voortwiegt. Neen 't is geen varen; 't is een voortzuigen over een zwarte, stille diepte. De huizen staan vlak in 't water, direct, zonder het minste borduursel of gaanpad; het

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(25)

water raakt de marmeren drempels. Kruid en mos groeien tusschen de steenen; zieke plekken verrotten de roze kalk, zouten kanker knaagt de steenen af. We schuiven voorbij blinde muren, waarboven cypressen duisteren tegen sterrenlucht, (want het regent nu niet meer) en waarin geheimzinnige poortjes de toegang zijn naar

fluisterende tuinen. We glijden onder ronde bruggen, draaien in andere waterstraten, even eenzaam, zwijgend, en mysterievol van verganen luister. Aan elken hoek roept de gondelier een vreemden roep, als een vogel, die klaagt, en 't blijft nagonzen in de nauwte der straten als een klok.

Soms is er zoo een andere stem in een nabijzijnde hoekstraat te hooren, en een andere gondel schuift dan zwart voorbij, de stalen tanden als een dreigement. Een eind achter ons zien wij een rood lichtje traagzaam op en neder gaan; 't is een gondel, die ons steeds volgt. Stil, stil, overal schijnen geheimen te zweven van bange vertelsels, langs die prachtige, slapende huizen, die eeuwig hunne schoonheid weerspiegelen.

‘Echt Blauwbaardachtig,’ zegt ons Emma. Men denkt aan Othello, aan

Marino-Marinelli, aan Hofmanns vertellingen en andere Venetiaansche verbeeldingen, met dolken, degens, vergift, maskers, zakdoeken, verraad, juweelen, brokaat, verkrachting, roof en schaking... Maar plots op een brug zingt een jonge krachtige mannenstem een blij broksken uit ‘La Traviata’. 't Is als zoet lamplicht in een donkere kamer. En daar ontvouwt zich het breede Canal Grande, en hier is ons verlicht hotel

‘Regina’, met vlak er tegen-over de krachtige Renaissance silhouët van de Santa Maria della Salute!

Daar landt de andere gondel aan. En wien we daar hebben! Een Antwerpschen vriend die met zijn blond vrouwtje op huwelijksreis is! Een vriend, die soldaat was te Lier, en ne keer of twee per week bij mij een pijp kwam smoren en verzen der ultraviolet-modernen kwam voorlezen. Wat geluk! Proficiat! Proficiat! Seffens ver-

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(26)

teld. Maar eerst wat eten, goeden visch met fijn kruid in zijnen buik, en daarbij een fluweelen Chianti, en Marino-Marinelli ligt vergeten in een hoek! En nu voor de San Marcoplaats! We moeten er niet voor te water gaan; een klein smal straatje, zoo smal, dat we achtereen moeten gaan lijk ganzen, geeft uitgang tot een

breedere straat, met lokkende, lichte winkels. We gaan een poort onderdoor, en staan plots onder de arkaden van de San-Marcoplaats. En o Heere! Een onvergetelijke aanblik doet ons ‘och!’ roepen. Heel de enorme helverlichte San Marcoplaats met haar gelijkvormige, evenhooge huizen, als de vleugels van een koninklijk paleis, en aan elk venster der twee verdiepen twee armdikke

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(27)

kaarsen, die branden ter eere der Madonna! Het is Zaterdag, de dag van ons Lievevrouwke, en ten einde dit verschiet van kaarslicht en ook van elektrische booglampen, doemt de witte heilige droom der San-Marcokerk met haar koepels, minaretten en goudmozaieken, als een kleurige wolk, die voorbij drijft.

Schuins van de kerk lanceert zich de vierkante San-Marco-toren honderd meters de hoogte in, waar een koperen engel den spits doet blinken. Onder de arkaden der paleisvleugels straalt het hevig wit licht van café's met een strijkje, van winkels van kant, lederwerk, edelgesteenten, fruit en koper. Het plein is volgeperst van menschen, waarboven de geluiden zoemen. Maar die kaarsen! wat een feest! wat een feestelijk geloof! We wringen ons door de menschenmassa tot vóór de kerk, waarnevens rechts, op een ander plein het dogenpaleis opblokt. We weten niet, wat we eerst moeten zien. De oogen zijn zoo gulzig en krijgen ineens te veel. Ze kunnen het niet slikken!

De eene roept: ‘Zie dit beeldhouwwerk!’ de andere: ‘Zie die mozaïek!’ ‘Zie die kolommen!’ Zie! Zie! Zie! Als kinderen, als zotten van verbluftheid, tot de schoone verbazing ver-innigt tot zoete bewondering.

Wat een wondere kerk, zooals ze daar, verlicht door de kaarsen en booglampen, blank en perelmoerig op het inktduister van den sterrenhemel staat geteekend. Als een schoon gelogen vertelsel. Vijf ronde bogen, die rusten op bussels, pilaren van onyx en porfier, als op vele orgelpijpen; onder het portaal dier bogen fonkelen, boven bronzen poorten, bont-kleurige goud-mozaïeken. Boven die vijf bogen en balustrade weer andere vijf, maar nu portaallooze bogen, die behalve de middelste, weer gouden mozaïeken tafereelen vertoonen, omkaderd met een weelderig borduursel van marmeren bloemen, fruit en gedierte, dat spits uitloopt om een witten heilige in de lucht te steken. Die middelste bovenboog, de grootste, heeft in plaats van mozaïek niets dan kleine vierkantige

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(28)

ruitjes, die uitzien naar vier bronzen paarden. Boven dit raam en zijn bloemenkader zit de gevleugelde Leeuw van Venetië te midden eener blauwe lucht en gouden sterren in een boek te lezen, en boven hem, ten hoogen spitse van een deinende engelenpyramide, staat Sint-Marcus zelf. Tusschen en bezijds de luisterlijke bogen triompheeren weer open minaretten, torentjes met een heilige er in (de echte sterren ziet men er door). En achter dien kraakfijnen, rijm-brozen dans, achter dit rythme, dit muziek, of wat ge het noemen wilt, van dit uitgekorven marmer, bollen de enorme glanzende koepels, met hun Oostersch vreemd mutsken, waarop een kruis van koperen appeltjes zegeviert.

Een kerk, die zich niet kan tegenhouden de kleurige pracht, die we gewoon zijn, binnen te zien, naar buiten te zetten. Al wat maar schoon, kunstig en kostelijk is, ('t mocht ook gestolen zijn lijk die paarden) heeft men er aan gegeven; kinderlijk-weg, als het oud vrouwken op het Begijnhof, dat, toen de processie kwam, niet alleen hare heiligen en kandelaars buiten op de tafel plaatste, Gode ter eere, maar ook de koperen schouwklok, omdat ze die toch zoo schoon vond.

Die kerk is een vertelsel uit duizend en een nacht. 't Iets wat men met moeite kan droomen, neen zoo schoon droomt maar een zeer groot kunstenaar. Niet door menschenhanden gemaakt. Een fantastische witte wolk, die achter de zee rust, die men aan Mozes zou wijzen ‘Ginder is 't belofte land’. Een wolk, die door een gril der elementen is geboetseerd en gekleurd, door den speelschen wind is gepinakeld en gebloemd, waar regenbogen zijn in blijven haperen, - een wolk, door de

zee-iriseering genacreerd, door de zon met gouden vlekken beslagen. Een wonder dat daar maar een minuutje zal staan, dat men gulzig met zijn oogen wil indrinken en... Maar 't staat er in steen, al duizend jaar, vlak aan de zee, en wij, wij die uit Lier en Antwerpen komen,

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(29)

wij staan er voor. 't Is echt, 't is geen vertelsel, en we zuchten van verwondering.

En daar het dogenpaleis! Bij den hoek tusschen kerk en dogenpaleis, (daar brandt ievers altijd een lamp voor een Byzantijnsche Lievevrouw) rond de paleispoort is 't één juweel van uitgesneden marmer, als een ivoren altaar met pinakels, heiligen, de gevleugelde Leeuw, met engeltjes en openkrullend blad, als een camee zoo fijn, als gesneden met een diamant. En dan het dogenpaleis! Zooals het daar staat, sober, trotsch met eenvoudig borduursel, plat, vierkantig, met geen enkele versiering dan zijn eigen steen, als witte en roze parketvloer met enkele breede boogvensters, en één wellustige Loggia langs zee en Piazzazijde; rustend op twee bovenelkare rijen van zeer rijkgesnedene, ajouren spitsbogen, doet het aan als eene kostelijke doos, die heilige secreten inhoudt, en die men voorzichtig, opdat ze noch door zee of grond zou ontwijd of geschonden worden, op die twee ajouren arkaden heeft nedergezet.

En daar vlak aan de zee, bezijds de marmeren trap, die in 't water daalt, rijzen twee hooge kolommen, als kandelaren, met op d' eene een heilige op d'andere natuurlijk weeral de gevleugelde Leeuw, 't gebreveteerd fabrieksmerk!

Mijn vriend legt ons alles uit, heeft veel gelezen, wijst ons het

juweel-miniaturen-paleis onder aan den Sint-Marcus-toren, wijst den horlogie-toren, op welks plat dak twee bronzen mannen een enorme klok elf keeren behameren. 't Doet hier om ter schoonste!

‘Kom,’ zegt ons Emma, die zeker weer door 't vertellen van dien vriend aan Marino Marinelli denkt, ‘'t wordt laat en morgen zullen wij het beter zien.’ De zee is donker als een holte, en vele sterren bloeien in de duisternis. Maar een ding wil ons Rachel nog zien: ‘de Brug der Zuchten’, die tusschen den achterkant van 't dogenpaleis en de staatsgevangenis als een koker boven het water hangt. En dan naar huis, weer als ganzen door het smalle straatje.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(30)

En na een bad, verrukkend-schoon van chartreuzegroen helder water, zit ik in het open venster nog een pijp te smoren. Vlak over mij aan den overkant ligt de Santa Maria della Salute als een sphinx met lokken.

En over het Canal Grande, waar de stilte en de nacht over fezelt, komt een gondel met kleurige balonnekens gegleden. Van onder het baldakijntje ritselt en schuift het muziek van cither, luit en viool, en een schoone trage vrouwenstem zingt edel-warm:

‘Santa Lucia, Santa Lucia,’ en bij 't refrein vallen andere stemmen accoordvol in. 't Klinkt ver en heerlijk in den nacht. Wat een weelde dit Venetië, een vertelsel is 't dat me deed vergeten al het ander, te Lier of elders, en ik luisterde, luisterde naar dit vertelsel, tot ik onder mijn arm, die ons Marieke omsloot, hoorde vragen: ‘Willen we nu maar gaan slapen?’

Hei ja, zij was er ook nog! Gelukkiglijk!

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(31)

Regenzondag in Venetie

EEN als ik mijn oogen open doe, vanuit mijn bed, zie ik door 't open venster de boterklomp-ronde kerk der Santa Maria della Salute, in 't wit licht van de

Zondagmorgen-stilte. Van achter haar gekrulde massa springen witte wolken omhoog.

't Is als een vrouw, die heur haar van achteren naar voor schudt. Jong en heerlijk. ....

Ik kom een asemken aan 't venster scheppen. Een stilte, verlaten Zondagstilte, met links de verre lagunen, met geen enkel schip dan een Zondagstoomboot aan den horizon. De wind legt een zachten rimpel over 't water, en de zon doorgiet het met haar licht, en hoe heerlijk jadegroen, émail en doorzichtig is het water! En wat een echt, malsch vergeet-mij-nietjes blauw, waar de witte vlokwolken op voort spoelen!

Dat is nu de eerste Italiaansche blauwe lucht, en, als ik een hoed op had, ik zou hem eerbiedig af doen!

Twee gondeliers wiegen voorbij, en al roeiend maken ze tot elkaar ruzie, houden eens op om felle gebaren te kunnen maken, en roeien dan weer voort. De klokken luiden in de stad, ook de Santa Maria, daar over het water, gonst uit al haar krullen en haar vazen, en een muzieklooze kinder-processie komt met vlaggeskens uit een straat gedraaid, en klimt, over de vele trappen, den steenen krulbokaal der kerk binnen.

Na de morgenkoffie gaat het Antwerpsch - Liersch groepken naar de Mis in San-Marco, natuurlijk. Onderwegen is 't een schoon gezicht van kleur en licht over de waterstraten, huizen en gebouwen. De zon speelt en duikelt, schudt de witte wolkenlakens van zich af, dekt zich weer onder, wroet zich weer bloot. Nu eens staan de huizen warm-donker tegen de witte wolken, en plots worden ze oversproeid met kloeke zon, koleuren van roze, geel, ros, rood, en wit en oker, juichen hevig boven de lagere gedeelten, die blauw in de schaduw blijven.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(32)

En dat hemelblauw! We staan er naar te wijzen met gezessen, en een Italiaan ziet mee omhoog, of er een vliegmachine te zien is.

En in die tuimelende zon, zien wij weer van op dezelfde

plaats als gisteren, het San-Marcoplein. Drie groote kleurige vlaggen wapperen hoog en breed hun feestelijke kleuren vóór de witte San-Marco uiteen. De Zondag die vlagt, de Zondag die feest!

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(33)

De duiven! Heel het plein is vol van duiven, zwarte duiven met groen-gouden kroppen.

Ze zitten in kladden rond menschen, die eten strooien, ze vliegen als wolken boven de hoofden, ze zijgen en stijgen van en naar de kroonlijsten der gebouwen, zitten op en in de versierselen van 't witte vizioen van de San-Marcokerk, loopen achter elkaar, trekkebekken en klapwieken en tuimelen voor hun genoegen in de lucht.

Duiven, om al de duivenmelkers van heel Vlaanderen jaloersch te maken. Bij dag ziet men slechts deze prachtige plaats doorheen een fladdering van duiven. We moeten ons een weg door de duiven banen om naar de kerk te gaan. De San-Marco, het dogenpaleis, de Campanila, en heel de omkadering der twee pleinen, die we gisteren zagen in het tooverlicht van kaars en electriek, met harde schaduw en geheimzinnig geglim, 't staat er allemaal nu helder, wakker, vertrouwelijk, en frisch van kleur.

Schooner nu, direkter, omdat nu alles zijn kleur en vorm in de zon kan zetten, waarin het gegroeid is, omdat het zijn weelde van goud, brons en koper, zijn gespeel van borduursels, pinakels en heiligen kan soppen en doopen in het licht, en drinken kan aan de blauwe lucht.

En de duiven, ze vliegen elken mensch, die op 't plein komt, tegemoet, bedelend, vragend. Dat hebben ze van de menschen geleerd. We koopen alle zes ook een paksken maïs, en we hebben pas betaald, of ze zijn er, ze komen op den arm zitten, op de schouders op de hand. We staan daar als toovenaars, als Sint-Franciscussen, die tot de vogelen preêken. ‘Willen we zoo ons portret eens laten maken?’ stelt ons Marieke voor. En aan een dier hooge, bronzen vazen, waarin de vlaggestok de vlag omhoog steekt, zullen we ons laten trekken. De San-Marco achter ons, duiven op en rond ons, dat kan schoon worden! Ik koop rap voor drie lire maïs bij, strooi dat in den breeden rand van mijn hoed, die ik op houd, mij alzoo in een wolk van gulzige duiven hullend. Daar staan we met gezessen be- en omduifd. Een donkere

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(34)

wolk sluipt over Venetië, maar schuins verlicht ons toch de zon, en de fotograaf steekt zijn plaat in, wil zijn vinger opheffen om ons doen stil te zijn, maar plots lijk iemand, die gram-ruw zijnen frak opentrekt, dat de knoppen er af springen, zoo begint het plots te regenen, neen te gieten, lijk duizend pompierspuiten, onbeleefd, zonder kloppen, rats ineens, laf-overweldigend als een baanstrooper. Het ruischt, en op eens bot de duiven

weg, de vrouwen, de vriend, de fotograaf, ook ik loop heen, en de maïs vliegt van 't danig loopen, al achter mijnen hoed weg, als een chineeschen staart.

We loopen als van zelf den droom van San-Marco binnen. En dan overvalt ons, mij in elk geval, een hooge genade. Ik sta in het schoonste schrijn, dat het Goddelijk juweel: de H. Hostie, omschittert. De kerk van buiten kermis-achtig, ja, waar men caroussels met spiegels op namaakt, als om binnen te lokken, is hier

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(35)

vol luisterlijken ernst. We staan als onder den grond in een fonkelenden schemer van goud. Een gegolfde vloer als de trage baren van een water, vol oneindig verscheidene marmerteekeningen, is als een steenen tapijt; daaruit een oprijzing van lage ronde porphieren en onyxen bussels pilaren, een oprijzing van albasten en marmeren muren vol nissen, heiligen en gebeeldhouwde verbeeldingen. En op die pilaren en muren rusten de glorieuse gouden gewelven; de gouden gewelven van beuken, koepels, gangen, bovengaanderijen, loggias en kapellen. Gouden mozaïek, die met Byzantijnsche figuren van heiligen, dieren en planten de H. Schrifture toont, tot ginder boven in de koepels, tot ginder diep in de schemerverte der kapellen. 't Zijn doorzichten van gouden hallen op gouden gangen, en weer op gouden hallen en gangen; omhoog hangen gouden gaten, zooals er gaten in wolken zijn, die gouden vergezichten openen op gouden bovengaanderijen. Het koor is als de gulden binnenwand van een ballon. En die effene guldenheid, aanhoudend heilige figuren teekenend, glimt, glanst, fonkelt. 't Eene glimt in 't andere.

't Is als geen vaste stof meer, maar onvatbaar als 't blauw van de lucht, ruimte, ijlheid, oneindigheid; 't is geest, een gouden geest, gouden ether, waarin heiligen zweven. 't Is subliem! De zon tuimelt door de niet-aandachtroepende ruiten, een gouden vuur laait bij plekken, terwijl andere gedeeltens zich nog meer in den schemer verzwijgen. Uit die goudene hemelen dalen zwart-geworden zilveren lampen, die een licht dragen, de kaarsen branden voor de Madonna's en heiligen, en de roode schijnen glimmen in 't goud.

En onder dit mysterie van goud wordt op 't hoog koor, onder het koepel-altaar Mis gezongen. De orgelmuziek welt zalig open, de geurige wierook wolkt blauw omhoog, en streelt als een ziel de gouden gewelven; een zonnebalk doet in den schemer een radijsroze zijden lap fel opglanzen. Maar, en dat is het zoet geheim dezer

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(36)

kerk, spijts al den luister gaan de oogen toe en de ziele open. Daar kan men bidden, en ligt de ziel als in een olie. Een inspiratie voor Wagners Parsifal.

En de Mis uit zijnde, gaan wij een gouden gang door, om de Pala d'Oro, die 's Zondags niet te zien is, toch te gaan zien, want morgen vertrekken wij! De Pala d'Oro is de schat. Mysterieus van schoonheid en weelde! Hij rust achter het hoogaltaar. Ik trek een gangdeur open, ik en ons Marieke zijn 't eerst binnen, de anderen willen volgen, maar daar komen een koster en een pastoor afgebulderd, stooten de anderen weg, rukken ons buiten, maar w' hebben hem gezien! ik en ons Marieke! vluchtig maar toch gezien! een schichtig vizioen van veel bij elkaere gouden platen met email-kleuren en de fonkeling van edelsteenen. W' hebben hem gezien! En om de zusters en den vriend het water over hun hart doen te loopen, spreken wij van amethysten, karbonkels en brillant zoo groot! (duiveneieren) en z' hebben spijt als kinderen, die geen Sinter-klaas hebben gekregen.

Buiten is er zon en regen, duiveltjeskermis, de fotograaf is weggeregend, en de vriend trekt ons dan maar met een kodaksken, nabij een rood marmeren, zeer oud beeld: twee krijgers die elkaar omarmen. Venetië heeft geen pleinen, alleen deze twee, het San-Marcoplein en daarnevens het kleine Dogenplein, maar z' hebben ze dan zoo schoon gemaakt, met gekocht, gekregen en gestolen goed, als om de menschen gemakkelijk saam te roepen, die anders eeuwig tusschen 't water en de smalle straatjes zitten. 't Is de rendez-vous. We gaan 't Dogenpaleis binnen. In de binnenkoer stapelen zich vier marmeren verdiepen op elkaar, in ernstigen paleisstijl, met arkaden, pilaren, kroonlijsten, kletsnaakte beelden, en twee enorme bronzen waterputten. Mijn vriend leest ons allerlei wetenswaardigheden uit een rood boeksken, en zoo klimmen wij al luisterend de gouden trap op, en wandelen de zalen door.

Maar zalen, mijnheer, waar ge per fiets van 't eene eind naar 't andere

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(37)

moet rijden, zoo groot; zalen met de grootste schilderijen der wereld tegen de muren, zalen met zolderingen die u den kop doen intrekken voor hun gouden dreigement. 't Zijn gouden balken, te rijk overladen met fruit en gebloemte, waartusschen

schilderijen van Veronese, Titiaen en Tintoretto, machtig en bruisend, de geweldige geschiedenis van Venetië illustreerend, en waar heidensche allegorieën van voorspoed en oorlog met bloote vleezen declameeren. 't Krioelt van zeeslagen en roodgemantelde dogen, waar de heiligen en Jesus mee bijgesleurd zijn. De geschiedenis van Venetië!

Een dolk in een rozentuil. Macht, egoïstisch-leelijke macht, omhuld met fluweel, goud en kunst, en die door de pijp, die de Brug der Zuchten heet, wat niet dienen kan, den dood inblaast. Wij hebben die gevangenissen gezien.... En dan wordt al die schoonheid zoo leelijk!

En als wij dan het fijne Zondageten binnen hebben, gaan wij in een gondel varen, terwijl er ginds over de zee een onweertje soms vurige lassos in de donkere lucht slingert, en het hier zoetjes regent. 't Is stil. Nu en dan in de smalle waterkens de roep van een gondelier, en verders 't geluid van regen. We bezoeken een oud palazzo, waar, in groote muffe zalen, Vlaamsche tapijten, bruine schilderijen en albasten busten zijn. We varen onder de bruggen langs de huizen, en zien nu ook bij dag, hoe Venetië verweerd is, in slaap gevallen, vergaat. 't Is nog een vertelsel. Daar is 't paleis waar Othello zijn blanke Desdemona keelde, uit een ander schoon huis met

Gothische-Arabische ramen hangt een hemd te drogen. Er is iets treurigs over Venetië, is het de regen? Is het de Zondag? 't Is om weemoedige gedichten van Verlaine en Byron op te zeggen.

Uit een hoog verdiep van een smalle waterstraat komt harmonieus pianogespeel van Beethoven. Een klok luidt. Schaarsche menschen loopen met paraplus over de bruggen, en achter de tuinmuren wiegen de zwarte cypressen en palmblaren lui op den stillen wind.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(38)

We landen aan, om enkele kerken te zien, die twee lire per kop laten betalen, die van binnen rommelig en stofferig zijn, die kerken, waar menschen gedurig met de handen open staan, waar kosters u apart roepen om u het puik van de kerk te laten zien en dan hun hand uitsteken. Echte bedelaarsnaturen. Immerdoor murmelt de regen over het flessche-groene water, en immer rijgen zich aan elkaar de juweelige, vervallende huizen en de mysterieuse tuinen, soms afgewisseld met een open pleintje waar armer menschen wonen, maar waar toch een fontein of een ruiterstandbeeld zijn versiersel brengt. Want zij houden hier van palleeren!

't Is een dag van fijne gevoelens, en ons Marieke zingt door de stilte de Barcarolle uit Hofmann's vertellingen, en de gondelier hommelt in tweede stem, het liedeken mee. De vriend luistert met de oogen toe en geniet. En onder den immeren regen, landen wij weer terug aan 't hotel. De avond komt. Ik wandel met ons Marieke nog eens naar de San-Marco, maar hij is gesloten. En de regen houdt nu een kletsenden dans, zoodat niet één mensch op het plein is, maar alles onder de arkaden is geworst en geperst...

's Avonds als wij met gezessen op het San-Marcoplein ergens bij een strijkje, dat uit Puccini speelt, koffie drinken, staat de hemel vol tergende sterren, en zeggen wij weinig, vol van schoonheid, die nu gekoesterd wordt door de muziek. Elke dag, die hier open gaat, laat een wonder aan de wereld zien.

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(39)

De Dom van Florentie

NADAT we 's anderdaags, een Maandag in de vroegte, bij ons vertrek den

Antwerpschen vriend en zijn vrouwtje van uit de wiegende gondel nog eens hebben gegroet, varen wij bij een slappen, killen motregen (waarom zou het niet regenen!) weer de breede wateren op, de smalle straatjes in, voorbij de oude

paleizen, de edele woonsten, en de ronde bruggen onderdoor. Venetië onder dweilgrijze wolken, onder stofregen, en dan die doormelkte roze gevels, het melaatsche wit, het getaande rood en ros, de verschoten oker, en dan die fluweel-duistere cypressen, de natte boomen met blauwe donkerten, en het nu aarzel-groene water, 't is als een oude gobelijn, die eens fel glansde, maar waarvan de kleuren nu zijn uitgedoofd, uitgeleefd, en waarvan de zilverdraad versleten is.

Oh! de weemoed van oude tapijten, waarover rijke herinnering ritselt,

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(40)

maar die innig en zacht-edel zijn, als de matte, kwijnende westerhemelen, waarachter de zon is verslenst. Doch deze druizelregen murmelt niet alleen van uiterlijke vergaanheid, ook van binnen is de Venetiaansche geest, de champagne-bruisende, pauw-feestelijke heerschersgeest verduurd, als brokaat, dat men tot stof wrijft tusschen de vingeren. Een fluisterend heimwee overal. Zij is nog slechts een museum deze stad. Het zijn nog de oude prinselijke kleeren van een illusteren doode, wiens naam men vergeet, maar wiens holle kleederen, waarin de stilte hangt, men nog zoo gaarne en eerbiedig zoent. Venetië doet niets anders meer dan schoon zijn en verwelken.

Er is een groote bedrijvigheid op de waters; scheepjes en gondels met melkstoopen, met ladingen hout, groenten en wijnen varen voorbij; aan alle hoeken galmen de gondeliersroepen, en er is vanzelfsprekend ruzie. Uit een poort, die uitziet op een vuile binnenkoer, stapt aan vasten, gelukkigen mannenarm een witte, gesluierde bruid met bloemekens in haar hand, in een gondel. Die varen naar 't stadhuis. Men trouwt te water. Dat is nu een echt huwelijksbootje. Eenige straten verder wiegt een groote zwarte gondel, waar zilver op geschilderd is, waarop vier zilveren lantarens branden, en de zilveren Leeuw van Venetië in zijn bijbel leest; frissche bloemen kleuren op het zwart, en een kruis glanst boven 't baldakijn, welks toeë zwarte gordijnen met zilveren tranen zijn bedrest. Een corbillard te water. Zwarte lijkbidders en een man met zilveren steek, staan stijf als kandelaren rechtop, en de gondelier is ook passend in 't zwart. Een andere gesloten gondel, waarin familie voorzeker, schuift als een schaduw achteraan, mee naar 't kerkhof. Het is zoo heimweevol in den grijzen regen, menschen te zien, die met bloemen 't nieuwe leven invaren, en een andere, die er met bloemen wordt uitgewiegd.

Zoo is in Venetië alles te water. Geen ander voertuig

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(41)

dan de sierlijke gondel. Terwille van die smalle straatjes, met al dit water, al die trapbruggen zijn er hier geen fietsen te zien, geen karrekens, noch paarden. ‘Als we hier zouden willen wonen,’ zegt ons Marieke, ‘dan kunnen wij gerust ons

kindervoituurken te Lier laten.’

En we zijn Venetië uit. De trein rolt heen... ginder punt nog vaag de Campanila in de verte-smoor, en Venetië is weg. Het is als smoor geweest. Voor men er kwam, kon men het zich niet voorstellen, als men er uit is, is het een droom geweest...

We rollen over de liefelijke landen van Toskanen.

Hooge, blauwe bergen, met blauwer bergen er achter, teekenen een symphonieke golflijn tegen de grijze lucht, die ambergele klaarten krijgt. Wijngaarden groenen op de hellingen, daar hooge zit een cameerooskerksken, rond een hoopken witte teerlingen van huizen, en witte wegen wandelen rond die bergen als slingerende linten naar omhoog. Schapen grazen, cypressen droomen eenzaam tegen de lucht, kijken boven den witten muur van een klooster, of reien zich ten dale achter elkaar tot een donkere dreef, naar een witte villa met parapluboomen, en daarachter langsheen grijze olijfboomgaarden vloeit een schuimende rivier. Ah! 't is hier in deze

zoet-verwisselende vergezichten, dat Benozzo-Gozzoli zijn inspiratie haalde voor zijn gratielijke landschappen!

Plots een tunnel en er uit zijn het nieuwe vergezichten van bergkammen, waartegen huizekens plakken, en ginder, zich verstoppend in de wolken, bonken rotsen op, waarop de oude sneeuw, grijs door den nevel opblankt, met blauwe tonen in de ravijnen. Weer tunnels, weer bergen, weer tunnels, en we stijgen, stijgen, tot de tunnel plots ons triomfantelijk uitkokert op een oneindig plat dal, honderden meters onder ons, waar de huizekens als blokskens zorgeloos ingeworpen zijn. Verschietelijk om zijn oneindigheid en zijn verrassing. Maar de bergen beginnen opnieuw, versche fresco's bloeien open. We

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(42)

dalen, en de schuimende Arno onder ons probeert ons bij te houden.

En ik denk aan Breughel, die vierhonderd jaar geleden langs deze landen ging.

Wij hangen daar hoog, als een zwarte slang, die voortsnelt over de bergen, er nevens en er onderdoor. We rukken de verten in, de verten en bergen draaien voorbij, de oogen kunnen het niet slikken, we juichen en verwonderen ons dat we zoo ver zijn!

En Breughel, die deze oneindigheid van bergen en dalen te voet aftrapte. Wat een geduld wat een drift zat er in dat boertjen!

En ginder Florentië De trein staat even stil als om het te laten zien. Over de zwarte toppen van cypressen zien wij haar liggen in een kom van blauwe bergen: een meer van huizen bijeengegroezeld, met daarboven uitrijzend het machtig gezwel van een rooden koepel: de dom, en de tanden van een trotschen burcht: de Palazzo Vecchio!

Florentië! De stad der genieën, der schilders, poëeten! De geniale stad! Brugge kan men zien en, als een schilderij genieten, zonder u met iets van geschiedenis te bekommeren. Zoo ook Venetië, Mechelen en Antwerpen, maar Florentië kan ik niet zien dan doorheen zijn groote lieden. Want zij zijn Florentië, en Florentië bestaat door hen, hun gebaar is de charme, de bekoring en de toover dezer stad. Ziet gij ze daar stappen met vooraan Dante, de sombere gloedvolle Prometheus der

middeleeuwen; Fra Angelico, een engel uit den hemel neergedaald om op

kloostermuren den hemel te komen schilderen; Savonarola als een kwade verzengende vlam uit het vagevuur; de harmonische Donatello; de mysterieus-sublieme Da-Vinci met zijn God-den-Vader-kop; de lente-achtige Botticelli; de processie-edele Benvenuto Cellini; de titan Michel-Angelo; de zuivere Giotto; de zoete muzikale

Benozzo-Gozzoli; de schitterende familie der Medici... hou op, hou op! Florentië is des werelds juweelkistje, waarin de puurste

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

(43)

edelsteenen van den menschelijken geest verborgen zijn.

Jaren heb ik mij met de prenten van de kunstenaarswerken verheugd en gekoesterd;

ze hebben mijne jeugd verblijd. Van Lier uit stond steeds een regenboog van verlangen naar hun werk gespannen, en toch ga ik ze niet zien. Ik wil mijn hart niet tergen, met er een beetje van te zien, want ik heb geen tijd, maar èèn pik ik er uit: Angelico. Ik wil het werk van een engel zien! Maar daarvoor is het te laat als wij in Florentië aankomen. Dat zal voor morgen zijn. Daarom dan maar, (nadat onze valiezen ter kamer zijn, en onze handen weer wit), direkt naar den Dom.

Een kerk is het hart van de stad, zooals het stadhuis de hersens zijn met haar zenuwstel van administratie. De kerk, het hart, dat al de gevoelens der menschen opvangt, dat het lijden meevoelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, mee bidt, smeekt en weent; het hart, dat mee juicht en mee viert als de verheuging onder de menschen is, het hart, dat al de harten in liefde verzamelt en met zijn onzichtbaar bloed vereenigt. Dus wij met spoed naar het hart van Florentië! Juist is er in de grijs-paarse wolken een scheur, die een geel olielicht over de hooge huizen giet.

Maar op de markt kunnen wij al niet voort, daar moeten wij zien, zien. Daar klompt een geweldige burcht, het Palazzo Vecchio een brut-steenen fort, massaal en

overweldigend den hemel in, en uit de zware kanteelen, schiet een steenen fusee op, een slanke toren, die weer op kanteelen als op vele vingertoppen een klokkenhuizeken draagt.

Beneden op het groote plein, dat klein toont onder dit steenen gevaarte, is 't een openlucht-museum van kikvorsch-naakte beelden in marmer en brons. Er staan er op de voorpui van den burcht, daarnevens is een fontein van een te korten Neptunus, en er staan er geschaard onder een galerij met sierlijke kolonnaden. Doch allen doen om ter geweldigste, 't is een serie van koppen-

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Leontientje keert opeens het hoofd naar Isidoor, en zegt gewichtig, mat, terwijl haar dun wijsvingertje omhoog gaat: ‘Men moet maar ééns diep gelooven Isidoor, één keer en men

En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de

De pastoor zag toen uit Jozefs grijzen baard tranen op de bruine handen lekken, en hij wierd vertederd als een vrouw, nam Jozefs bevende hand heel vertrouwelijk en zei goedig: ‘Weet

Ach, altijd kunnen doorslapen, en Cecilia in mijn droomen nader zien komen, immer en immer nader zien komen, met de bloemen in hare handen, en het nieuwe wonder in hare oogen.. Wie

Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte kaarslicht op mijn bleke magere handen viel, verschrok ik en kwam er weer zo'n grote stilte, maar nu

Maar de bleeke paardenoogen van mijn moeder – aan die van mijn vader dacht ik niet – zagen mij altijd aan, zonder verwijt, zonder verdriet, maar zoo onuitstaanbaar moederlijk dat ik

Baron Simon, die maar niets vroeg, en deed alsof Adriaen geen verdriet kòn hebben, neen, hij kon het niet langer uitstaan, en 't was voor hem een verlichting, een klare opening, als

Het leven trekt de mensen van hier naar ginder en zo is Jaak Opsomer, de broeder van den Door, in Lokeren verzeild waar hij orgel speelde, wijn verkoopt, maar niet moe wordt