• No results found

Felix Timmermans, Vertelsels · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Felix Timmermans, Vertelsels · dbnl"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Felix Timmermans

bron

Felix Timmermans, Vertelsels. De Kinkhoren, Brugge z.j. [1942]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/timm010vert01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voor Gommaar!

Felix Timmermans, Vertelsels

(3)

Felix Timmermans, Vertelsels

(4)

Het verken als kluizenaar

Boer Tist dreef zijn verken, dat hij Kozze noemde, naar de wekelijksche varkens-, bloemen-, haring- en andere dingen-markt met al de moeite en den last, die zoo een verken bij had. Hij moest er aan stooten en trekken, duwen en sleuren; zoodat hij er eerst aankwam als de verkensmarkt was afgeloopen. Maar voor zulken schoonen Kozze, zou er zeker nog wel een verkensslachter te vinden zijn, die het tegen een goeden prijs opkocht, en die het dan vandaag of morgen het

Felix Timmermans, Vertelsels

(5)

mes in de keel wroette, om er dan spek, ribbekens, hespen, kip-kap, zoete lies en worsten van te maken, alles zoo nieuw en anders, dat men bij het zien van die dingen aan geen verken meer dacht. 't Is al goed dat men alles niet op voorhand weet, anders ware het leven nog ongelukkiger dan het is, ook voor verkens. Want de schaduw van den dood viel over zijn roze lijf, maar het sliep rond en gelukkig en bekommerde zich om niets.

Daar waren wel een paar verkensbeenhouwers, die het malsch beest prijsden en bewonderden, doch die den hoogen prijs niet konden besteden, dien boer Tist voor zijn malschen dikzak vroeg.

Dan eindelijk kwam de geschikte man, die na veel loven en bieden, handgeklets en gefluister het verken kocht. Kozze sliep maar voort.

Boer Tist had de beurs met zilveren geld reeds in zijn hand, de verkensslachter smoorde eerst nog een pijp aan, alvorens het zeeltje vast te nemen, waaraan het verken gebonden was, toen er ineens iets vreemds en geweldigs gebeurde, waar de gazetten van die dagen weken lang vol van geletterd stonden.

Er was daar juist een manneken van zes à zeven jaar, Gomeerken genaamd, dat met nog andere men-

Felix Timmermans, Vertelsels

(6)

schen, zooals dit meer gebeurt, dien verkoop had nagezien en beluisterd.

Gomeerken zag om zoo te zeggen de gedachten van dien verkensbeenhouwer, en het jongesken kreeg zulk medelijden met den dikken snorker, dat de tranen over zijn gezicht liepen. En al at Gomeerken nog zoo gaarne worst, kip-kap en hesp, toch deed het hem zeer aan 't hart dat het verken daarvoor eerst moest sterven. Liever daar nooit meer van smullen of smeren, als hij daarmee het beestje redden kon!

En door een ingeving, die slechts aan dichters en kinderen geschonken wordt, ging Gomeerken, juist toen de slachter zijn pijp aansmoorde, naar Kozze, hief die zijn oorlap op, en zei hem als in een brievenbus: ‘Loop weg! Loop weg! Ze gaan u dood doen, fricadellen van u maken, leverworst, soep...’ De rest hoorde het verken niet meer. Met de rapte van een bliksem was het van die woorden overtuigd, zag zijn vreeselijk eind, en raffel! het stormde er akeligkrijschend van onder, wierp boer en slachter om, duwde een boerin in haren korf met eieren, zoodat ze te spartelen lag in een groote eierstruif.

Het angstige dier rende de schraagskens van een koek- en muntebollenkraam omver, dat doozen en fles-

Felix Timmermans, Vertelsels

(7)

schen en zeil op verkooper en kooper terecht kwam en waar de straatjong natuurlijk hun voordeel uit trokken, met in die zoete dingen te grabbelen en te scharrelen.

Kozze botste op een Hollandsche-kaas-tent, kegelde alles omver met den verkooper er bij.

Ineens stond heel de markt overhoop. Het was alsof een storm de kramen en zeilen weg en weder schudde, een wild geschreeuw en angstig hulpgeroep galmde tegen de gevels der huizen, er kraakte gevloek, er was gebreek van flesschen en glazen, gerammel van potten en pannen; een spookachtig weg en weer geloop uit schrik, of om te redden wat nog te redden was. De een viel over den ander, er wierd gevochten, kramen en tafels omvergestooten. Een lawaai lijk bij 't einde van de wereld.

Eenige sterke kerels wouën het verken pakken, ook politie-mannen met blanken sabel namen er aan deel. Maar het angstige dier ritste onder de kramen door, omverbonkend wat het in den weg stond, zoodat die sterke kerels en gesabelde politiemannen over het uitstallingsblad van de kramen moesten springen, of er onder door kruipen, waardoor er nog meer vernield en verwoest wierd.

Felix Timmermans, Vertelsels

(8)

Doch er moest een einde aan komen. De burgemeester wou het, en de commissaris wou het ook.

De burgemeester kwam met zijn jachtgeweer het huis uitloopen. ‘Het is niet geladen!’ riep zijn verstandige vrouw. ‘Ik schiet toch immer er nevens, 't is maar om het verken bang te maken, lieveling,’ zei hij, en hij liep naar de pui van het

Gemeentehuis waar hij met het jachtgeweer zwierde en zwaaide.

De commissaris, een soldaat met een houten been, dat hij van den oorlog had meegekregen, en waar hij fierder op was dan op zijn vroeger been, dat hij in den oorlog had gelaten, droeg een snor als een zeehond, waar dieven en kinderen bang van waren, en had ook een pistool, geladen!

Hij ging het woeste dier tegenhouden met zijn snor en zijn pistool, als het maar naar hem kwam geloopen! Doch hij stond steeds aan dien kant, waar de minste kans was dat het verken zou komen.

Ondertusschen vlogen kramen en uitstallingen ondersteboven, was er gehuil en getier.

De markt was een zee van ingezakte zeilen, waaronder de menschen wroetten en vochten om er van onder uit te komen.

Eindelijk, toen dan bij verrassing het verken, dat

Felix Timmermans, Vertelsels

(9)

er maar niet aan dacht van worst te worden, toch naar den commissaris kwam toegebonst, was hij op een vloek en een zucht de stadhuistrappen op, zoogezegd om van daar uit beter te kunnen mikken.

Maar Kozze hem van achterna, sloeg hem neer, en rende naar den anderen kant der trappen, maar toen ging per abuis het pistool toch af, en lap! De kogel schoot nog juist het schoongekrulde staartje van het verken af!

En terwijl Kozze, 't verken, nu nog razender van de brandende pijn aan zijn achterste, en vol schaamte om het kostelijk verlies, verder galoppeerde, in de Kanaalstraat terecht kwam, van honderden menschen achtervolgd, om het als een neger in Amerika te lynchen, zich nog redde met over te zwemmen en in bosschen te verdwijnen, terwijl stond de burgemeester op de pui van het stadhuis met het bloedend staartje te zegevieren, en riep tot de bevolking, die van onder de zeilen en van uit de huizen weer te voorschijn kwam: ‘Wij hebben reeds het einde van het rampzalig ondier in handen, het voorste gedeelte, dat nog onderweg is, zal weldra ook in onze handen zijn, en zal uitgedeeld worden aan den arme. Betrouw op ons, en wees kalm!’

De commissaris bonkte van nijd haast zijn houten

Felix Timmermans, Vertelsels

(10)

been in splinters, daar een ander met de pluimen ging loopen. Doch het volk in plaats van kalm te zijn stormde het gemeentehuis op om schadevergoeding te bekomen.

Door verbauwereerdheid liet de burgemeester het staartje vallen, juist vóór de voeten van Gomeerken, die mee van hier naar ginder was geloopen. Snel raapte de kleine het verkenskrulleken op, en ritste er mee weg, zoo rap hij kon. De menschen drongen zich plat op het gemeentehuis, en huilden en riepen om schadevergoeding. En weer stelde de burgemeester daar een einde aan: ‘Men zal de oorzaak opsporen en schuldigen zullen de straffen der gerechtigheid niet ontloopen.’

Boer Tist moest boven komen, ook de verkensslachter.

‘'t Is mijn schuld niet,’ zei Boer Tist, ‘het was mijn verken niet meer, want ik had reeds het geld.’

‘En 't was mijn verken nog niet,’ zei de verkensslachter, ‘want ik had het zeeltje nog niet vastgenomen.’

En 't was iedereen ontgaan dat Gomeerken wat in 't oor van Kozze had gefluisterd, en 't jongsken zelf zweeg als een paddestoel.

Daar stond nu Gomeerken met het staartje van het verken. Wat moest hij er mee aanvangen?

Felix Timmermans, Vertelsels

(11)

Hij heeft het, zooals alle brave kinderen het met doode vogeltjes doen, ergens op een stille plaats, achter het begijnhof, begraven en heeft er als teeder aandenken een patersblad op geplant, in de hoop en in 't geloof, dat er zooals in de sprookjes rozen zouden komen aan bloeien.

Doch die trotsche bloemen hielden aan hunnen hoogmoedige kenspreuk: ‘Geen rozen voor de verkens.’ En 't patersblad bleef een patersblad, dat 's anderdaags gemeenweg verslenste.

Een verken heeft maar één sieraad, één ornament, en dat is zijn gekruld staartje, en hoeveel moeite heeft het niet gekost, toen O.L. Heer de dieren kleedde en versierde, om zoo een sieraad te bekomen. En als dit één sieraad weg is, is alles weg. O Dood, wees welkom!

Kozze doolde en dwaalde wanhopig en verdrietig door veld en bosch, langs weide en rivieren, zonder moed en zonder lust.

De Ekster in haar avondtoilet gichelde! ‘Zeg Dikzak waar is uw franje?’

De Ezel in de wei begon te lachen, en leelijk te lachen! ‘Hé Kozze, beste vriend, ik hoor wel uw

Felix Timmermans, Vertelsels

(12)

schoone orgelklanken, maar ik zie den draaier van de orgel niet!’

Zelfs de koe, die nochtans zoo weinig opmerkt, zei met een kelderstem: ‘Zijt gij niet beschaamd?’ En de deftige, sierlijke zwaluw, die gewoon was lijk het chic, de winters in Italië door te brengen, en daar veel rond de standbeelden had gevlogen, sjilpte: ‘Maar pluk dan toch een druivenblad!’

Iedereen lachte het verken uit.

Het arme dier zou voor eeuwig in een mollenpijp willen kruipen hebben van schaamte, maar geen was breed genoeg. Wat gedaan! Wat gedaan! Het kon niet meer slapen noch eten, niets dan weenen en treuren.

‘Ik wil geen verken meer zijn!’ sakkerde het ineens, en 't liep naar een moeras, rolde zich in 't zwarte slijk, en kwam zwart als de duivel te voorschijn, onkennelijk.

En zie de boeren op het veld namen hun beenen onder hun armen, al roepend: ‘Een everzwijn! Een everzwijn!’

Doch de dieren zijn zoo bang niet als de menschen. De vos riep van achter een knotwilg: ‘Héla Kozze! 't Is in lang nog geen vastenavond, weet ge!’

Het eekhoorntje viel lachend van den eenen boom

Felix Timmermans, Vertelsels

(13)

in den andere: ‘Spekbuikske, waarom speelt gij spook bij dag?’

Het verken was razend, en het riep zoo hard net roepen kon: ‘Nooit? nooit! kom ik nog in de wereld. Ik trek mij terug in het diepste der bosschen, waar mensch, noch dier ooit een voet heeft gezet, waar ik noch zon, noch mane zie, en ik wil me daar voeden met wortelen en zwarte paddestoelen, tot de lieve dood mij komt halen! Salut, slechte wereld, ik spuw op U!’

En 't is alzoo dat het staartlooze verken zich voor immer in de Begijnenbosschen terug trok.

Juist in die dagen leefde er op een zeer eenzame plek dezer Begijnenbosschen een oude, vrome kluizenaar met name Antonius.

Die woonde daar in een rieten hutteken, waarop een torentje stak met een kloksken in. Driemaal per dag, 's morgens, 's noens en als de zonne zonk, luidde hij het klokske om aan de schoone natuur en de dieren den lof van God te verkonden.

Hij bracht er zijn leven door in bidden, boeten, vasten en mediteeren. En hij had juist het noenekloksken geluid, als hij ginder het verken verbaasd naar de hut zag staren. Het had ondertusschen geregend, het slijk

Felix Timmermans, Vertelsels

(14)

was er af en Kozze had weer zijn natuurlijke roze kleur bekomen. Het dier en de Heilige man bezagen elkander eenige oogenblikken. Antonius meende eerst dat het weer een afgezant van den Duivel was, die hem toch zoo dikwijls kwam judassen en bekoren.

Doch Antonius zag seffens dat dit verken een braaf verken was, met veel verdriet en wanhoop in zijn hartje. En 't verken wierd ook seffens gewaar dat Antonius geen soort van slachter of commissaris was.

‘Kom sus,’ zei Antonius, ‘wees niet bang, ik zal u niets misdoen, ik ben slechts een arm kluizenaar, die zijn leven in stilte en eenzaamheid doorbrengt om dichter bij O.L. Heer te zijn’. Het verken knorde, maar in dit geknor verstond Antonius, die trouwens alle dieren verstond, dat het verken al weenend zei: ‘Ik zie wel dat gij een goed man zijt, maar toch kom ik niet, ik durf niet, ik ben zoo beschaamd, hi, hi, hi, ik heb mijn staartje, mijn eenigste ornament verloren! Zie!’ en het toonde zijn achterste.

‘Ha! ha!’ lachte de oude kluizenaar. ‘Waar gij iets mee inzit! Met een staartje. Het ornament is juist datgene waar de menschen steeds mee in de klemmen van den boozen geest gevangen worden.

Ik heb alle ornament weg geworpen, om alleen en

Felix Timmermans, Vertelsels

(15)

zuiver tegenover O.L. Heer te staan. Ik heb alles afgestaan, geld en goed, naam en eer. Ik was rijk, edel, bezat een kasteel, knechten en soldaten. Maar op een zekeren dag voelde ik scherp en klaar, dat zulke dingen ons tegenhouden om zuiver God te dienen. Ik ben in het woud gevlucht, en nu heb ik niets meer bij en aan dan een grove pij, om mij tegen de koude en den regen te beschutten, en ik ben gelukkig!’

‘Goed en wel,’ zei het verken, ‘maar gij blijft die gij zijt, als gij morgen terug naar uw kasteel keert zal men u met open armen ontvangen, als een verloren zoon, en u terug met goud bekleeden. Maar ik ben mijn staartje voor immer kwijt, en een verken zonder staartje is geen verken meer. Daarom ben ik besloten mij levenslang in de bosschen terug te trekken, zooals gij...’

‘Dat valt mee,’ zei Antonius, ‘ge kunt bij mij wonen, zoo'n beetje gezelschap is niet kwaad... Treur dus niet meer om uw staartje, en denk: Als de ziel maar schoon is...’

‘Gij zijt goed!’ riep het verken, ‘maar een verken heeft geen ziel, gij wel! Denkt ge dat ik anders mij om zoo een nietigheid van een staartje in 't geschreeuw zou zetten?’

Felix Timmermans, Vertelsels

(16)

Dit was iets waar de Eremijt geen letter kon op antwoorden. Hij was wel heilig, maar niet geleerd in de boeken.

Maar hij vond er iets anders op. Hij vouwde zijn magere handen saam en begon stil te bidden: O Heer, is het toegelaten, dat uwen nederigen dienaar, U durft te bidden en te vragen, om aan dit arme dier weer terug te geven wat het verloren heeft? O gij almachtige God, die Hemel en aarde geschapen heeft, vuurbergen doet spuwen, d'aarde doet beven, geef a. U. b. aan dit verken een nieuw staartje. Het is voor U slechts een gebaar van Uwen pink, een open en toe gaan van Uw mond!...’ Doch ineens vroeg hij tot Kozze, die hem verwonderd aankeek, ‘maar als ge nu eens een nieuw staartje zoudt krijgen, zoudt ge dan nog bij mij willen blijven?...’

‘Ja 't!’ zei Kozze verblijd, ‘hebt gij daar een zalf voor? Ik zal zeker blijven!’ Maar toch dacht hij in zijn eigen, in een donker hoeksken van zijn gedachten: ‘dan doe ik nog wat ik wil; de man is oud, hij kan rap sterven,’ enz. Zoo van die gedachten die de menschen ook soms hebben, als ze moeilijke beloften doen.

Toen bad Vader Antonius voort.

En terwijl het verken den ouden man bezag met zijn mager, ivoren gezicht en zijn langen witten baard,

Felix Timmermans, Vertelsels

(17)

begon het daar ineens van achter te kittelen en te jeuken! Hai! wat een plesante pijn ineens! 't Zag om. Het staartje was er terug aan! Een splinternieuw staartje, stevig in de krul! Het sprong op van geluk, schoot in een langen bibber-lach en rolde en danste over den grond.

‘Ik heb het terug! Ik heb het terug! Zie, zie!’ en toonde zijn achterlijf fier aan Vader Antonius.

‘O.L. Heer heeft mijn gebed verhoord!’ juichte de oude man, en 't verken wist niet wat te doen van dank, en 't beloofde van immer bij hem te blijven, en hem te helpen daar waar het mogelijk was. En dat was echt gemeend.

‘En vertel me nu eens,’ vroeg Antonius, ‘hoe gij uw duurbaar staartje zijt kwijt geraakt?’ en als het verken dit verteld had tot zijn groot jolijt, zei de Eremijt: ‘Nu moet ik u voor twee dingen verwittigen. Ten eerste durf ik geen tweeden keer O.L.

Heer en heel den Hemel in rep en roer zetten, indien ge bij geval nog eens uw staartje moest verliezen, en ten tweede moet ik u zeggen dat ik dikwijls door de helsche geesten wordt gejudast en bekoord, om mij van mijn levensregel af te trekken, en nu ge mijn vriend zijt, zullen ze u ook niet sparen, wees er zeker van!’

‘Ah! ah!’ lachte Kozze, ‘laat ze maar komen.

Felix Timmermans, Vertelsels

(18)

Wij verkens kennen ze. Mijn grootvader, bij boer Tist, zei ons altijd als we des avonds van den wind bang wierden, want dan komt den booze los: Niet bang zijn, keutels.

De verkens zijn eens eenmaal van den duivel bezeten geweest, en zoo iets komt geenen tweeden keer terug, evenmin als de mazelen bij de menschen.’

Vader Antonius was verwonderd dat Kozze zoo goed zijne gewijde geschiedenis kende, en nam hem aan om, als goeden kameraad, met hem in hut den dood af te wachten.

Antonius noemde hem Sus, dat is verken in 't latijn. 't Verken wierd de koster van Antonius. En Sus woonde daar geerne, en leerde er het karige huishouden doen, als hout aanhalen, de zachtste en sappige wortelen zoeken, roeren in de soep, en het klokske luiden.

Maar de booze geest, die de schittering van Antonius' zuivere ziel niet kon verdragen, smeedde nieuwe plannen om den Eremijt in zonde te brengen, en hem terug in de ijdele wereld te verlokken. De booze probeerde zelf door bemiddeling van het verken den ouden man in het kwaad te doen vallen.

Zoo op een schoonen zomerschen dag kwam Sus permiteerend afgeloopen: ‘Nonkel Toon! nonkel Toon!’ zoo noemde het verken Antonius, ‘nonkel

Felix Timmermans, Vertelsels

(19)

Toon! ginder diep in 't bosch ligt een prinses, die op jacht zijnde, van haar paard is gevallen. Zij ligt gekwetst, verzoekt uwe hulp. Laten wij haar gaan halen! Dan kan zij hier rustig genezen. Zoo'n schoone prinses, schooner vrouwmensch zag ik nooit.

Kom nonkel, neem uw pot met zalf mee. Ik zal u wijzen waar ze te bloeden en te lijden ligt!’

Doch Vader Antonius lachte, deed zijn werk voort (stokjes rijshout doorbreken) en zei: ‘Sus, manneken, laat ze liggen waar ze ligt, ik ken die prinsessen. Of als ge naar geen moeite ziet, ga dan maar eens terug en zeg haar, dat ik zal komen in den pruimentijd, als de uilen preeken, en weet ge wat ge dan eens moet doen, manneken?’

en Vader Antonius fluisterde Sus iets in het oor.

Met een lach op zijn roze, lange snuit, holde Sus naar de gekwetste prinses en terwijl het de woorden van Vader Antonius overbracht, hief hij voorzichtig haar met goud bestikt fluweelen kleed op, en inderdaad, hij zag het, dat zij een staart, een ezelsstaart had! Sus kon zich niet tegenhouden van er eens aan te trekken, maar ohlala! Toen veranderde die schoone prinses in een roode slang, die van woede in haren staart beet, zichzelf opfrette en toen in den vorm van een vlam in den grond

Felix Timmermans, Vertelsels

(20)

verdween. En lachen dat het verken deed, lachen, lachen: ‘Ja, nonkel heeft gelijk, nonkel heeft gelijk.’

Op een anderen keer toen er honger was in de hut, moest Sus nog al ver het bosch in, om zwarte paddestoelen uit den grond te wroeten. En met zijn snuit in d'aarde woelende, stootte hij ineens tegen een ijzeren kofferken, onder de wortels van een beukenboom. Het deksel viel open en zie! honderden stukken gouden geld rolden vol schoon geluid over elkander!

Sus, met een goudstuk in den lap van zijn oor gewikkeld, in éénen asem naar den Eremijt: ‘Nonkel! nonkel! We zijn gered tra-la-la! Geen honger meer! Geen nood!

Brood is troef! Een oorlogsschat gevonden! En nu naar de stad...’

‘Neen Sus, mijn manneken’, vermaande hem Antonius. ‘Ik kan met geld niets doen. Ik leef zooals de menschen uit de hand van O.L. Heer. Geeft hij mij niets dan is 't een teeken dat ik niets verdien. Draag dit geld terug bij den hoop, die den booze daar gelegd heeft, om mij mijn vroegeren rijkdom te doen benauwen! En zie Sus, hoe hij u en mij wil bedriegen.’ Vader Antonius maakte een kruisken over 't geld, en 't gouden stuk veranderde in een klad lood! En 't verken weer aan 't lachen dat het zijnen buik moest vasthouden. Ja, het

Felix Timmermans, Vertelsels

(21)

lachte elken keer als de zaak ontdekt wierd, maar 't liet zich toch telkens beet nemen.

Zoo kwam er eens, toen Antonius kruiden voor zijn zalf was gaan zoeken, een man voorbij, die een bezaadze vol brood droeg. Het brood gaf een zoo aangenamen geur, dat men er de oogen moest van sluiten, eieren en melk wierd men gewaar!

- Waar gaat gij naartoe met dit goed brood? vroeg Sus.

- Naar het feest van den koning, in de stad, zei den bakker.

- Mag ik er eens aan rieken? vroeg Sus.

- Ge krijgt er zelf een brood van, als ge mij den rechten weg naar de stad wijst.

Sus wees den rechten weg, en kreeg een rond korentenbrood dat geurde en walmde als een hof van goedheid.

- Ha, lachte Sus, dat is nu toch niets van den duivel, het smaakt naar hemelsche honing! Hij speelde er de helft van binnen. De andere helft behield hij voor nonkel.

Wat zal die blij zijn!

Maar ‘nonkel Toon’ wou er niet in bijten, al rommelde zijn maag als een ledige pomp. ‘Dit is weer van den Duivel!’ zei hij, ‘die wil mij gulzig maken! Moest ik er in bijten Sus, in dit brood, dat u zoo lekker

Felix Timmermans, Vertelsels

(22)

smaakt, dan zouden er mijne tanden op kapot springen als op een steen, want voor u is het brood, en voor mij is het steen! Zie!’ En Vader Antonius sloeg het halve brood op een ijzer, dat daar lag, en de vonken kartetsten in het rond. ‘Weg er mee!

Hij wou het brood door het vensterken slingeren, maar Sus pakte het af.

- Wacht nonkel! Als 't voor mij brood is, laat het dan maar voor mij, en Sus speelde het goede brood naar binnen, en begon dan te lachen, omdat de duivel weer zoo goed beetgenomen was.

De dagen gingen nu open en toe. 't Wierd winter, en toen de sneeuw er lag, zaten ze allebei op een avond in de vlammen te staren. Vader Antonius bad aan zijnen paternoster. Sus deed niets.

Er wierd geklopt.

- Wie mag dit komen te wezen, wie mag dit komen te zijn? zei Sus.

- Misschien een pelgrim of een verdoold kind, dat koekebakken naar zijn grootmoeder is gaan dragen, zei Vader Antonius. Doe maar open, Sus.

't Verken ging open doen, en kwam fier en trotsch terug.

- Een dame! nonkel! Een schoone, rijke dame,

Felix Timmermans, Vertelsels

(23)

ditmaal eene die haren luister van kant en gouden passement wil verbergen onder een mantel. Dus wees gerust, niets boos of kwaad, maar deftig volk. Zij wil niet binnen komen.

- Ik zal eens gaan, zei de Eremijt, en Sus nieuwsgierig als immer, ging mee.

- Schoone dame, wie zijt gij? vroeg Antonius, die mij op dit late uur, in dit slechte getijde komt bezoeken? Komt gij gebeden voor een stervenden vragen? een potteken met zalf voor een zweragie of kwaden brand? Kom binnen, edele dame.

- Neen, binnen kom ik niet, Vader Antonius, zie slechts wie ik ben. Ik ben Venus in eigen persoon! Haren mantel viel af, en hare schoone verschijning was als een licht in den donkeren.

- Hoe schoon! knorde het verken.

- Ik ben Venus, zei ze, en als ge met mij naar den Venusberg gaat wonen, waar het immer lente en feest is, dan zal ik u minister maken over al de duivelen, zoodat zij u nooit meer zullen sarren of plagen, maar u dienen in al uwe bevelen!...

- Doen! doen! nonkel! riep het verken aannemen! Maar Vader Antonius schoot in een groote woede tot dit schoon creatuur:

Felix Timmermans, Vertelsels

(24)

- O! gij valsche pin der Hel, riep hij. Ga weg en verdwijn of ik zal u met wijwater besprenkelen, dat gij een vel krijgt als van gedroogde pruimen, zoodat de leelijkste duivel vol misprijzen u vluchte! Verstaat gij dat! Misbaksel der vrouwmenschen!

Weg!

- Hai, hai! gilde zij, gij wilt niet met zoetheid bij mij komen, dan zal ik u met geweld dwingen. Ik zal al de duivelen zenden, ze zullen u afrossen, en sleuren, schudden...

- Doe wat ge niet laten kunt, kaal madame! Kom Sus, jongen, kom! en hij sloeg de deur voor haren neus dicht.

En weer het verken aan 't lachen!

- Lach niet! zei de grijsaard zeer bekommerd, want het zal er gaan stuiven! Maar ik betrouw op O.L. Heer. Hei, daar begint het al!

Antonius knielde aan zijn bidbank om vóór het kruis te bidden, meteen begon er een scherpe wind rond de hut te fluiten, en uit potten en pannen, uit de strooizak, uit het omgekeerd vat, dat als tafel diende, van overal kropen vlammekens te voorschijn, die uitdoofden met een knal en in allerlei leelijke mannekens wierden veranderd. En zoo een twintig à dertig sleurden den heilige man vast, sleepten hem buiten, gevolgd van honderd anderen,

Felix Timmermans, Vertelsels

(25)

die een gehuil en getier maakten, dat er het trommelvlies van kapot kreunde. Die mannekens, die zoo goed in de lucht liepen als op den grond, hieven den armen man de lucht in, tot boven de boomen, en lieten hem dan vallen, sleurden hem over den grond, hieven hem terug op, wierpen hem van hier naar ginder, deden er ballekenpak mee, rukten hem mee in een rondedans, al zingend: “Dansen is onzen regel wel, begijnen en paterkens dansen wel!”

En boven het getier en gejoel en gewoel van die losgebroken monsters stond, schitterend als de maan het lachend hoofd van Venus boven de boomen te blinken.

Maar boven het lawaai van die gedrochten klonk de stem van Vader Antonius: Vie van O.L. Heer; Vie van O.L. Heer.

En 't verken, och arme, als het zag, hoe de duivelen zijnen goeden meester zoo martelden en pijnigden, liep, onvermogend om te helpen, van hier naar ginder, pakte naar zijn borst, naar zijn staartje, naar zijn hoofd om een gedacht te vinden, een goed gedacht, dat hulp en staking bracht tegen al dit lijden.

- Ben ik dan de koster van Vader Antonius niet? riep het.

En 't liep naar 't klokzeel, en begon te trekken, te

Felix Timmermans, Vertelsels

(26)

trekken, en 't klokske luidde! Het luidde den lof des Heeren! En daarmee viel heel dien duivelenzwerm in deelen en brokken uiteen, alle gedrocht krijtte als kreeg het een dolksteek in den rug, en hap snap verdwenen ze waar ze verdwijnen konden, in de hollekens der boomen, in een mollegat, overal waar er maar een openingske was.

Sus bracht den arme Antonius naar binnen.

- Dank u, manneken, zei de heilige man, dat gij met het kloksken begon te luiden, anders had die duivels-polka nog lang kunnen duren! Een mensch van 70 jaar zoo doen dansen! Ai-mai, mijn voeten! en hij tastte naar zijn hoofd, zoo was hij door malkaar geschud.

- Ze zullen nu wel lang weg blijven en mij een tijd met rust laten, maar ik heb schrik voor u Susken; ze zullen nu hunne wraak op u wel koelen!

- Laat ze maar komen! lachte Kozze.

De winter begon nu te nijpen, en 't verken deed zijn ronde om wortelen te zoeken.

Vader Antonius zat er naar te wachten; 't wierd al avond en het was nog niet te hooren of te zien. Plots was er buiten geschreeuw, Antonius sloeg het houten vensterken open, en zag Kozze komen afgedjorreld wild en woest huilend.

- Nonkel! zalf! zalf! Nonkel! zalf!

Hadden de duivelen nu niet het arme diertje zijn

Felix Timmermans, Vertelsels

(27)

schoon staartje in brand gestoken! Het staartje vlamde en knetterde, en hoe harder Suske liep, hoe meer het krolleken brandde. Vader Antonius deed rap de deur open en bluschte de vlam met een natten doek. Hij heeft er dan nadien van zijn goede zalf aangestreken, zoodat alles na een dag of drie met het steertje weer in orde was.

Rond den schoonen tijd van Kerstmis viel de vorst in. En nu was de grond zoo hard dat er met geen schop een zwarte paddestoel was boven te halen. Alle eten was op.

Er kwam geen pelgrim, geen liefdadig mensch, koopman of zalfhaler aan. Het was alsof de menschheid daar buiten het bosch was uitgestorven. Zij aten dan maar de schors van de boomen, maar dit verteert niet en ge krijgt er nog eens zoo grooten honger van.

Wat gedaan, wat gezongen? Het verken ging naar den plas om een emmer water.

Goed, maar de plas was toegevrozen! Het verken heeft dan zoo lang met zijn zwaar lijf op het ijs gedanst, er zich laten op vallen, tot het kraakte en scheurde, en er een put in 't ijs te voorschijn kwam. Kozze meende een emmer water te scheppen, toen hij juist zag, dat er een grooten visch zijn snuit boven water stak.

- Hier! riep Sus, maar alvorens hij zijn pootjes

Felix Timmermans, Vertelsels

(28)

nog maar uitstak was de visch weer weg. O la la! lachte het verken. En het zette zich nevens het gat op zijn hukken met het staartje ontkrold in dit ijskoude water. En na nog geen drie tellen, of 't riep “Ai mai! trek op! hij bijt!” en 't verken wipte omhoog en slingerde den schoonsten karper, dien ge denken kunt op de wereld! En daarmee naar Vader Antonius! “Dezen keer is 't nu toch van den duivel niet, nonkel Toon!”

riep het, “'t is eigen werk, eigen gewin!”

Vader Antonius heeft de visch dan gebraden en bereid en ze hebben er samen van gegeten dat ze duimen en vingeren aflikten.

's Anderendaags weer om visch. Maar 't is alle dagen geen kermis. Het ijs was op één nacht vier vingeren dik bij gevroren, zoodat het veel dikker was dan de lengte van het staartje.

“De lijn is niet lang genoeg,” zuchtte Kozze, “ik zou het aan een stok moeten kunnen binden!” Hij verdrietig naar huis. Toen kwam de grooten honger, dagen aan een stuk.

- Wil ik mij naar de stad laten gaan slachten?’ vroeg Sus, ‘en zeggen dat de slachter de helft van mij naar u terugbrengt?

- Lach er niet mee, zei de Eremijt.

Felix Timmermans, Vertelsels

(29)

- Ik lach er juist niet mee, zei 't verken, ik zeg het ernstig. Doe mij dood en eet mij op!

- Goed kosterken, zei Antonius, 't is spijtig dat gij een verken zijt, want ge zoudt anders een zeer goeden mensch zijn!

En die woorden roerden het hart van Kozze en hij begon te snikken, en al snikkend schokten zijn gedachten naar voren. Op één gedacht bleef het een ganschen avond zitten denken. 't Is alzoo dat de groote dingen uitgevonden worden.

- Als 't dan niet anders kan... en daarbij ik kom toch niet meer in de wereld terug, zei het, en terwijl Antonius uitgehongerd en slap op zijn strooizak sliep, pakte Sus het kapmes, lei zijn staartje op den kapblok, deed zijn oogen toe, beet op zijn tanden, en kap! 't Lag er. Seffens zalf aan de wond, en het staartje in een keteltje water boven het vuurken.

Wat een goede geur weldra! Lijk 's Zaterdags vóór de kermis, als de braad- en stoverijengeur uit de open deuren waaien.

Vader Antonius werd er van wakker.

- Droom ik? vroeg hij. Ben ik terug op mijn kasteel bij een der groote feesttafels?

Felix Timmermans, Vertelsels

(30)

- Ha, la la! gichelde het verken, met een traan van blijdschap in zijn linkeroog. Nonkel, ik heb voor u een bouillonneken gereed gemaakt, waar ge u zult van beloven! Zie en riek dat eens! de oogen vet drijven er op, daar geneest men paardevallingen mee!

- Weer van den duivel zeker! zei de man, die het niet kon gelooven. En dit staartje?

- Van mij, lachte Sus. Wat kon ik er hier mee doen, 't was mij toch immer een last en een moeite om het in de krul te houden...

- Ha! riep toen de heilige kluizenaar, hoe schoon van uwentwege! Als er voor de verkens een Hemel is, dan vliegt gij er tot aan zijn zoldering in!

En Antonius, de Eremijt, heeft dit krachtig vleeschnat met kluif, smakelijk in zich laten verdwijnen.

De lente kwam, en ook het einde van den heiligen Eremijt Antonius. Hij moest te bed blijven en zijn krachten namen af van dag tot dag. Hij hoorde reeds de Engelen nader komen. Het verken dat hem goed oppaste, luisterde ook, maar hoorde niets.

Vader Antonius vertelde van de schoone engelen. Dalen voor hen is peerdewerk, maar omhoog gaan is bij hen wat bij ons vallen is. Op een, twee, drie zijn ze

Felix Timmermans, Vertelsels

(31)

over de Alpen, op vier boven de wolken, en op zes in den Hemel. Het dalen duurde dagen.

Dan eindelijk naderden zij de hut, en toen streelde de koude hand van Vader Antonius zijn triestig kosterken.

- Vaarwel, Sus, goede kerel. Ik dank u voor uw gezelschap en uwen goeden dienst.

Ja, O.L. Heer had van u een mensch moeten maken, want er zijn veel menschen, die het tiende van uw goedheid niet bezitten. Probeer het te stellen zonder mij. Ik had u geerne meegenomen, maar er komen niets dan zielen in den Hemel binnen... Vaarwel!

En daar waren de engelen; Sus zag de engelen niet, alhoewel een verken wel den wind ziet, maar hij rook hunne aanwezigheid toch, een reuk als van een paradijs, als heel de lente in één bloementuil.

Sus weende, want nu zou hij alleen blijven, alleen in dit angstig woud, zonder gezelschap, zonder iemand, en in de wereld teruggaan zonder staartje, dat ging niet.

Het wrong zijn pooten van wanhoop, het sloeg op zijn hoofd, trok aan zijn lotsooren van eurazie en verdriet.

- Neem mij mee! Neem mij mee! meende het te zeggen. Maar Vader Antonius had zijn oogen reeds toe.

- Dan zal ik maar de uitvaart luiden.

En Sus, de koster, luidde het klokske. Vader Anto-

Felix Timmermans, Vertelsels

(32)

nius kreeg een glimlach op de lippen, en er liep een traan uit zijn rechteroog... Dat was te veel! De ontroering was te groot. De engelen waren hem aan 't opheffen. En Kozze liep naar Vader Antonius, klemde zich vast aan zijn beenen.

- Niet gaan! niet gaan! Blijf bij mij! blijf bij mij!

Maar wat was dit nu weer? Een zucht doorwaaide hem. Onder hem draaide de wereldbol, de zon, het heelal.

- We zijn er, riep de Eremijt, vroolijk en bewonderend juichend.

- Waar? vroeg Sus.

- In den Hemel!

- Maar dat is lijk bij ons, groene weiden en bosschen, alleen wat vinniger. Ik dacht dat de Hemel anders was!

- Hij is anders, Sus, maar om dit te zien, moet ge nu juist een ziel hebben... Daar zit heel het verschil. Ziet ge dit kasteel? Ja! Wel, daar ga ik nu binnen, daar woont O.L. Heer.

- En ik dan?

- Gij blijft hier op de hemelsche weiden grazen met uw gezelschap, als met den ezel, die Ons Heer in Jeruzalem bracht, met den os van Sint Lucas, met de leeuwen van Daniël, met de raaf van Sint Benedictus, en

Felix Timmermans, Vertelsels

(33)

nu en dan zal ik u eens goeden dag komen zeggen...

- Neen, neen! terug naar de wereld! kreet het verken, als die heeren mij weerzien, zonder staartje, heb ik noch rust, noch duur van hun spot...

- Maar weet ge dan niet dat in den Hemel alles van zelf in orde is!

- Ja? en weer zag het om naar zijn achterdeel.

Inderdaad, het was in orde met het staartje! En hoe! nog al met een schoonen blauwzijden strik eraan.

Felix Timmermans, Vertelsels

(34)

Felix Timmermans, Vertelsels

(35)

Perlamoena

Nonkel Kapitein vaarde geregeld met zijn schip ‘De Mastentop’ naar Oceanië, om specerijen, konijnenvellen en ander gerief.

En hij kon zoo meesleepend over die reizen vertellen, dat Gommaar van niets anders meer droomde dan van eens die schoone reis mee te maken. Door zijn veel aandringen en smeeken en beloven van onderwegen braaf en sterk te zijn, stemde Nonkel Kapitein eindelijk toe.

Felix Timmermans, Vertelsels

(36)

Moeder liet voor hem een echt matrozenpak maken, en op een schoonen zomerschen morgen vaarde ‘De Mastentop’ uit de haven den grooten plas op.

De lucht was gevuld met onzichtbare windgodjes, roze kindergezichtjes, die met gebolde, blazende kaken den wind in de zeilen bliezen.

Gommaar was blij van zoo schoon te kunnen varen.

Hij mocht al eens mee bij den stuurman het stuur mee vast houden en op de commandobrug, bij Nonkel Kapitein, door den verrekijker zien.

Hij ontdekte schepen in de verte, een stuk wrak, maar tot zijn groote spijt geen walvisschen.

‘Die zijn hier nooit te zien,’ zei Nonkel Kapitein, ‘die durven hier in het zuiden niet komen’.

‘En waarom niet?’ vroeg Gommaar.

‘Zit neer,’ zei Nonkel Kapitein, ‘ik zal U dat eens vertellen’. En Nonkel vertelde:

‘Als onze lieve Heer de visschen had geschapen, moest er ook een koning zijn.

Hij, die het rapste zou kunnen zwemmen zou den titel dragen. En nu begonnen die visschen, die naar het koningschap dongen, zich in te spannen en te oefenen. De paling dacht door zich puntig te maken, dat hij het winnen zou. Hij klemde zijnen staart tusschen twee steenen en begon aan zich

Felix Timmermans, Vertelsels

(37)

zelven te trekken en te sleuren, tot hij juist lang genoeg was om niet in twee te breken.

De rog deed het op een andere manier. Hij kroop als een eremijt in een zeer smalle rotsspleet, kwam er in week en maand niet uit en zoo groeide hij in 't breede en in 't platte, dat hij langs weerskanten zoo dun wierd, dat zijn graten bijna bloot kwamen.

De pladijs deed het hem na maar hield het zoo lang niet vol.

De walvisch had zich elken dag, daar ergens aan een oliebron, een der beken van het belofteland, die uitmonden in zee, zoo zat en vol gedronken, dat hij gezwollen was als een ballon. Olie drijft boven en door al die olie in zijn lijf kon hij niet meer onder water blijven.

Van zwemmen gesproken, zooals een reus grooter stappen kan nemen dan een kind, zoo gebruikte hij slechts eenen vin- of staartslag, waar er de grootste haai een dozijn moest nemen.

De walvisch wierd tot koning uitgeroepen.

Doch zooals overal is een koningschap meer een last dan een lust. Er was nijd, haat, verraad en vijandschap, bijzonder door opstook van den naijverigen, heidenschen god Neptunus, die een gevallen engel is, en daar ergens in de warme waters woonde met zijn leger

Felix Timmermans, Vertelsels

(38)

van tritonen, zeemeerminnen, zeepaarden en ander watergespook. De walvisch kon er tegen. Hij liet die kleine garnaal blaffen en trok voorbij.

Doch die tergerij wierd een openlijke oorlog sedert het geval met den Profeet Jonas. Zoo iets ging tegen de wetten van het zeevolk in. De mensch eet de visschen en de visschen eten den mensch. Maar zij houden hem niet zeven dagen in de maag opgesloten, om hem dan ergens ongedeerd op de kust van Ninive uit te spuwen. Zelfs een koning mag die wetten niet schenden.

“Het was op Gods bevel,” zei de walvisch.

“Onder water is maar één bevel, dat van god Neptunus,” kreten zij allen tegelijk.

En daarmee gingen de poppen aan 't dansen, het ging op leven of dood Het wierd zóó erg, dat de walvisch met zijn eer en zijn naam naar 't vriesland verhuisde, daar ergens aan de noordpool, en zich daar een kristallen paleis liet bouwen van ijsblokken, zoo groot als kathedralen.

De olie in zijn lijf beschut hem tegen elke valling, en hier zouden zijne belagers en benijders hem niet volgen, want die zouden op minder dan tien minuten zoo stijf als een stoofhaak bevroren zijn. Nu kan de walvisch met zijn edel geslacht, gediend door zijn duizende

Felix Timmermans, Vertelsels

(39)

en duizende knechten, de glibberige zeehonden, daar in peis en vree zijn dagen slijten.

Hij heeft er vrij spel en plezier. Soms zijn er daar groote nachtfeesten. Dan wordt het veelkleurig noorderlicht aangestoken. En dan opent de walvisch zijnen snuit in wiens zoldering duizende hoornen snaren steken. De wind fluit en speelt daardoor.

Die snaren gonzen en ronken; de walvisch ademt van links naar rechts, en het is als een groote mondharmonica, die dreunt over de donkere baren van de zee.

De zeehonden blaffen en wiegen en glibberen mee op de klanken der muziek. De walvisch leeft er gelukkig en zoo komt het, dat hij in de warme waters nooit gezien wordt. Want heel het nijdige leger van Neptunus zou als één visch oprukken, om hem op één sibot in duizend stukken te scheuren en te verslinden. Dat weet hij en daarom blijft hij in zijn koele paleizen.’

‘En als God hem nu weer eens het bevel geeft om den eenen of den anderen Jonas te redden,’ vroeg Gommaar.

‘Dan zal hij zonder schrik op 't eerste woord gehoorzamen en zijn taak goed volbrengen. Maar de geschiedenis herhaalt zich niet, er zijn geen twee Jonassen.’

Gommaar dacht nog lang na over die vreemde

Felix Timmermans, Vertelsels

(40)

dingen. En ineens vroeg hij: ‘Nonkel, hebt gij al eens van die zeemonsters van Neptunus gezien?’

‘Ik niet, maar een vriend van mij heeft eens een zeemeermin gezien en die begon zoo schoon te zingen en te vragen van met haar naar heur onderaardsch paleis te gaan, dat hij zijn eigen aan den mast moest vastbinden, anders had hij zich laten verlokken en we hadden hem nooit meer terug gezien...’

‘Ik zou er wel eens gaarne eene zien,’ zei Gommaar.

‘Slik die woorden in, manneke,’ riep de Kapitein. ‘God verhoede dat wij er eenen tegenkomen, die brengen altijd ongeluk.’

‘Dan zal ik er niet meer naar verlangen,’ zei Gommaar.

Doch in zijn hart bleef de wensch er toch eene te zien, maar dan eene die geen ongeluk bracht.

En de dagen gingen voorbij op de rustige zee, en de onzichtbare windgodjes in de lucht, bliezen in koor gedurig de groote zeilen vol goeden wind.

Op een avond, toen de volle maan het schip ‘De Mastentop’ belichtte en Gommaar aan den voorsteven zat te droomen aan niets, steeg er een fijn gezang uit het water op.

Felix Timmermans, Vertelsels

(41)

De stuurman aan het stuurwiel, dacht dat het Gommaar was, die zong.

Gommaar boog zich voorover en daar zag hij waarachtig een zeemeerminneke, met een lachend, frisch gezicht, een smal blank lijveke, met een visschenstaart, die open en toekrulde op de maat van haar lied. Ze had schoone bloemen en schelpen in heur lang, gouden haar getrest en hare rozen vingeren speelden met kransen van perelen en koraal. Zij zong zacht en stil, zoo stil dat Gommaar alleen de woorden verstond. ‘Och, mijn lief Gommeertje, ik ben Perlamoena, en zooals gij naar mij verlangt hebt, zoo heb ik naar U getracht en ben van uit ons schoon paleis naar boven gekomen om u te zien en u mee te nemen naar ons schoon land, waar het altijd feest is en jeugd en spel, en de schoonheid en de weelde zoo maar voor het nemen en te genieten liggen. Bij ons beneden vindt gij het echte geluk en daar zijn al de schoonste dingen van de schoonste vertelsels vereenigd.’

En Gommaar, aangezogen door hare schoonheid en haren zang, boog zich voorover, nog meer, nog meer, nog een beetje, en daar verloor hij zijn evenwicht en hij viel met een kreetje naar beneden...

Maar juist kon de snelle, machtige hand van Nonkel

Felix Timmermans, Vertelsels

(42)

Kapitein, die was komen toegeloopen, hem nog bij den opwaaienden matrozenkraag pakken en slingerde Gommaar op het dek.

De matrozen kwamen bijgeloopen en begonnen in hun verbazing en beroering met alles wat zij bij der hand konden krijgen naar het zeemeerminneke te werpen.

Met een scherpen gil verdween zij onder water.

‘Ach,’ riep Nonkel Kapitein, ‘waarom hebt gij ook gewenscht een zeemeermin te zien. Neptunus zal nu niet lang meer wachten om ons zijn woede te laten voelen.’

Pas had hij die woorden gezegd, of de onzichtbare windgodjes keerden zich om en vlogen angstig weg. De zeilen vielen slap. En van de andere windstreek kwam er snel een donkere wolk aangebulderd. De wind stak op, de baren sprongen omhoog, en het schip begon te schudden en te dansen.

‘Daar hebt g' het al,’ riep Nonkel Kapitein. ‘God wees ons genadig. Alle zeilen omlaag.’

Het was seffens een geloop en geroep en gewirwar van de angstige matrozen, en het wierd zoo donker, dat men geenen steek voor de oogen zag.

Toen brak een orkaan los over ‘De Masten-

Felix Timmermans, Vertelsels

(43)

top’, zooals Nonkel Kapitein in heel zijn zeemansleven er geen enkel beleefd had.

‘De Mastentop’ kraakte in al haar scharnieren, de baren sloegen over het dek, en de masten braken tegelijk.

‘Olie, olie. Al de olie in zee,’ riep Nonkel.

Al de olievaten, die ze bij zich hadden, wierden in zee gegoten om de baren te kalmeeren. Een matroos in zijn angst goot de slaolie uit, een andere met nog meer schrik zelfs de Haarlemmerolie uit het medicijnkastje. Alle baten helpen.

Maar het was als olie op het vuur, want nu begon het eerst fijn te tempeesten.

‘U vast binden en maar laten begaan,’ riep Nonkel. ‘God alleen kan ons nog redden.’

Ieder bond zich zelf vast. Gommaar aan een ijzeren ring. De orkaan nam toe in kracht. En ‘De Mastentop’ wierd zóó hevig geschud en met machtige golven bebeukt, dat alle manschappen weldra bewusteloos in hunne touwen hingen.

Hoe lang dit tempeest geduurd heeft zal nooit iemand kunnen zeggen. Doch Gommaar wierd het eerst wakker; het touw was gebroken en hij lag tegen de reeling van het scheefhellend schip gerold.

Felix Timmermans, Vertelsels

(44)

De reine morgen stond over de zee. En wat voor een zee! ‘De Mastentop’ dreef zacht te midden van een vijverkalme watervlakte, vol met rozen en witte bloemen bedekt.

Telkens knapten versche bloemen open met een gouden klank. Naar gelang de donkerte en de helderheid der kleur was hun geluid laag of hoog. Als de muziek van duizend orgels.

En over die bloemenzee stonden duizend regenbogen als portalen door elkander gespannen.

Gommaar, van zijn eerste verwondering bekomen, meende recht te staan en de nog bewustelooze mannen uit hunne touwen los te maken, als Perlamoena, het zeemeerminneke, uit het water opdook, en hem toesprak:

‘Kom nu, lieveling. Kom naar ons paleis. Er zal u geen kwaad geschieden,’ en zij opende hare ranke armen.

Zonder vrees of achterdocht, alleen maar aangelokt door den toover van haar wezen, liet Gommaar zich van het schip glijden.

‘Gommaar, Gommaar,’ riep Nonkel Kapitein, die juist wakker wierd, maar het manneken lag reeds in de armen van de zeemeermin en verdween met haar onder water.

Felix Timmermans, Vertelsels

(45)

Onder het water wierd hij niet nat. Hij stond als in een zeepbel, een luchtblaas; hij kon zijn arm door den wand steken, en toch barstte deze luchtzak niet.

Aan de hand van het zeemeerminneke, daalde hij naar de diepste diepten van de zee.

Hoe schoon. Onderwegen was het één ritseling van perelmoeren en waterschijnen, een voorbijglanzen van zwermen goudvisschen in alle kleuren goud.

Wijde gordijnen en sluiers van water, waar het licht gedurig andere bloemen en figuren opteekende, drapeerden de diepten van den Oceaan.

Zoo kwamen ze op den bodem van de zee, die ingelegd was mozaiek van perelen, amber en edelsteenen.

Ze stonden in een grooten tuin vol vreemde boomen en gewassen.

Uit weiden van gouden varens rezen de kronkelende boomen op, zij waren van kristal, smaragd of koraal, de bladeren waren van amber en zilver, en in hunne bonte vruchten zag men het sap fonkelen en werken.

Wondere bloemen, wier reuk men zag opspiralen, boorden de blauwe wandelwegen af. Bloemen rankten rond de boomen en hongen als guirlanden van den eenen boom naar den anderen. Groote, losse bloemen

Felix Timmermans, Vertelsels

(46)

dreven als zoovele kleurige maneschijnen zachtjes over het park.

Er waren ananasstruiken, die aan elken stekel een schitterenden diamant droegen.

Er was overal een gezwem van visschen, die in heelder scharen en stoeten, in en uit grotten van perelmoer, of door regenbogige kristallen gangen slierden. Ginder ruischten fonteinen van zilveren watersterren.

Om de oogen uit het hoofd te zien. Te veel om het in een dikken boek te kunnen vertellen.

Een droom!

En ginder, tusschen al die weelde, doemde het paleis van Neptunus op.

Hoe dichter z'er bij kwamen, hoe meer de gewassen en plantsoenen nog prachtiger wierden.

Daar was er veel gewoel van visschen en andere zeebewoners. Zeemeerminnen woonden in reuzige schelpen en speelden er met bloemen en water. Daar zat er een meermin met haar jongskens, die piepenborg speelden achter haren staart. Tritonen, mannen met een visschenstaart, zaten aan de opening van huisgroote kinkhorens liederen te zingen en dronken uit schelpen den wijn der ananassen. Hier waren de wonderste visschen te zien, die men zich voorstellen kan. Visschen met sluiers,

Felix Timmermans, Vertelsels

(47)

visschen met ossekoppen, met menschenbeenen. Kreeften, tien meter lang, die met hunne lange nijpers gemakkelijk een treinmachien konden kraken, zooals wij een hazelnoot.

Rond het paleis stonden de wachters geschaard: de zwaard-zaag en stoppentrekkersvisschen, de zeeslangen en de inktvisschen.

Maar geen der dieren deed de minste beweging om Gommaar te verschrikken.

Integendeel, overal waar hij voorbij kwam was er bij die wondere schepselen een zekeren eerbied te bespeuren.

Het paleis van Neptunus was opgebouwd uit het schuim der zee. Een soort van zonnekleurig marmer, waar men doorheen zag, doorheen de muren en wanden, doorheen de machtige zuilen, de hooge zolderingen en fantastische torens en pinakels.

Drijvende lichtvisschen en zwevende lichtvlinders verhelderden de vertrekken en zalen, en aanhoudend verwisselden de tapijten en draperieën van teekening en kleur.

Gommaar en Perlamoena kwamen langs watervaltrappen den trotschen tempel binnen. En zij kwamen in een groote zaal waar er een glans van duizend zeesterren fonkelde.

Felix Timmermans, Vertelsels

(48)

Daar wachtte God Neptunus, gezeten op zijnen gouden wagen, die door zeven witte zeepaarden bespannen was. Hunne voorpooten waren vlimmen en hun achterlijf was een visschenstaart. Boven Neptunus dreigden zijn trouwste wakers. Twaalf zeewolven, monsters, gansch geharnast en gestekeld, met tanden als messen, met een staart als een harpoen en bij elken asemhaal ritsten vonken uit hun scherpe pinnen. Zij waren ongenaakbaar en wreed, iedereen verslindend, die tegen de wetten van Neptunus inging, en bezonder verzot op walvisch en menschenvleesch.

God Neptunus groette Gommaar met een stoot van zijn drietand-staf op den gouden wagen. De bliksems slingerden uit den drietand en in de verre donkere verten van de zee grolden de donders. En Neptunus sprak: ‘Jonge Heer Gommaar, door de genegenheid, die mijn liefste zeemeerminneken voor u heeft opgevat, en gij voor haar, heb ik haar de gunst gegeven dat zij u hier levend in mijn domein mag brengen.

Doch nu gij hier zijt, zult gij hier ook blijven. Ik wil niet, dat men ooit iets, van wat gij hier gezien hebt, kunne voortvertellen. Daarom zal ik u tot een van de onzen maken, en zal ik u over een week, bij het groote zeefeest ook een visschenstaart geven. Voor de rest zijt gij hier vrij, ge

Felix Timmermans, Vertelsels

(49)

kunt met uw geliefde Perlamoena spelen tot aan het einde der dagen, want ouderdom en tijd bestaat hier niet, alleen maar duur. Niemand zal u kwaad doen, en ge zult hier alle geluk beleven.’

Toen was Gommaar zijn bewondering ineens voorbij, en hij begon te kermen en te schreeuwen, op zijn vader en moeder te roepen, en op Nonkel Kapitein. ‘Ik wil weg, weg!’

Neptunus lachtte: ‘Van vluchten is er hier geen kwestie. Ziet al die monsters, die zouden u met een paar happen binnenspelen. En op een schip vluchten, denkt ge?

Ah, ah. Ik kan het zoo doen stormen, dat het grootste schip als een notedop naar onder zinkt, of ik laat het door mijn zwaardvisschen als een spons doorboren. Speel en verlustig u nu maar, en weldra zult gij de bovenwereld vergeten zijn.’

‘Neen, ik wil niet!’ riep Gommaar. ‘Nog liever gedood dan hier met of zonder visschenstaart te blijven.’

Maar dit hoorde God Neptunus niet meer. Hij reed al bliksems zwaaiend doorheen de watermuren naar de diepere zalen van zijn paleis.

De angst en het verdriet van Gommaar was niet meer te stillen. Perlamoena mocht hem troosten met

Felix Timmermans, Vertelsels

(50)

liedjes en edelsteenen, het baatte niet: ‘Waarom hebt gij mij naar hier gelokt,’ riep hij bitsig.

‘Uit liefde, Gommaar,’ zei ze. ‘Ik had u reeds lang van onder het water aangestaard, ik kon niet meer leven zonder u. O, kon ik maar terug op de wereld leven, dan zou ik met u vluchten.’

Gommaar was ineens zijn verdriet en zijn angst vergeten.

‘Hebt ge dan vroeger op de wereld geleefd? En met een visschenstaart?’

Perlamoena bezag hem diep en triestig.

‘Luister,’ zei ze. ‘Ik en alle zeemeerminnen en tritonen zijn, zooals gij ook eens volledige menschen geweest. Wij zijn halve verdomden, de Atlantiërs, die vroeger tusschen Amerika en Europa woonden en God getrotseerd hebben. Wij zijn diegenen, die in den zondvloed zijn omgekomen, en diegenen, die bij de achtervolging van Mozes in de roode zee zijn verzwolgen. Wij zijn tot monsters veranderd, en gedoemd tot bij den laatsten dag hier te blijven, dan worden we terug gave menschen en zullen aan het oordeel deelnemen.’

En Perlamoena weende van heimwee naar de wereld.

Gommaar had medelijden met haar, nam haar in

Felix Timmermans, Vertelsels

(51)

zijn armen en begon een liedje te zingen om haar te troosten. Hij streelde hare wangen, maar hij voelde toch met zijne andere hand aan het einde van zijn rug of de

visschenstaart nog niet aan 't groeien was.

‘Ge kunt thuis bij ons in een kuip leven of anders zal ik voor u een grooten vijver maken in onzen hof.’

Ze lachte mistroostig. ‘Dat gaat niet, lieveling. Van vluchten is geen spraak, en daarbij, een zeemeermin kan op de wereld niet leven.’

En Gommaar verzonk weer in zijn verdriet en in zijn angst.

Van toen af begon Gommaar na te denken, hoe hij hier zou uit geraken. Elken avond vóór hij in zijn perelmoeren schelp slapen ging, bleef hij eerst nog lang bidden, dat Onze Lieve Heer hem zou helpen. Liever een dooden Gommaar dan een Gommaar met een visschenstaart. Hij zou alles wagen.

Gommaar en Perlamoena waren altijd samen en vertelden over de wereld. Zij wandelden door de prachtige koraalbosschen, aten van de zoete ananassen.

In de verte donkerden de verzonken steden van het oude Atlantis. Maar die waren verlaten en eenzaam, overwoekerd met mos en lianen, 't Waren alleen de zeeslangen, die daar hun eieren uitbroedden. Ze bezoch-

Felix Timmermans, Vertelsels

(52)

ten ook de weiden waar de zevenduizend zeepaarden graasden.

‘Willen we eens te paard naar het verlaten schip rijden om te zien of Nonkel daar nog is?’ zei Gommaar vol sluwheid.

Ze reden dan te paard naar waar ‘De Mastentop’ lag. En tot zijn groote verbazing was dit schip heelemaal verlaten en er waren geen bloemen en regenbogen meer.

Perlamoena zei: ‘Die zullen zeker door een ander schip opgepikt zijn.’

Van nu af aan ging Gommaar elken dag met Perlamoena naar ‘De Mastentop’.

Uren kon hij dan zitten droomen en naar de verte staren, vol heimwee en verlangen in het hart, naar huis.

Ondertusschen naderde het groot Neptunusfeest. Iedereen was in de weer met het paleeren en versieren. Zelfs Perlamoena had veel tijd noodig voor het passen van haar nieuw perelenkleed en diamanten diadeem. En op den vooravond van het feest nam Gommaar van deze gelegenheid gebruik, om eens alleen naar ‘De Mastentop’

te rijden... ‘Kom mij straks maar halen,’ zei hij, tegen het zeepaard. En toen hij daar alleen zat, stak hij zijn armen uit naar de verte en riep meewarig, dat God hem toch helpen zou om hem van

Felix Timmermans, Vertelsels

(53)

deze monsters en uit deze zeewereld weg te helpen. 't Ging tegen den avond zijn, toen Gommaar allen moed opgaf. Maar wat was dat, ginder in de verte! Een zwarte stip die snel naderde...

...Beneden in de zee zei Neptunus tot Perlamoena, dat Gommaar bij hem moest komen om hem in de groote plechtigheid in te wijden. Aanstonds schoot het zeemeerminneke de hoogte in en toen ze aan ‘De Mastentop’ boven kwam, zag ze juist, hoe Gommaar op den rug van een grooten walvisch er van door vluchtte. Zij als een bliksem naar onder.

‘De walvisch is met Gommaar gaan vluchten!’

Al het zeevolk verstijfde van schrik. Neptunus, de zeegod, veerde recht en riep in een ongekende woede: Haal dien kerel en den walvisch erbij, breng ze levend hier en dan zult ge iets beleven, dat ge nog nooit onder zee gezien hebt. Mijne wraak zal vreeselijk zijn. Hij begon te lachen, een lach, die door de waterhallen daverde en de bladeren van de boomen deed afritselen. Het zeevolk kromp ineen, en de zeewolven huilden in 't vooruitzicht van het lekker walvisschen- en menschenmaal.

Ondertusschen waren reeds de paleiswachters in heelder legers naar boven verdwenen.

Een reusachtige haai kwam naar onder gepijld en

Felix Timmermans, Vertelsels

(54)

riep: ‘Te laat, te laat, wij halen den walvisch niet in.’ Toen spoot het bliksems uit Neptunus zijnen staf. ‘Indien gij mij hem niet kunt brengen, laat ik u allemaal opeten.

Mijn zevenduizend paarden vóór mijn wagen. Ik zelf zal den ouden erfvijand naar beneden halen.’

Het was toen een geweldig gehuil en geroep en over en weer gekrinsel. De tritonen spanden de zevenduizend paarden aan den wagen en het gevaarte verdween met zulk een geweld, dat door de waterverplaatsing de gouden boomen doorknakten en de ambere zuilen en perelmoeren torens door elkander stortten...

...De walvisch was in zijne paleizen zoo iets vreemds aan zijn oliehart gewaar geworden, iets onnoembaar, dat hem naar het zuiden dreef. Hij kon aan dien drang niet weerstaan en zwom immer verder en verder, en immer met meer spoed. En toen hij dan ginder op het schip Gommaar om hulp hoorde roepen, gaf hij volle spit, nam Gommaartje op zijnen rug, maakte rechtsomkeer en gierde met alle kracht naar het noorden. En al de visschen huilend en brullend achter hem. Toen rees Neptunus met zijn zevenduizendspan boven water. ‘Hoera!’ riep het zeevolk, ‘als onze god begint te strijden, dan is het ook de overwinning.’

De tritonen bliezen reeds de zege op hunne kink-

Felix Timmermans, Vertelsels

(55)

horens. En terwijl Perlamoena ergens in een hoekske van de diepe zee te weenen zat om het lot van Gommaar en gaarne afstand deed van hare liefde als hij maar gered kon worden, begon daarboven de groote achtervolging. Voor de tweede maal ging de walvisch tegen de wetten van de zee in. Eerst met Jonas, nu met Gommaar. Maar dat zou hem nu niet meevallen!

Duizend paarden kunnen meer voorttrekken dan één paard, maar zevenduizend paarden kunnen niet harder loopen dan één paard, en hoe Neptunus ook bliksems naar zijn zeepaarden zweepte, de walvisch bleef altijd een heel eind voor. Hij dook al eens onder water om sneller te kunnen zwemmen, maar toch niet te diep, om Gommaar niet te laten verdrinken. Neptunus was woedend. Hij had het wel kunnen doen stormen en tempeesten, maar een storm is voor een walvisch minder hinderlijk dan voor de paarden van Neptunus. Heel den nacht door, onder een bloeiende sterrenlucht, ging de achtervolging. Tegen den morgen zag de zeegod met vreugde, dat hij den walvisch dichter en dichter naderde. Hij wakkerde zijne paarden aan en juichte. Het was wat, zoo zevenduizend witte paarden, die als een brieschende, witte golf vooruitstoof.

De zon kwam op. Maar toen sloeg de vrees om het

Felix Timmermans, Vertelsels

(56)

hart van Neptunus. Hij voelde het water immer en immer kouder worden. Ginder waren de witte krijtrotsen van de Engelsche kust. Ginder blonk het nauw van Cales en daarachter lagen de Vlaamsche duinen aan de kille Noordzee. De bliksems verschroeiden de paarden, het schuim vloog huizen hoog. Neptunus vloekte en huilde.

Dichter naderde hij den walvisch. Een der bliksems raakte zelfs nipt den staart. Doch de walvisch zag ook de Engelsche kust en rook van uit de verte zijn geliefde noorderpekel. Ha, die gezonde Noordzeelucht! En dit verkloekte en verstevigde zoo zijn kracht, dat hij toen aan 't zwemmen ging, snel als een pijl. Daar ritste hij het nauw van Cales binnen en was toen in één langen trek op de open, koele Noordzee.

Ginder, ver achter hem, in een donkere wolk vol krakende bliksems, lag Neptunus met zijn zevenduizend paarden te ploeteren en te tieren en moest vanwege de kou beschamend op zijn stappen terugkeeren, zooals men dat in de gazetten zegt.

Fier en trotsch dobberde de walvisch de Scheldemonding binnen en zette Gommaar af, daar ergens tusschen 't riet, met in de verte het zicht op den toren van Antwerpen.

‘Dank u wel,’ zei Gommaar, ‘gij hebt mij gered. God heeft u naar mij gezonden.’

Felix Timmermans, Vertelsels

(57)

‘Zonder dank!’ bromde de walvisch, ‘ik wist al niet wat er aan mijn hart kribbelde.’

En lustige fonteinen spuitend zwom hij terug naar zijn ijspaleizen.

Gommaar kwam dienzelfden dag nog bij zijn ouders en was natuurlijk blij, weer levend op de wereld te zijn. Maar het heimwee naar Perlamoena is nooit uit zijn hart gegaan.

Felix Timmermans, Vertelsels

(58)

Felix Timmermans, Vertelsels

(59)

De juweelendiefstal

Voor Antonia.

Toen de witte Winter was gesmolten en wegdreef uit het land, langs de beken en de rivieren naar de zee, was het kaal, dor en verlaten over de wereld.

O.L. Heer stuurde dan de Lente naar beneden, om aan bosch en beemd, veld en weide een schoon uitzicht te geven. De Lente is een vermenigvuldiging van kleine, lieve maagdekens, die bezonder uitbundig, onervaren en speelziek van aanleg zijn.

Daardoor konden

Felix Timmermans, Vertelsels

(60)

zij de opdracht van versieren en besmukken niet naar den juisten zin gedaan krijgen.

Doch Moeder Zon kwam meehelpen, om met haar licht en hare warmte, de teere bloemen en broze gewassen te beschutten, die de lentemaagdekens zoo maar ordeloos en roekeloos aan de boomen en struiken hadden gehangen, en in de bosschen en weiden gestrooid.

Men zou er anders wat van beleefd hebben!

En als dan alles in schoonen bloei te pronken stond, gingen die mejuffrouwkes, moe van spelen en fikfakken, onbekommerd op een wolk liggen slapen, en lieten aan Moeder Zon alleen het verdere werk over. Zoo zijn nu eenmaal alle Jufffouwkens.

Toen het dan avond wierd en Moeder Zon ook gaarne een oog had toegedaan, riep ze hare trouwe meid, Mie Maan, om over de schoone bloeisels te waken, en ze met het een of ander spel bezig te houden. Als Moeder Zon dan in hare slaapkamers was, riep Mie Maan haren ouden vriend Menheer van der Dauw, de diamantslijper, of hij de bloemen en kruiden eens zou willen versieren met zijn kostbare edelgesteenten.

- Ik vraag niet beter, zei de grijze Menheer van der Dauw, en het duurde niet lang, of hij begon in het

Felix Timmermans, Vertelsels

(61)

licht van Mie Maans gezicht zijn schitterende briljanten uit te deelen.

De rozen in den tuin van het kasteel wilden de grootste en de meeste hebben. En ze kregen ze.

Toch verwekte dit bij de andere bloemen niet de minste afgunst. Voor die andere bloemen zijn de fiere rozen slechts parvenus, nieuwe rijken, die hunne tijd vergeten zijn, toen ze met hun takken van zeven blaadjes (nu hebben ze er vijf, dat schijnt voornamer) met een simpel bloemkelksken, ergens aan een beek verloren stonden.

Nu hangen ze de groote Madame uit, blazen zich op, voorzien zich van scherpe sporen als hanen of ridders, dragen een hooveerdige papilottenkrul, en laten zich zonder blikken of blozen ‘de koningin der bloemen’ noemen. Ah! Ah! Allemaal valschen hoogmoed, want zonder hulp van menschenhanden, die hen snoeien, enten, koppelen, en wat nog allemaal, zijn ze niemendalle. Zie maar eens, als ze wat verwaarloosd worden door menheer den hovenier, de mensch die de bloemen anders wil, dan komt hunne wilde natuur weer boven en kunnen ze de teekens van hunne geringe afkomst niet verloochenen. Dan schieten er, van onder aan den stam, weer een of meer wilde scheuten te voorschijn, met takken van zeven blaadjes en met een bloemeken, waar

Felix Timmermans, Vertelsels

(62)

men meelij bij bekomt. Als niet eens komt tot iet! Neen, dan maar liever: zijn wat ge zijt, en vrij en ongedwongen in de open en goede natuur op eigen handje zorgeloos open te bloeien. Geen rijker kroon dan eigen schoon!

Doch voor Menheer van der Dauw is een bloem een bloem, en als ze maar niet van papier zijn, geeft hij zooveel juweelen als ze maar verlangen. ‘Ieder zijn smaak,’

zegt hij in zich zelf.

En zoo versierde hij de rozen in den tuin, de bloemen in de beemden, de bloemen aan de rivieren, en trok het bosch in. Daar had hij ook zijn werk. En weldra waren varens, sleutelbloemen, madeliefjes, lelietjes, en anderen, ieder naar zijnen stand en verlangen, met de schoonste briljanten, die men zich denken kan, veredeld en versierd.

Mie Maan goot daarover haar zilver licht, en al die edelsteenen blonken zoo geheimzinnig schoon, lijk de sieraden van een prinsesje uit een sprookje.

- Moeder Zon zal blij zijn, zei Mie Maan, tegen Menheer van der Dauw, als ze morgen wakker wordt, en al hare lievelingen zoo prachtig uitgedost ziet.

- Zonder dank, steeds tot uw dienst, zei de oude diamantslijper en meende al voort te gaan. Maar hij bleef staan en snuffelde.

- Wat is me dat voor een fijnen geur, zei hij.

Felix Timmermans, Vertelsels

(63)

Hij zag rond, zocht, bukte zich, en daar zag hij in de diepe schaduw tusschen gras en kruid, een purper bloemeken weggedoken.

- Wie zijt gij? vroeg Menheer van der Dauw, zijt gij het viooltje niet?

- Ja, menheer, zei een klein bloemeken, ik ben het viooltje.

- Ik wist al niet wat ik miste, zei de oude, die schoone kleur en die uitgelezen reuk.

Men moet waarlijk met zijnen neus over den grond kruipen om u te vinden. Waarom zit gij daar dan toch zoo stil verdoken, lief ding?

- Wel, menheer, lei het viooltje uit, ik ben opengebloeid toen O.L. Heer met Goeden Vrijdag op het kruis gestorven is. Daarom heb ik een purper kleedje aan, dit is toch de kleur van het verdriet, en daarom zit ik in den donkeren te treuren.

- Dat is heel schoon en lief van u, Goe-Vrijdagbloemeke. Maar ge kunt toch niet eeuwig blijven treuren, omdat gij een purper kleed aan hebt. De Koningen zijn ook in het purper gekleed en dat zijn de gelukkigste menschen ter wereld. En daarbij, zijt ge dan vergeten dat er na Goeden Vrijdag ook een Paschen geweest is, waarop O.L.

Heer is verrezen?

Felix Timmermans, Vertelsels

(64)

Och neen! dat wist het viooltje niet, en 't begon te glimlachen, omdat het niet meer moest treuren.

- Zoo is 't goed. Gij hebt de zuiversten balsem en de schoonste kleur, en daarom ga ik u versieren met de schoonste briljantjes, die ik in mijn bezit heb, zei menheer van der Dauw, die met zijnen rooden neus, genietend het viooltje besnuffelde.

De oude diamantslijper haalde vanuit de witte watte van zijn juweelendoos de zuiverste briljantjes die hij ooit geslepen had. Hij stak het viooltje er een in ieder oor, en hing om het gouden hartje een brelokske van drie steentjes, lijk een klaverblad.

Dan schoof hij het kruid en het gras opzij, zoodat een milde manestraal ongehinderd het viooltje kon verlichten.

Hoe fijn, hoe edel blonken en fonkelden die briljanten boontjes op dit diep-donker purper fluweel! Menheer van der Dauw was er zelf door verrast. Hij wist niet dat de steentjes zoo schoon waren. Nu zag hij het eerst, en hij vond meteen zijnen stiel de schoonste stiel der wereld.

Het viooltje huiverde van geluk als het zijn eigen bezag. En al de bloemen en kruiden waren één lof en bewondering. Zij rokken zich uit om het beter te kunnen zien, en de eene fezelde het voort aan de andere, het ging

Felix Timmermans, Vertelsels

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de

De pastoor zag toen uit Jozefs grijzen baard tranen op de bruine handen lekken, en hij wierd vertederd als een vrouw, nam Jozefs bevende hand heel vertrouwelijk en zei goedig: ‘Weet

Ach, altijd kunnen doorslapen, en Cecilia in mijn droomen nader zien komen, immer en immer nader zien komen, met de bloemen in hare handen, en het nieuwe wonder in hare oogen.. Wie

Weet ge wat Corenhemel zei toen hij u den eersten keer had gezien: ‘Zij heeft zielenbedwelmende oogen, die men niet vergeet; hare oogen wekken opnieuw mijn heimwee naar Rusland op!’

Het licht omhult de wereld, de kleuren kraken uit de nevels los, lijk vlinders uit hunne hoornen-schelpen, en Italië, dat we gaan verlaten (de menschen nemen reeds hun valiezen uit

Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte kaarslicht op mijn bleke magere handen viel, verschrok ik en kwam er weer zo'n grote stilte, maar nu

Maar de bleeke paardenoogen van mijn moeder – aan die van mijn vader dacht ik niet – zagen mij altijd aan, zonder verwijt, zonder verdriet, maar zoo onuitstaanbaar moederlijk dat ik

Baron Simon, die maar niets vroeg, en deed alsof Adriaen geen verdriet kòn hebben, neen, hij kon het niet langer uitstaan, en 't was voor hem een verlichting, een klare opening, als