• No results found

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt · dbnl"

Copied!
189
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Felix Timmermans

bron

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. [ca. 1930-1940] (achtste druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/timm010past02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Aan Flor van Reeth en Renaet Veremans, de druivensappige vrienden, ter herinnering aan den schoonen Goeden Vrijdag van het jaar O.H. 1921.

I.

O

PGEWEKT

liggen de heuvelen te zien naar 't witte dorp met zijn roode daken, en naar den hof van mijnheer Pastoor, waar populieren rond een vijver rillen. De lente is als een optocht aan 't naderen; hij blaast zijn deugd over de landen, en giet de honigkruik der zonne uit.

Witte wolkenvaandels juichen van achter den aardbol omhoog, en gouden vijvers drijven achter de veldschaduwen mee.

De buiken der heuvelen zijn bekleed met velden, rosse en groene tapijten; en zaaiers stappen zwart tegen de zilveren lucht; ossen trekken ploegen, en een witte steenen windmolen zwaait zijn armen als een vreugdig kind. Menschen wijzen naar weerkeerende vogelenkladden, hoog in de lucht.

Er waaien geruchten en mastebosschengeuren.

Achter de heuvelen omendom deinen er andere heuvelen, en uren en uren daarachter,

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(3)

achter groetende molens en heldere dorpen, en rivieren lijk strepen melk, staat rond den horizon, een kroon van blauwe torens.

In den druivelaargang, die van den vijver naar den rozen achtergevel der pastorij welft, zit de gele kater nevens zijn staart te wachten naar een musch; en aan een open venster, waaronder witte en mauve crocus tintelt, is de magere, blozende menheer Pastoor traagzaam bezig een brief te schrijven, naar zijn broeder, die horlogemaker is te Lier.

Mijn beste Broeder Gommaar en mijn zoet nichtje Leontientje,

Het is vandaag dan weer Goede Vrijdag, die dag van goddelijk lijden en verdriet, die als een donker purper portaal boven onze ziele hangt.

De hemel zou moeten toe zijn; doch de zon komt tot op mijn papier lijk een zwerm van gouden bijen.

Het is hier al eenige dagen een zalf van een weer, dat kleurige kazuivels weeft waar onze voeten gaan. Het gras met nieuwe puntjes en op sommige plaatsen liggen de madelieven aan de beken als witte kloskant uitgespreid.

Het is om niet te gelooven, dat vandaag onze Heere Jezus in 't graf ligt en daar noch zon, noch mane ziet. Het is een weer, dat

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(4)

onze ziel wil tegenhouden van te treuren, maar de dag is te groot aan bloed en wonden en onze ziel luistert snikkend naar de droeve bloedfonteinen van den gekruisten Druivelaar.

En toch, terwijl wij treuren om het kostbaar bloed dat uit Jezus' wonden en kwetsuren tikt, milder en

veler dan 't getik van al de uurwerken der wereld bijeen, mijn broeder, gaan er over onze smart de eerste huiveringen van de gulden vreugd van Paschen.

Want dit bloed is wijn! Het lokt den gouden wonderbaren vlinder, die de ziel is, uit de donkerheden omhoog; het maakt dronken de onverschillige aarde, en 't toovert den glans van zilveren kathedralen op de heuvelen.

Dit bloed is wijn! Als wijn drupt het over de versmachte, schrale zielen; als een regen van wijn ruischt het over de daken; 't wascht de doffe ruiten der donkere huizen en 't beklaart weer de kaarsen die men vergeten was aan te steken.

Oh! in elken druppel van dien hemelschen uitgepersten Wijngaerdt, glanzen er honderd zonnen en gonst de zachte muziek van genade.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(5)

Maar kom, ik laat mij weer voortzeilen op mijn meditaties en beeldspraak; Vader zaliger had immers altijd gezegd dat ik nooit horlogiemaker zou worden. Het was maar om u te zeggen, en ik had er moeten mee beginnen, van een vroegeren postwagen te nemen, want de andere rijdt niet meer op Zon- en feestdagen Let daar dus goed op, want anders kunt ge hier de hoogmis niet bijwonen en dat zou te spijtig zijn.

Wat u ook plezier zal doen, Gommaar, is dat ik een nieuwen wijn ter flessche heb, een witten wijn uit Umbrieë, het land van Sint-Franciskus; ik heb hem dan ook genoemd: ‘Biekorf der armen’. Wij zullen er eens van proeven.

Het is een aangename bijwinst voor mijnen kelder, waar morgen na veertig dagen vastens de deuren weer van opengaan.

Ik reken op uwe komst, Sophie is er van verwittigd.

Uwen genegen broeder en Oom in Jezus Christus, B

ENEDIKT

S

ERNEELS

.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(6)

II.

H

ET

is nu Zaterdag voor Paschen. En om elf uren stampen de klokken van uit den gelen toren hunne blijdschap in de lucht. Daarmee is de moeilijke vasten uit! Paschen wordt al zichtbaar, lijk een bloemige hof vol zon, door de spleet van een deur.

Sophie de meid bakt het eerste vleesch sedert veertig dagen. Het riekt in de propere pastorij om het water over uw hart te doen loopen, maar daar zit de pastoor niets mee in! Het woord Paschen is pas aan de lucht geschilderd of hij schiet, met een brandende keers in de hand, den koelen kelder in.

Van heel de vasten heeft de pastoor niet gesmoord, of geen bezoek gebracht aan zijn geliefkoosden wijnkelder.

Want al zien zijn tanden bruin en zwart van 't smoren, toch is het ontberen van de smakelijke pijp hem minder erg, dan 't precieus bezoek aan zijn edele wijnen te moeten missen. Het is niet om daar van die uitgezochte wijnen te snoepen en te slabberen. Het is om in hunne aanwezigheid en rijkdom te staan en van hunne mystieke beteekenis te genieten, zooals een geleerde voor de nochtans geslotene, maar reeds gelezene boeken zijner bibliotheek kan

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(7)

staan denken en voelen. Want voor den pastoor is de wijn 't symbool van Jezus' bloed.

Hij glimlacht ontroerd bij het weerzien van die donkre, slapende trezoren.

Hij wandelt onhoorbaar over den molligen vloer, die dik bedekt is met een tapijt van zagemeel, opdat de flesschen bij 't vallen niet zouden breken.

De kelder is een stuk onderaardsche gang, het overschot nog van een oud klooster;

met een gewelf waar eikenblad in gebeiteld is; ten einde van de gang valt er door een keldermond een kalm licht binnen, nog geen twee meters ver, en de rest staat in den donkeren. De kaars in den pastoor zijn zachtbevende hand verlicht links en rechts de bestofte gatten der flesschen, die soort bij soort gerangschikt zijn, in steenen bakken boven elkaar, lijk de graven in de catacomben.

Boven elken bak staat de naam van den wijn, en in een schrijfboekske, dat de pastoor in zijn andere hand houdt, kan hij zien hoevele er daar liggen, van waar ze komen en hoe hun wereldsche naam is. Want toen de wijnen in tonnekens uit Frankrijk, Duitschland, Portugaal, Turkijen en Italië zijn gekomen, hebben ze bij het ter flessche trekken, wat hij zelf doet, lijk kloosterlingen hunnen doopnaam afgelegd, en hebben ze van den pastoor een anderen naam gekregen, vol christelijke symboliek, en hemelsche gedachten en gevoelens op wippend.

Neen, hij kan niet met lust wijn drinken, als

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(8)

die wijn zich gemeen-weg noemt, Pommerol, Vandanges, Nuits, Chateau, Porto, Vermouth, Moezel. Hij geeft hun zelf een naam, naar gelang den smaak, den geur, de kleur, de aandoening en deels 't land van herkomst. En zoo liggen daar dan die zwarte, doffe flesschen in de stille geheimzinnigheid van den kelder als kostelijke tooverboeken en slapende krachten met een mystieken titel. Ze dragen namen als:

‘Zijbeekske van de Jordaan’. 't Is een wit wijntje, teeder dooramberd, met een nederigen geur als van lentevioletten.

‘Ader van Christus’, donker robijnig naast 't zwart af, zacht als fluweel, en waarvan de smaak traag, als wierook in de kerk, aan 't gehemelte blijft hangen.

‘Glimlach van Onze-Lieve-Vrouw’, een hel, gulden sap, glanzend en klaar als een zon; een wijn die u frisch maakt en opwekkend als muziek van hooge orgelnoten.

‘Dauw uit de Hemelsche Voorhoven’, geel en ernstig glorend, als de gele steen, die de prelaten op hun witten handschoen dragen, uitwasemend een tuil van wondere bloemengeuren, sterk genoeg om door den reuk alleen vol zaligheid te loopen.

‘Regenboog van 't Belofte Land’, een fonkelend, rood vocht, door 't verouderen, door de veel jaren flesch, rozig van kleur verschoten; als de flesch opengaat is het of men karren fruit riekt, welk fruit kan men niet zeggen, alle fruit, echt en ingebeeld bijeen; die wijn is

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(9)

edel van smaak en weegt zwaar in 't bloed; hij maakt u zacht, met een tikje heimwee naar iets ver, waar de ziel naar verlangt.

‘Spiegel der Engelen’. Het klare persel van witte Rhijndruiven, met een schuwe schittering er in van jong weidegroen, waar de wind over loopt; frisch is zijn aanraking; als men er zijn tong eens tegen titst, ritst de koele fijnheid er van, al tot in het dorstig hart. Wie hem riekt denkt aan Aprilsche dagen.

‘Paaschfonteijn’, een wijn om niet mee te lachen; purper is hij, de kleur die de zon achterlaat op een vriesdag in November; koninklijk als amethysten die karbonkelen in den nacht; daar is iets plechtigs aan zijn zachten, niet te bepalen geur, en zijn stil doordringenden smaak, die als een zee van goedheid in u neerzinkt, en zijn

gewaarwording is zalvend van nature.

‘Geestdrift van Assisiën’, heet die herfstbruingouden wijn uit Italië, wiens zoete aandoening u van geneuchte de oogen sluit, en heilzaam op zieke harten werkt, lijk koele olie op heete wonden.

‘Overschot van Canaän’, een plesant donker sap waar een rood lichtje parelend in lacht, die aandoet alsof hij bezield is met de vreugd en de liederen van het wijnoogstend volk in de wijngaarden.

‘Vloeiend Paradijsken’, een edeldom van vocht, dat u ineens van de heiligheid der druif overtuigt, zoo van geur die beter is dan balsem,

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(10)

zoo van smaak die als een wijding door uw lichaam wandelt en de zenuwen met fijne muziek omstreelt, zoo van kleur die is als een kardinaal in de zon; Egyptisch mysterieus, een mystieke vlambloem; en wie er eens van geproefd heeft moet een Koning David zijn om den lof van zijn hoedanigheid in woorden uit te drukken.

Dan zijn daar nog: ‘Ladder naar God’, ‘Lieftalligheid der Gelukzaligen’, ‘'t Vierde geschenk der drie Koningen’, ‘Rivier der Geloovige zielen’, enz. enz.

Allen even uitgezocht en kostelijk, oud van dagen, en vernobeld en verguld door 't liggen. Waarlijk de pastoor is aangedaan. Hij ziet toe vol ontroering, blij omdat dit alles 't zijne mag zijn, en hij het met zijn verbeelding, en zijn werk er aan, nog dierbaarder en schooner heeft gemaakt.

Eindelijk komt hij los; hij neemt voorzichtig hier of ginder een flesch af, houdt ze voor het kaarslicht dat duister in de flesch vonkelt en robijnt of guldent. Hij prevelt devotielijk den naam van den wijn, denkt na over zijnen smaak, geur en

gewaarwording, fantazeert en verbeeldt, denkt den hemel in, waar engelenmuziek regenbogen cirkelt; en voldaan als iemand, die nog eens een schoon boek met verzen heeft doorbladerd, legt hij de flesch weer precieus in hare donkere rust. En hij gaat voort van bak tot bak de wijnen naar het licht te houden, te prevelen en te droomen.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(11)

De ronde meid roept om te komen eten, doch de pastoor antwoordt maar ‘ja’ en gaat voort de wijnsarcophagen te bezichtigen.

De meid roept nog eens en nog eens, en komt ten einde, uitdagend met zijn opgeladen telloor den kelder in: ‘Hier zie’, zegt ze kwaad ‘als ge dan boven niet wilt eten, eet dan hier! Gaat het weer beginnen met dit gesleur van flesschen, en gespoel en geplas mijnen gang vuil te maken. 't Is zonde van zoo'n duur kalfsvleesch laten koud te worden!’

De pastoor neemt kalm de telloor aan: ‘Dat is heel braaf Sophie, maar nu hebt ge nog een mes vergeten! Wacht ik zal er zelf wel een halen’. Hij trekt met zijn telloor naar boven, zet zich aan de ronde tafel, eet, en de meid steekt kwaad en blazend haren meloenkop door de deur, kwaad omdat de pastoor niet kwaad is.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(12)

III.

D

E

Pastoor heeft met eigen hand den druivelaarcorridor geleid, die van den

achtergevel naar den vijver welft. Hij zelf maakt jaarlijks van de witte druiven, die er aan komen, den zoeten wijn voor de mis.

De ruime pastorij, met haar purper schaliën dak en roosgekalkten gevel, heeft hij

‘Den Bloeyenden Wijngaerdt

des Heeren’ gedoopt.

Hij zelf trekt met hulp van den manken hovenier den wijn af, spoelt de flesschen, verzorgt moederlijk het edel vocht, verlegt den wijn, gaat zijn ziekte en genezing na, beproeft hem, doopt hem met vrome namen, klasseert hem, schrijft en predikt er over in symbolischen zin.

Hij drinkt hem zuinig en met eerbied.

In de kamers hangen wijnschilderijen, in mollige, kinderlijke kleuren geschilderd, door zijn vriend Bonifaas Verdikt, pastoor te Lammekensberg. Men ziet er op: de mannen die uit 't

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(13)

Belofteland komen, knieknikkend onder het zware druiventrosselgewicht.

- Jezus in zijn wijngaard wandelen.

- De Bruiloft van Canaän, waar Jezus het water uit sloot, pomp en bronput in wijn verandert, die ginder aan de doorzakkende tafel uit Delftsche en Brusselsche potten wordt leeggeschonken.

- Het Offer van Melchisedich, Het Laatste avondmaal, enz.

Maar dan hangt er daar een lange schilderij. De perel van het huis, de fierheid van den pastoor. 't Is een copij door Bonifaas Verdikt geconterfeit naar het oude,

diepzinnig, dichterlijk paneel uit de bruine kerk van Aerschot, bij Leuven.

Z'is drie meters lang en een halve hoog, en stelt voor: ‘De Ware wijngaard Christi’.

Links verheft zich tegen een kim van sigaarsmoorblauwe heuvelen, een rijke wijngaard waar ijverig aan gewerkt wordt door mannen met bloote armen en beenen.

Er wordt gespit, gehakt, geplant; opzichters geven bevelen, en de zware trosselen worden bij hoopen afgeknipt, opgeladen in manden, en weggedragen op gebogen ruggen, naar een breede kuip, waarin een man met dansende voeten de schoone druiven perst.

In 't midden: een steenen druivenpers waaronder Jezus zelver lijk een druive wordt geperst, dat het bloed hem uit hoofd en leden spuit en fonteint. En dit bloed loopt in een vat waaraan

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(14)

twee priesters met groote gulden kelken het kostbaar vocht komen scheppen.

Van den heuvel, achter de druivenpers, wordt een groot vat op een karretje naar beneden gevoerd door de vier evangelisten, voorgesteld als de gevleugelde leeuw en os, die trekken, den arend die op het vat zit, en den engel die de zweep laat kletsen en beveelt. Langs dezen kant doemt weer de blauwe heuvelwereld op. Rechts wordt die wijn, dit goddelijk bloed, door rijkgemantelde Bisschoppen en Prelaten in vaten gegoten, de vaten dichtgeklopt, en weggerold. Een paar burgers die men ginder in de kerk ziet te biechten gaan, mogen hier van den wijn al proeven. En een paus door een koning en een kardinaal geholpen laten de vaten in overspannen geweld, voorzichtig in de donkere kelders der kerke nederdalen. Dat is de schilderij waaruit de pastoor zijn inspiratie haalt voor zijn preeken, en zijn gedachten en geschriften.

Daar kan hij uren voor staan staren, voor mediteeren. En als iemand, die men echt lief heeft, kan hij soms de schilderij in verrukking bestreelen.

En onder het ivoren crucifix, ivoor kastanjebruin geworden van den danigen pijpesmoor, hangt een wit doek, waarop nichtje Leontientje toen ze nog naar school ging, in kruissteek geborduurd heeft, de woorden van Sint-Jan: ‘In uw voetspoor O mijn wel-beminde, loopen de jonge dochterkens met lichten tred.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(15)

De aanraking van de vonk, den dronk naar den gekruiden wijn doen haar verzuchtingen slaken van hemelschen Balsemgeur doortrokken’.

De pastoor heeft een stille vereering voor de druif, omdat zij morgen het eigen bloed van Jezus zelver worden kan.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(16)

IV.

I

N

de heldere kelderkamer, die men met vijf trappekens opgaat, zitten aan de ronde, gedekte tafel: de pastoor, zijn broeder en diens dochter Leontientje. Het wit van het tafelkleed slaat terug in hun gelaat. Eenige wijnflesschen staan in hun kelderhemd van stof en spinnewebben in een halve ronde voor den pastoor.

Door 't open venster ziet men de zon zilver op den vijver strooien, en de zwarte gekandelaerde boomkens tegen den witten muur vergulden zich in haar aanschijn.

Het is rustig aan tafel; alleen 't getik der verketten, 't zingen der kristallen roemers, en de musschen in den druivelaarcorridor, die al volop botten schiet, zijn de eenige geluidjes die spelen rond het spreken van menheer Pastoor.

Intusschen zit Leontientje met den angst op haar hart. Ze loert onrustig naar haar vader en kan bijna niet eten van dien doorspekten hazerug, met reinclaudenconfituur, wat ze anders toch zoo gaarne mag. Nu en dan droomen hare grijze oogen weg. Ze telt de druiventrosselen van 't behangpapier, vergeet waar ze is, en ze begint iets schoons te zien, een glimlach streelt over hare lippen; ze ziet hem, haren jongen met zijn diepe, peinzende oogen en zijn zwart

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(17)

haar; ze ziet de vereering voor haar op zijn gelaat zweven; ze voelt zijn vromen handdruk; maar een gebaar, een neusgesnuif van haar vader, die nevens haar zit, tikt haar telkens terug angstig wakker. Niet wetend wat doen, in afwachting dat seffens het gevreesde zal los rammelen, strijkt ze zenuwachtig, met trage gebaren haar nieuw blauw kleed uit zijn plooien, en probeert zich in de bierkaraf te spiegelen, om te zien of hare ontroering zichtbaar is.

De pastoor merkt hare tribulatie niet. Hij zit, al etend, overtuigend aan zijn broeder te vertellen over de hoedanigheden van den goeden wijn: ‘Regenboog van 't Belofte Land’. Zacht en spelend, als drinkt en zuigt hij zijn woorden, spreekt de pastoor; met opgetrokken wenkbrauwen, schuins geneigd hoofd, en fijnen, ronden proefmond;

hij maakt fluweelen gebaren, met het mes in de eene en het verket in de andere hand.

Zijn magere, blozende wangen glanzen van zoet genoegen.

Maar zijn broeder Gommaar luistert niet; hij slikt zijn eten, zonder aandacht, kletst verstrooid den wijn naar binnen, en zucht uitdagend, als wou hij den pastoor doen vragen: ‘Maar Gommaar wat ligt er toch op uw hart, dat gij zoo zuchten moet?’

Doch de pastoor melodijt voort over zijn wijnjuweelen en sleept zich met zijn weelde mee.

Gommaar is de pastoor in 't klein en met

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(18)

een baard aan; anders zijn de twee broeders als van elkaar afgecopieerd. Gommaar draagt een bril doordat zijn oogen miniem zijn geworden, met in d'ingewanden der horlogies te zoeken. Doch nu fonkelen ze soms dreigend lijk messen naar zijn dochterke. Hij wil telkens iets hevigs zeggen, maar

vindt het niet gepast, zal nog een beetje wachten, wordt rood alsof hij het al gezegd heeft, drinkt zijn alteratie weg en zucht een uitdagende zucht.

Leontientje voelt het onheil verdonkeren, nader en nader rollen.

Met schrik was ze naar hier gekomen, maar ze moest mee van haar vader.

Ze zou willen van hier weg zijn en haar hoofd verbergen in.... in ze weet niet wat, ja in den schoot eener moeder! maar ze heeft geen moeder meer; die zou haar wel begrijpen en alles zou zoo goed en schoon worden in haar leven!

Ze voelt het koud zweet op haar voorhoofd.

De pastoor vertelt voort over de mystiek van den wijn, en haalt er teksten bij uit de H. Schriftuur en woorden van Heiligen.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(19)

Gommaar kan het niet meer houden en plots knettert het er uit:

‘Ja, ja Broeder Benedikt, 't is allemaal goede wijn, de beste die er op de wereld bestaat!’ en met zijn duim minachtend naar zijn dochter wijzend, ‘maar dat is andere wijn! Ik zal 't u maar zeggen! 't Moet er uit. 'k Kan het niet meer kroppen! Ons huis staat overhoop! Weet ge wat ze doet? Ziet ze daar zitten met haar

Lievevrouwengezicht! Zoudt ge ze de Heilige Communie niet geven alle uren van den dag? Ewel! Ze vrijt met een Geus! Met een Framasson!’

Gommaars roemer valt om en 't roode vocht druipt op zijn bruine, geruite broek.

De magere pastoor, van 't verschieten, verslikt zich in den wijn. Leontientje kruipt ineen.

‘Kind, is dat waar?’ vraagt de pastoor, melkwit, ontdaan van zijn blos, alsof hij nog nooit gebloosd heeft.

Leontientje laat haar blond hoofdje in haar handen vallen en begint haperend te weenen.

‘Is het waar?’ vraagt de pastoor rechtstaande, met slappe armen; de hoeken van zijn mond trekken omlaag, en zijn oogen staan groot en lichtblauw vol droefheid op Leontientje te zien.

‘Is het waar?’ vraagt hij een derde reize.

Leontientje snikt in haar handschelpen: ‘Ja.. Heer-oom.’

‘Hoe is 't Gods mogelijk!’ zegt de pastoor met kapotte stem; hij laat zijn servet uit zijn

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(20)

handen glijden, en sluit, als iemand die wegkwijnt, zijn oogen.

Doch Gommaar kraakt hem wakker. ‘'t Is een antieker, die kerel! Een die bij ons oude horlogies liet maken, en die bleef horlogies laten maken, dat ik ging denken:

hij komt om te stelen!

Maar in 't begin van verleden week stond ik 't eerste op, wat niet gauw gebeurt, en wat vind ik in de bus? Een brief, Benedikt, een brief, van dit stukske reus! Hier is hij! Lees hem!’

Gommaar haalt nijdig en triomphantelijk een brief uit zijn binnenzak, staat op en geeft hem in d'handen van den pastoor, maar leest zelf voor: ‘Mijn zacht Engeltje’, en hij gelooft niet aan engelen!’ merkt Gommaar hoonend aan. ‘Wanneer ik 's morgens wakker word, dan schuift de zon hare eerste stralen in mijn kamer, en teekent de teekening der kanten gordijntjes op den naakten, planken vloer. Dan liggen er bloemen op den grond, zwierige krullen en vliegende vogelen; een Lente schudt haar weelde uit voor mijn bed!

Zoo ook zijt gij, mijn lieveken, de zon die op de naakte wegen van mijn leven een hof borduurt waar rozen geuren, waar leliënprieelen zingen van honingpurende bijen, waar kleurige vogelen het zilver van hunne liederen strooien! O Zon van mijn hart, laat dit licht dat thans in mij woont door geen enkele wolk....’

Gommaar kan niet voort lezen; het bloed ratelt in zijn aderen. ‘Die wolk ben ik!’

roept hij.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(21)

‘'t Is een dichter,’ zegt de pastoor peinzend.

‘Ja 't is een leugenaar,’ snauwt Gommaar. ‘En dat gaat zoo voort zes bladzijden lang, en hij spreekt geen eens van God! Waar gaat het naartoe met mijn eigen vleesch en bloed! En hij is niet gedoopt! bezoekt kerk of kluis. 't Is een gelukzoeker, een Framasson, ja een Framasson!’

Gommaar ziet begeerig naar den pastoor. Nu verwacht hij van zijn broeder dat hij met de inspiratie en den gloed van zijn predikerstalent de liefde in Leontientje zal omverre blazen.

Hij zet zich al gereed om te luisteren.

De pastoor heeft een keer of twee gesmakt en zegt dan gewoon en zacht: ‘Wanneer vertrekt ge, Gommaar?’

‘Ik?’ vraagt de horlogiemaker verbaasd alsof het dondert. ‘Waarom? Ik?.... morgen, niet waar? Morgen....’

‘Ewel Gommaar. Leontientje zal dan nog eenige dagen bij mij blijven nietwaar?’

Gommaar is eerst uit zijn lood geslagen en lacht dan minderwaardig en boos:

‘Och! Och! Gij wilt die vuiligheid zoetjes uit haar hoofd klappen! Geen zalf aan te strijken! Weet ge wat ze zegt, dat zij zal zorgen dat hij katholiek zal worden, zich laten doopen en zijn eerste Communie doen! Maar al deed hij tien keeren zijn eerste Communie dan nog niet! Nooit trouwt zij er mee, dat durf ik teekenen met mijn bloed!’

‘Gommaar!’ vermaant de pastoor met ge-

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(22)

fronste wenkbrauwen, ‘zoo moogt ge niet spreken, broeder! Dat is God kwaad maken!

en daarbij zoo ver zijn we nog niet!’ Hij mildert zijn stem, nadat hij ziet dat Gommaar ingebot is. ‘Laat mij nu maar doen. Bekommer er u niet verder om, en peins dat het Paschen is, dien schoonen dag waarop Jezus' bloed als een verkwikkende wijn de zielen uit het vagevuur van hunne pijnen heeft genezen en naar den Hemel heeft getrokken. Kom Leontientje, eet nu maar voort van dit kalkoentje, en doe uw handekens van uw gezicht, en laat u sussen door dit stil wijntje ‘Overschot van Canaän’. En proef gij dezen eens Gommaar, dit ‘Vierde geschenk der drie Koningen!’

Gommaar wil er wat tusschen werpen en opnieuw beginnen; maar de pastoor laat gebiedend zijn vingeren op en neer gaan, en Gommaar zwijgt, en denkt: ‘Hij is toch geleerder dan ik!’

Ook Leontientje laat haar natte oogen bloot. Z'heeft plotseling vertrouwen in Heer-Oom, en nu de groote donderslag zonder de gevreesde verwachtingen voorbij is, denkt ze, bij gelegenheid de goedheid van haren jongen aan den pastoor te bewijzen, en te zeggen hoe ook haar leven een hof geworden is door zijn diepe liefde, en hoopt ze van hem wel consent te krijgen. En moest dat niet, dan mag men haar kortelings naar het kerkhof dragen! Maar hij zal het, dat ziet ze aan zijn gerustigheid, en hij zal alles doen opdat zijn nichtje Leontientje gelukkig over de

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(23)

aarde wandele. Ze zou hem aan zijn hals vliegen omdat hij geen booze woorden over haren jongen heeft gezegd.

De pastoor vertelt verder over dien goeden wijn. ‘Op een keer bij winterdag, als er sneeuw lag over de heuvelen, kwamen twee vreemde bedelpaters, rillend van kou en honger bij mij aangeland. Ze waren halfdood de jongens, maar ik heb ze doen opknappen met goed eten en den smaak van ‘'t Vloeyend Paradijsken’. Z'herleefden.

Ik liet hun mijn wijnkelder zien, ze sloegen hunne handen ineen van verwondering, en later toen z'in hun klooster weerkwamen in Portugaal, zonden ze mij een half tonneken van dit edel vocht, waar zij zelf nooit van proefden en dat maar geschonken wierd aan den Bischop, als hij het klooster kwam bezichtigen.

‘En hoe vindt ge dien wijn, Gommaar?’

‘Hij smaakt naar nog,’ zegt de horlogiemaker, zijn glas vooruitschuivend.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(24)

V.

N

AT

tot zijn hemd, komt de pastoor terug van een mensch die 't leven laten liggen heeft.

De pastoor scheert over de heuvelen, die nat zijn van den regen; de dalen zijn nat, de verten zijn nat, en 't is stil in de blinkende, bottende boomen.

Men hoort den fijnen zemelregen niet, het is gelijk fluweel dat valt; men ziet hem niet, maar een zachte damp hangt overal over, blauw en fijn gelijk pruimendons.

De pastoor is als een dobbele roze van geluk; het geluk doorgeurt hem, om dien ouden, gelen boer, die daarjuist in dat vuil, donker hutteken gestorven is, met een lach in den linkerhoek van zijn lammen mond, en met een schoone klaarte over zijn arm gezicht.

‘God is een wijngaerdt maar ook een goede Wijngaardenier,’ murmelt de pastoor erkentelijk en fier, ‘en wij menschen zijn de druiven van Zijn wijngaerdt. De schil en de pittekens is ons lichaam, de wijn is onze ziel. O God pluk de druive mijns lichaams, al was het nog op dezen stond, wanneer de wijn er binnen voor U op zijn beste is, en wacht niet tot hij verzure.’

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(25)

De pastoor denkt op 't geluk van een schoonen dood, als bij dien ouden boer: zonder begeerten naar den hemel te wippen!

‘Dat is 't! Dat is 't!’ triompheert de pastoor, ‘want we zijn geboren om schoon te sterven!’

En hij stapt voort over het bol der groen en klei-geel gevlekte heuvelen, op en af, op en af, en terwijl zijn geluk schijn geeft van binnen, draaien er vroolijk dikke waterdruppels, als glazen perels rond den rand van zijnen hoed en tokkelen kapot op zijn smalle schouders.

Hij is verlicht in zijn hart, om den schoonen dood van dien armen duvel, en hij is fier omdat hij er een beetje heeft aan meegewerkt.

En terwijl hij zoo in warme genade, met zijn lange beenen over de heuvelen schrijdt in den fluweelen, blauwen regen, ontwaart hij ginder in de laagte het dorp met zijn witte huizekens en zijn fijne kerk. Hij ziet medeen de roze pastorij met haar populieren en plots staat het nederig beeld van Leontientje weer voor hem.

't Is of een brutale steen op zijn borstkas bonkt.

En ineens bevriezen de bloemekens zijner hemelsche aandoeningen.

Zijn vreugd wordt als een verflenste bloem, die men weggooit; zijn stap wordt van lood, en in zijn blauwe oogen kiemt een stil verdriet.

‘Leontientje, wat gaat er van u geworden, kind?’ vraagt hij in een zucht.

't Is al acht dagen dat zijn broeder Gommaar terug naar Lier is, en nog heeft de pastoor Leon-

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(26)

tientje over hare liefde niet aangesproken. Hij durft niet, recht-uit hij durft niet; hij kan tegen haar onschuld niet op.

Hij is er dag en nacht mee bezig hoe hij het haar zeggen zal; hij weet niet hoe te beginnen. Hij, die altijd kalm maar kloek de omstandigheden ontwart, is nu weifelend en musschen-schuchter in dit geval. Hij weet niet hoe het komt, maar och, ziet ge, Leontientje kan hem met haar slootwaterklare oogen, zoo dankbaar en tevens zoo smeekend bezien, dat de woorden smelten op zijn tong. 't Is allemaal oprecht frisch en onschuldig in haar, vol kleurige verwachting, dat men er bij ontroert en met eerbied wordt vervuld.

En zoo iets slaat men zoo maar niet kapot lijk een wijnroemer, daar moet men een ijzeren hart voor hebben. Hij is er niet tegen opgewassen. En toch moet het, anders moet hij maar geen pastoor zijn!

Hij zweet als hij er aan denkt, stelt het uit van dag tot dag, hoopt soms dat de liefde van zelf zal weg vloeien, maar ziet, dat Leontientje als ze alleen is, steeds strak voor zich ziet, met een glimlach op de lippen. ‘Ze moet al geweldig hard verliefd zijn,’

denkt hij. Hij bijt op zijn onderste lip.

‘God probeert mijn sterkte,’ denkt hij, en zijn zonnig, vredig leven staat vol grijze schaduwen. Zijn wijnkelder is vergeten.

En wat het ergste is, dat ziet de pastoor als geschilderd in haar oogen, zij verwacht

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(27)

van hem goedheid, instemming en hulp.

Hij stelt het dan maar uit van dag tot dag, leest voor den H. Geest, maar is er tevens zeker van, dat hij er toch eens moet aan beginnen.

‘En dan maar beter vandaag dan morgen!’ zucht hij slap. Twijfelend daalt hij den akkerheuvel af. Hoe dichter hij bij 't dorp komt, hoe feller zijn hart botst.

Besnookt en gemarteld, doet hij het ijzeren hekken open. Er is een groot moment in zijn leven aan 't komen.

Voor de witte pastorijdeur blijft hij plots steenstil staan, met zijn neus haast tegen de deur. Hij trekt zijn wenkbrauwen over zijn oogen, doet zijn oogen toe, balt zijn vuisten, trekt al zijn gedachten, al zijn gevoelens, heel zijn wil, zijn hoop en verlangen bijeen tot een bol.

Zoo staat hij daar voor de deur en 't regent; de gele en witte crocussen verroeren zich nu en dan, als er te veel regen op hun bloem hangt, en zij het nat van zich afweren.

Het is stil, overal stil, men hoort den regen niet.

In al zijn inspanning ziet de pastoor ineens het vuil, geel gelaat van dien armen boer, dat de vreugde weerschijnt van zijn naar den hemel gevlogene ziel.

De schoone dood!

En dat geeft den doorslag!

Als hij nog de koperen klinkappel van de witte deur vast heeft, en in de zwart en wit gevloerde gang komt, zegt hij als voor een afge-

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(28)

dane zaak: ‘Vandaag nog!’ en medeen breekt het zweet hem uit, en mengelt het zich met het regennat van zijn blozend gezicht.

Hij doet zijn lekkenden hoed af. Sophie, de meid is gewarig lijk een spitshondeken;

de pastoor heeft nog geen drie halen asem gedaan of ze komt met een opneemdoek, lamenteerend uit de keuken: ‘En geen regenschuiler bij gehad! En zie mijnen gang nu eens, overal slijkvoeten! 't Ziet er lief uit....’ en terwijl bukt ze zich en neemt de natte voetindrukken van den pastoor op. ‘'t Zal deugd aan den groei der bloemen doen,’ zegt de pastoor, ‘smaal niet op den regen, Sophie. God weet waarom Hij ons regen gunt.’

‘Deugd, deugd.... gunst, gunst,’ grommelt zij, haast stikkend, omdat zij op zoo'n heilige spreuk niets durft antwoorden, en zij kruipt overal waar hij gaat hem met de opneemvod achterna, tot hij in de opkamer verdwijnt.

Zij ziet nog eens donker naar de stomme deur waarachter hij verdwenen is, en draait dan met haar dik lijf, lijk een donderwolk, de keuken in, waar koper glanst op blauwe schabben. In de verlaten gang, aan den kapstok, tikken de perels nog langzaam van den hoed van mijnheer Pastoor....

Leontientje zit in de kamer, in een grijs kleedje, en met witte strikken in heur haar.

Daar het vandaag een frak kouder is, en het regent, heeft Sophie in d'opkamer 't open vuur aangestoken.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(29)

Terwijl men buiten alles rillig nat ziet, doet het gezellig deugd de luie, roode vlam in de schouw te zien wiegen.

Leontientje zit in den leunstoel; zij laat de Sint-Franciscusbode liggen, dien ze aan 't lezen is, groet haren nonkel en schuift zijn grooten stoel bij 't vuur.

‘Eerst een pijp,’ zegt de pastoor; hij neemt tabak, stopt en smoort aan het vuur aan, want zijn pijp is lang genoeg, en als hij smakelijk eenige wolken blauwe smoor heeft weggeblazen, zet hij zich lachend neer, maar zijn hart nijpt als een koude vuist ineen.

‘Het regent, hé nonkel?’

‘Ja 't regent, nichtje.... het regent....’ zucht hij na.

't Is warm in de eenvoudige kamer, waar het brandend hout tegen de stilte vertelt.

De blauwe pijpesmoor krolt traagzaam naar omhoog.

Leontientje ziet naar den hof, waar de boomen zwart en nat staan, en de onzichtbare regen zichtbaar op den vijver speldewerkt; en de pastoor ziet naar de vlammen, verbeeldt zich even de hel, denkt dan weer aan Isidoor, de geliefde van Leontientje, en als 't waar is wat Gommaar verteld heeft, dat die jongen ongeloovig is, dan zal hij in de hel sissen. Verschrikkelijk! De pastoor wordt er koud van en richt er zich van op. Hij smakt eens.

‘Leontientje,’ zoo begint hij.

‘Ja, Heer-Oom?’

En de woorden smilten weer op zijn tong.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(30)

‘Niets.... niets.... kind.... Sint-Franciscus, waar ge over leest, is de schoonste Heilige die er bestaan heeft, hij offerde alles op voor de schoonheid zijner ziel.... zoodat hij bij zijn heiligen dood tot zijn gemarteld lichaam zei: ‘O mijn broeder lichaam vergeef mij al hetgeen ik u heb aangedaan!’

Hare duivenoogen zien hem eerbiedig, begeesterd aan. Ze heeft er steeds zoo'n deugd van als hij over heilige dingen spreekt. Dan is het alsof hij het geloof met een lepel in haar hart giet.

Hij ziet hare onschuldige blijheid en dit schoone moet hij nu stom gaan kapot kraken als een ledig stekskendoozeken.

Het is een harde noot voor hem, maar 't moet. De H. Geest zit aan zijn ooren.

Hij rookt voort en versombert, Leontientje leest, en na een pooze, ziet ze treurig, vol heimwee en verlangen naar den hof onder regen.

‘Ze denkt aan hem,’ peinst de pastoor, en bevend vraagt hij: ‘Leontientje?’

En weer dit onschuldig: ‘Ja, Heer-Oom?’

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(31)

Hij denkt op den boer, voelt zich ineens sterk, wacht wat, om naar juiste woorden te zoeken, doch het medelijden welt al maar omhoog, en daarom is hij rap van te vragen:

‘Hebt ge nog op Isidoor gedacht?’

Daarmee begint Leontientje te schreeuwen met d'handen voor 't gezicht.

Daar hebt ge het al! Hij laat er zijn schouders van neervallen en legt mistroostig zijn pijp weg.

‘Zoo wil ik het niet zeggen,’ verbetert hij bedremmeld, aan haar handen trekkend.

‘Ik wil maar zeggen....’ en smeekend vraagt hij:

‘Leontientje, kind, vertel gij zelf wat van Isidoor!’ Hij zoekt, ziet rond, alsof het van uit den muur moet komen en verward: ‘Kom ween niet meer. Ik ben niet kwaad, weet ge! Zie maar naar mijn gezicht. Ik wou u alleen maar hooren vertellen over hem. Ik moet toch alles weten, niet-waar kind? Weent ge nog?.... durft ge niet?....

Zijt ge bang van.... van mijn oogen? Ja ik versta dat, maar....’ en ineens heeft hij 't gevonden, 't wordt hem ingekletst!: ‘Zie kindje, ik zal mij omdraaien! aan 't venster gaan staan, naar den regen zien, en vertel gij gerust.... Ik moet het toch weten kind!

Is 't vandaag niet dan is 't morgen! Ah, ah! ge moet niet bang zijn van uwen nonkel, hij zal er wel wat op vinden! Zie ik ga naar 't venster!’

En inderdaad de pastoor staat op; hij is blij om die vondst, hij voelt alsof er hem een kolom uit den hemel ondersteunt. Hij steekt terug zijn

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(32)

pijp aan, en gaat naar 't venster, naar den regen zien, met den rug naar Leontientje.

't Meiske is er heelemaal genoegelijk over verbaasd. Heer-oom doet zoo vreemd?

Ze heeft strenge vermaningen en spitse berispingen verwacht, en er gaat een lach over den pastoor zijn gezicht. Zou hij heur dan begrijpen? Zou hij kunnen verstaan dat hare liefde haar dood zou kunnen zijn? Maar hoe gaat hij dat oplossen?.... De vreugde blaast haar op. Heel zijn gedoe geeft haar ineens zooveel vertrouwen, dat ze zonder aarzelen, aan 't vertellen gaat.

Nu en dan doorschokt van een snik, openhartig, probeerend niets verloren te laten gaan, vertelt ze naar zijn rug: ‘Ik stond in den zomer, lijk elkendeen aan de deur, een kous te breien. 't Was tegen licht- en donkeren. In de gele lucht zijn er dan nog zwaluwen en de witgekalkte kerk tegenover ons deur, staat dan donkerblauw tegen de lucht en de kerkraam kleurt als een hof.’

‘'t Is precies of ik lees een brief van Isidoor,’ gooit de pastoor er even tusschen.

‘Ja Heer-Oom?’ vraagt ze verlegen. ‘Ik kan er niet aan doen, maar hij kan zoo schoon vertellen!.... Ewel ik stond aan de deur, en Isidoor kwam voorbij. Hij bezag mij, en terwijl hij mij bezag, zag ik ineens een geluk in zijn oogen, ik kan dat zoo niet zeggen. Ik dacht er niet meer op. En den anderen dag, of twee dagen na dien, ik weet het niet meer, kwam hij

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(33)

weer voorbij, en weer bezag hij mij zoo, maar nog erger en hij meende te groeten, maar dierf niet en ging voort.

Och, Heer-Oom dat pakte mij zoo, dat ik er heel den nacht heb van wakker gelegen, en altijd die zachte zwarte oogen zag, en ik geloof dat ik bang was. Den anderen dag.... ge zult niet kwaad zijn, niet-waar Heer-oom? ben ik terug aan de deur gaan staan, en hoe 't kwam weet ik niet, ik heb toen eerst tegen hem geknikt. Ik moest dat niet gedaan hebben, maar 't was gebeurd zonder ik het wist. Ik was zoo verlegen dat ik van heel de week niet meer aan de deur ben gaan staan; maar ik zag hem, terwijl ik achter de horlogies der vitrien stond, voorbij gaan, en van dag tot dag triestiger worden, om dat hij mij niet ontwaarde.

En op een noen, terwijl wij aan 't eten waren, kwam hij in den winkel, en bracht een oude horlogie om te laten repareeren. Och, Heer-oom, en terwijl ik ze aannam, lei hij zijn hand op mijn hand, en ik heb er niet van geslapen.

Ik was gelukkig en blij, en ik wist niet waarom. Heel den nacht zag ik zijn oogen en zijn zwart haar, heel den nacht hoorde ik zijn stem in de klanken der honderd en meer horlogies uit onze winkel.

Ik kon om dit avontuur niet meer van de deur blijven Heer-oom, en als hij voorbij ging, zei hij met de rapte: “Gij hebt het kuisch gelaat van een Gothieke Lieve-Vrouw”.

Ik verstond dat niet en ben toen in den spiegel

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(34)

gaan zien, en toen ik mij daarin bezag, o dat was vreemd, toen ben ik ijskoud geworden. Ik wierd bang van mijn eigen oogen, en ik voelde dat ik sterven zal, terwille van Isidoor.’ Zij schiet opnieuw in snikken los.

‘Seffens Leontientje; seffens spreken wij over wat zou kunnen gebeuren, laat ons nu maar vertellen over wat gebeurd is!’ zegt de pastoor, huiverend zonder zich om te keeren.

‘Ja Heer-oom, seffens.... Ewel toen kwam hij de gerepareerde horlogie halen, vader was juist om veeren naar Antwerpen, hij neep weer op mijn hand, en toen ik zei dat vader niet thuis was, om hem rap doen weg te gaan, want ik was wat bang, alleen met hem....’

‘Toen?’

‘Heer-oom, dan heeft hij mij gekust.’

‘En?’

‘En ik hem....’

‘Ja, ja.... maar dan later, hoe is er dan van liefde gesproken geworden?’

Zij zucht eens weldadig door hare snikken heen. Ze herleeft al den fijnen angst en de groeiende vreugd der eerste liefdesdagen. ‘Wel het wierd vroeger donkerder, en als ik naar 't lof ging, kwam hij mij rap te gemoet, zei mij een zoet woord, of drukte mijn hand.

Eens heb ik er lang bij gestaan, en later nog langer, en zoo kwam ik te weten, volgens hij zei, dat hij mij al lang in d'oog had, dat hij niemand liever zag dan mij, en zonder mij ongelukkig zou zijn. Toen vernam ik ook,’ en hier

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(35)

weent Leontientje en kreunt zij pijnlijk, ‘dat hij niet gedoopt is.’

‘Heer-oom, toen heb ik geweend, geweend, dat ik thuis de lamp niet wou aansteken, en in den donkeren ben naar boven gegaan. Maar ik kan er mijn hart niet meer van aftrekken, dat is hier zoo'n pijn (ze wijst op haar hart); maar ik zal bidden, bidden, dat hij katholiek zal worden, al moest ik op mijn bloote knieën naar Scherpenheuvel kruipen.’

‘Straks! Straks!’ kalmeert de pastoor. ‘Hij is dus niet van ons geloof? Wat is hij dan?’ vraagt hij mat en droef, altijd zonder om te zien.

Leontientje snikt: ‘Hij zegt dat alles God is, en wij een deel van God zijn, en andere dingen die ik niet wil onthouden, waar ik niet wil naar luisteren. Ik heb hem

aanhoudend boeken gegeven over ons geloof, lijk “Thomas à Kempis”, “'t Duifken in de steenrots” en 't leven van den Heiligen Gommarus. Is er toch iets zoo simpel als ons geloof?’

‘Dat denk ik al acht dagen, harder dan ooit,’ schuift de pastoor met een zucht er tusschen.

‘Maar hij kan niet gelooven, zegt Isidoor, hoe hij ook zijn best doet om het te gelooven. Want hij lacht er niet mee, Heer-oom, lijk de geuzen! Neen, hij koopt zelfs dure boeken van zijn centen, en studeert soms tot 's morgens, en hij zegt: zoolang ik die geloofspunten met heel mijn wezen niet aanvaarden kan, zoolang er geen

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(36)

kalmte, maar strijd is in mij, kan ik het niet gelooven.’

De pastoor hommelt bedenkelijk: ‘Zoo.... zoo, zoo! met heel zijn wezen.... En hoe is hij van karakter? nu, dat zou ik aan u niet moeten vragen.’

‘Heer-oom,’ zegt ze rap,

‘het is de doorbraafste jongen die er bestaat.’

‘Natuurlijk,’ glimlacht de pastoor.

‘Ik zal u dat eens uitleggen, Heer-oom. Hij heeft een antikiteit-winkeltje van zijn ouders, die vroeger katholiek waren, maar om een erfenisken van een pastoor, dat zij niet kregen, ongeloovig zijn geworden. Met den dood van zijn vader is de moeder terug naar de kerk gegaan, en zij probeerde van haren zoon ook een katholiek te maken, maar hij was bejaard en wou niet. Drie maanden geleden is zij gestorven, en Isidoor heeft haar opgepast tijdens hare ziekte, zoo goed dat hij mij schreef: ‘Ik kan u in lang niet zien, moeder is zeer slecht; ik geloof dat zij zal sterven. Moeder gaat nu voor alles, ook voor u, lieve! zij lijdt veel, maar haar geloof sterkt haar. Uw geloof, voor wie het aanvaarden kan in zijn volheid, is een schoon geloof en maakt het leven helder....’

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(37)

‘Is dat niet schoon van hem Heer-oom, dat hij zijn moeder zoo gaarne zag?’

De pastoor kijkt bevredigder in den hof.

‘Maar als hij zich nu niet bekeert?’ vraagt hij verrassend.

‘Niet Heer-oom? Neen.... neen, zeg het niet; als 't u belieft, zeg het niet; ik ben er zeker van dat hij het zal doen! Ik wil bidden, bidden, onzen Lieven-Heer van 't Kruis.’

‘Doch, als, hij, het, niet, doet.’ Elk woord wordt als met rooden inkt onderlijnd.

‘Dan?....’ krijt ze verloren, ze slikt ineens de verdrietkrop weg en zegt dof en droef,

‘dan zal ik er niet mee trouwen, Heer-oom.’

‘Dan zult ge u moeten offeren, lief kind....’

‘Dat zal ik Heer-oom, maar dan zullen mijn oogen dien dag in den spiegel niet gelogen hebben....’

‘God plukt ons als Hij wil,’ zegt de pastoor afdoende. ‘Ge wilt u dus offeren, Leontientje; ge wilt u desnoods laten vermorzelen....’

‘Ja Heer-oom,’ snikt ze, ‘dat zal ik, daar heb ik zelfs geen moeite voor te doen.’

‘Mag ik mij nu omdraaien?’ vraagt de pastoor klaar en helder, alsof het een spel geweest is.

‘Doe maar, Heer-oom,’ zegt ze hopeloos en voos.

En nu ziet de pastoor met zijn blauwe oogen, naar de rilde populieren, die met een groene pluim in den natten hemel staan, en in zijn ziel zingt het: ‘O Heer! Ge hebt mij nu al

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(38)

zooveel stoffelijken wijn laten schinken, zooveel zieke harten van arme parochianen zijn er mee levendig geworden; laat het mij nu ook eens gegund zijn geestelijken wijn te schenken! laat mij Isidoor zijn ziel genezen!’ Hij draait zich dan om en gaat naar 't vernietigd-kijkend Leontientje.

‘Lief kind,’ zegt hij, ‘ge zult met Isidoor trouwen! Dat zeg ik! Uw nonkel Benedikt.’

Hij strekt zijn lange hand uit.

Leontientje zit echt van haar melk, en dan juicht ze plots geloovend en twijfelend,

‘Heer-oom, ge doet mij haast sterven van plezier, Heer-oom, Heer-oom! maar als Isidoor nu eens geen....’

‘Hij zal het worden, kind,’ lacht de pastoor overtuigend, ‘daar zorg ik voor, hier is mijn hand!’

En zij pakt zijn hand, schudt haar hoofd, kust zijn hand herhaalde malen, en vreugdetranen wellen uit hare oogen.

‘Kom,’ zegt de pastoor, lachend met een traankrop in de keel, ‘geef mij nu maar pen en papier; ik zal naar Isidoor schrijven dat hij den kelder van “den Bloeienden Wijngaerdt des Heeren” moet komen bewonderen!’

Leontientje springt op, loopt naar een andere kamer den inktpot halen, en de witte linten dansen als vlinders op heur haar.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(39)

VI.

N

A

't bezoek in den kelder der wijnen, waar de pastoor zijn mystieke verbeelding als een piano heeft laten zingen, vertelt hij nu aan Isidoor over de schoone symbolen der kerke; van af de granaatappels met haar duizenden zaden, purper geborduurd op de gouden kazuivels der priesters, tot aan de beteekenis en 't luiden der klokken. Heel de liturgie heeft hij lijk een stoet laten passeeren, heel den luister van 't kerkelijk jaar.

Isidoor heeft diepzinnig geluisterd, en ziet met een zachte eerbiedigheid naar het blozend gelaat van den pastoor.

Ze zitten met hun tweeën onder den bloeienden boomgaard, aan een tafel, waarop de vier-uren-koffie met radijsjes en Hollandsche kaas smakelijk kleurt. De hof is wit als een lam. Al de fruitboomen proppen van bloei, overdadig en dik lijk bloemkoolen, en de fijne geuren die uit de bloemen vallen, dwalen en vloeien als dure zalven rond hun hoofd.

De lucht is als een vijver zoo stil, de windekens liggen te rusten achter de heuvelen.

Maar 't legt er zich naar aan dat er een zoete regen zal vallen. De zon zit banaangeel achter dunne wolken, en de merel staat gerekt, op 't sop van

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(40)

den perelaar naar versch water te fluiten

‘Hoor,’ zegt de pastoor, ‘de merel smeekt: Asperges me! Asperges me!’

Het aanschijn van den hof is luisterlijk als een processie die uiteengaat. Appel-, peer- en kerselaars, als baldakijnen overlommeren de frischheid van het gras; het gras krioelt van madelieven; tegen den muur kandelaren de perzikken in het roos gestoken; de pruimelaarkens juichen bijna rood, tusschen al die statige witheid; ginder ligt een O.L. Vrouwenmantel van vergeet-mij-nietjes; rood-gele tulpen loopen in een krans als vlammen van flambouwen, en de violetten hebben den gloed van Bisschopgewaden.

Om de bladluisziekte van verleden jaar te vermijden, zijn al de stammen der boomen wit gekalkt.

In den achtergrond, tusschen de boomstammen, schemert de roze achtergevel van de pastorij; en heel dit triomphant lentegenot staat vroom en gewetensvol weerspiegeld in den vijver, waar soms het goud van een visch in doorglanst.

Na een boterhammeken gegeten te hebben, vertelt de pastoor opnieuw: ‘Zooals ge gezien hebt is het geloof een paleis van symbolen, die als kostelijke juweelen de Heilige Waarheden versieren. Zij zijn het schrijn waarbinnen de Goddelijkheid van Jezus vonkelt. Zij zijn de gouden galjoen, die de geurige specerijen uit de warme landen brengt. Zij zijn de flesch waarin de wijn van den geest verborgen zit.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(41)

Maar ook de natuur is voor mij een symbool, Isidoor. Ik heb het geluk van in alles een symbool van ons geloof te zien, en dat is een groot geluk!’

‘Wat heeft die man een maagdelijke ziel,’ peinst Isidoor met zijn diepe oogen. Hij zucht; in hem is 't altijd grijs en jachtig; heel zijn verlangen snakt naar een pastorale kalmte, naar landschappen met wat water er door.

‘Ja,’ murmelt de pastoor verder. ‘Het vuur dat brandt in den haard, en 's avonds op de lampen tulpt, is het teeken van Gods goedheid. Het water, dat vloeit in de rivieren, zijn de aders van Christus, die den grond verfrisschen; en de beken zijn de apostelen en de discipelen, die diep in 't land het blijde woord gaan zingen, en melk schenken aan de dorstige gewassen.

De bloemen zijn O.L. Vrouw; ze zijn haar gelaat, ze zijn medeen haar rijkelijke mantel, haar heilige geur, en 't tapijt waarop hare voeten wandelen.

Elke zonsondergang, die het westen van wijnrood vuur doet barsten, toovert mij voor oogen het sterven op het kruis, en in elken dageraad juicht de Verrijzenis.

Zie ik een populier eenzaam in het veld, dan denk ik aan het zwaard van den Engel uit het Paradijs. En de heuvelen, die ge ginder ziet nijgen en klimmen, zijn onze verlangens naar den Hemel; de stijgende leeuwerik is de ladder van Jacob; de groote wind is het onderzoek van het geweten, en de nacht is de H.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(42)

Doornenkroon, en 't boek met zeven sloten.

Voor mij is heel de natuur een kleed, waarmee God zich omgordt, en de versierselen van dit kleed: de boomen, de sterren, de waters, de landschappen en de vruchten, de lente, de vogelen en de wolken; 't spreekt mij allemaal onwillekeurig van zijn glorie, zijn leven en zijn lijden. Het is muziek voor mij, het ruischt gelijk een

orgel. Het is een eeuwige Laudate Dominum!’

De pastoor houdt op, moe van zooveel te spreken, en droomt voor zich uit, naar een bie die in een gelen paaschkelk kruipt.

‘Menheer Pastoor,’ waagt Isidoor voorzichtig, ‘maar als men in Jezus niet gelooft?’

‘Dan is de natuur schoon,’ zegt de pastoor wat onthutst, ‘maar gezien door 't geloof is ze nog schooner, dan ziet men er de diepten van.... dan ontdekt de ziel in elk gersken een vreugde des Heeren; dan ziet men door de natuur door, als door een helder water van Indië, waarin het schoon is van koralen, schelpen en perels.’

Isidoor doet zijn oogen toe, bijt op zijn onderste

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(43)

lip, als doet hij moeite om het te begrijpen; hij schudt lichtekens zijn hoofd, en ziet dan met een zucht rats in den pastoor zijn oogen.

‘Zeg het maar,’ noodigt de pastoor uit, want hij ziet dat Isidoor zijn hart bezwaard is.

‘En het verdriet dan?’ zegt deze, ‘het verdriet dat nooit stil staat, en lijk een sluipmoordenaar door alle menschenharten waart. Het ongeluk.... het lijden....’

‘Ach Isidoor, het meeste lijden schudden wij door 't kwaad zelf over ons. En als God ons doet lijden, dan zal hij weten waarom, dan is dat een bittere medicijn, die ons goed zal doen. Hij zelf is door een zee van lijden gegaan; lijden door hem verpuurt den edelsteen onzer ziele. Dat is misschien voor u mysterie, en dat ook vat uwe rede niet. Maar denkt ge dan dat wij niet gedurig in een nacht van mysteries zien? Wat God doet is een mystiek borduurwerk dat wij slechts aan den onderkant zien; 't is vol gewir-war, maar wij zijn er van overtuigd dat de bovenkant schoon en goed zal zijn. Als ge dat met heel uw hart kunt aanvaarden, nederig als een kind, en trouw als een hond, dan gaat men in een kring van klaarte, en komen er hoopvolle barsten van licht in de donkerheid.’

Isidoor ziet peinzend naar de heuvelen.

De pastoor laat zijn gezegden werken als druppelen olie op een wonde.

Er is dan een stilte, waarin alleen de vredige tuingeluiden spreken; de fluitende merel, een

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(44)

bloem die zich verroert, een vlieg die gonzend op een zonnestraaltje te paarde zit.

‘Een borduurwerk,’ prevelt Isidoor, als een echo, die door zijn gedachten loopt.

‘Ja, Isidoor,’ zegt de pastoor hem na. ‘Een schoon borduurwerk.’

Weer is het stil. En zachtkens, als door een droom aangeraakt, zegt de pastoor:

‘Hebt ge al schoon muziek gehoord, Isidoor? Dat zal wel, want ge speelt zelf clarinet, nietwaar? Ewel, hebt ge dan zooal van die muziek gehoord, dat u als in een wolk van zaligheid zet; dat als goud en zilver dronken om u henen sprinkelt; muziek dat langzaam openvouwt, als een wijd landschap uit de dampen van den ochtend;

muziek dat opengeurt en rijst en daalt, verwisseld en versmiltend en versmachtend, zoo dat uw geluk het niet meer houden kan in uw sterfelijk lichaam, en in tranen kapot breekt uit uw oogen.

Dan, Isidoor, waggelt dan uw rede niet? En zeg dan maar, dat het slechts noten nevens elkaar zijn. Neen, het is geest, Isidoor. Het is de geest die spreekt en leeft en triompheert. Zoo is het geloof, voor wie er in komt en zijn geluid beluistert, een muziek die....

‘Spreek ik niet te verward?’ vraagt de pastoor plots.

‘Neen, ik voel wat ge zeggen wilt, maar....’ Isidoor durft niet goed zijn gedacht zeggen, en ziet naar den eersten regenlek, die op zijn handen openklast.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(45)

‘Zie! het regent!’ roept de pastoor. ‘Willen we binnen gaan?’

‘Als 't u niet en deert kunnen we blijven zitten.’

‘Wat zou het mij schelen! De druppelen die hier vallen hebben eerst de perenbloemen hunnen geur gezoend, dat moeten wij waardeeren.’

Ze luisteren wat naar den regen, die traagzaam op de bladeren en de bloemen tikt, en dan vraagt de pastoor: ‘Maar hebt ge daarjuist geen “maar” gezegd?’

‘Wel ja!’ zegt Isidoor, moeilijk in 't begin, maar dan klaarder, zijn verlegenheid overwinnend, ‘er is geloof ik wel iets dat mij aanzuigt naar den grond, de moraal, naar de essentie van uw geloof, doch de dogma's.... die kan ik niet slikken.’

‘Ik zal u helpen,’ onderbreekt de pastoor glimlachend. ‘Het is de Kerk die u hindert, de Voorzienigheid, de Sacramenten, het priesterschap en de biecht bijzonder, de H.

Mis, de Heiligenvereering enz. enz. Ik ken dat. Dat ge dit zoudt opwerpen, dat wist ik al van toen ge gisteren uit Lier vertrokt. Doch weet ge wel dat moraal en dogma uit elkander vloeien? Het dogma is de kaars waarop de vlam van God komt branden.

Als een der twee mankeert is 't duisternis. Gij wilt van elks tot in de kern van uw ziel overtuigd zijn, alles in het eeuwige licht verlicht zien. Ik ken dat, het is uw honger naar God, en ge moogt al blij zijn dat ge dien bezit.

Ge vraagt dat licht, dat elk mysterie verlicht

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(46)

door het symbolenomhulsel heen. Gij wilt het geloof in u bezitten als een koek van licht. Maar dat kan ik u niet geven, Isidoor; dat geeft u de beste theoloog niet, dat geeft u niemand. Om dat innerlijk licht te hebben, om die lichtende genade te verkrijgen, moet uwe ziel zich heelemaal omdraaien, dan moet er een straal van boven komen die uw ziel in brand steekt. En om die te verkrijgen moet ge maar bidden, en aan uw ziel werken, rusteloos strijden met uw ziel tegen uw lichaam, alle begeerten overwinnen, in een nacht van begeerteloosheid staan, opdat alles in u rein zij voor de straal. Dan zal de gouden vlinder ontwaken en zijn hoornen schelp breken!

En, Isidoor, 't is alles toch zoo wonderbaar! Want er zijn er nochtans, die, terwijl ze op weg waren met een slecht gemoed om het werk van God af te breken, lijk Sint Paulus en Sint Norbertus, dien straal gekregen hebben!

Anderen droegen hem in zich bij hun geboorte, en vallen uit de lichtende handen van God, als bloemen over den muur der wereld, en verspreiden hunnen liefdelijken geur op aarde. Hij kan soms komen, onvoorziens in al uwe onverschilligheid, en ook bij een ongeluk kan het van binnen licht worden in u, maar bij de meesten komt hij nooit. Hoe legt ge dat uit? Dat is weer een van die geheimzinnige bloemensteken van het hemelsch borduurwerk dat wij Voorzienigheid noemen. Maar weet ge wat ge doet, Isidoor, en dat is 't beste van allemaal om

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(47)

icht te krijgen, en alle theologie ten spijt is er geen ander middel....’

‘En dat is?’ vraagt Isidoor, verlangend opspringend, alsof hij ineens het geloof als iets wezenlijks, als een vallende vrucht, in de handen zal kunnen nemen.

‘Blijf zitten, Isidoor,’ lacht de pastoor, en dan kinderlijk-ernstig, met de handen uiteen zegt hij: ‘Het is slechts: blindelings gelooven.’

En terwijl de pastoor daarop zijn tas koffie uitdrinkt, valt Isidoor zijn verlangen slap, maar 't duurt niet lang, en geërgerd weerspreekt hij: ‘Dat kan ik juist niet.... dat vind ik juist zoo tergend en ellendig, zoo onmenschwaardig dit blindelings! We hebben toch een verstand om..’

De pastoor beziet hem vorschend. Er komen tranen in Isidoor zijn oogen. En dan plots scheurt het uit Isidoor, in flarden van woorden. Het knettert en 't vonkt in hem van hartstochtelijk wanhoop.

‘O! dat er duizenden zijn die 't gelooven en toch nog slecht van hart zijn, en hun ziel niet meetellen. Of zijn die geloofs-vormen, middels, die maar dienen om de massa hun driften in bedwang te houden? Ik denk er mij op droog! Heel mijn wezen snakt naar 't voelen van God. Doch de vormen, de dogma's haat ik. Ik klauw mij zooveel ik kan aan 't Pantheisme vast, omdat het noch vormen, noch dogma's heeft.

't Heeft namen, noch instellingen. 't Aanbidt slechts den ongekenden God, die alles is. Dit gedacht ontroert me, en toch komt mijn ziel

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(48)

niet tot stilte. 't Bevredigt mij niet, maar uw geloof ook niet! En toch moet er iets zijn, waarin 't hart der menschen rust kan vinden. Ik geloof onvoorwaardelijk in 't mirakel, 'k geloof in de vlam, maar niet in de kaars, waarvan ge daarstraks gesproken hebt. Is elke mensch soms geen kaars waarin de vlam kan branden? O, ik tol door een doolhof en bots steeds tegen den blinden muur van mijn eigen zelve!

En uit het diepst van mijn hart rekt er zich een verlangen strak, om te kunnen gelooven, ja om blindelings, lijk een kolenbrander te gelooven. Ik zou er mij willen instorten, mij er in laten verdrinken, maar mijn verstand is als een koord die mij tegen houdt, en zegt neen, neen neen! O, het te hebben, het volle geloof, het zoo maar te hebben, en het lijk een boementuil in zich te dragen, dat de ziel haast bezwijkt van geluk! Menheer Pastoor, wat moet ik doen om dat te kunnen! Kan ik het dan zoo niet krijgen, door mijn wil, mijn verlangen! Wijs mij een weggesken, gij bij wie de vrede uwer ziel in uw oogen lacht! Gij die het hebt, gij kunt er mij dan toch één kruimel van geven! Eén slechts, één, en ik zal hem zelf vermenigvuldigen door mijn wil, en door de pure liefde voor Leontientje....!’

‘Wel,’ zegt de pastoor bewogen, en hij neemt Isidoor zijn hand. ‘De eenige kruimel die ik u geven kan is mijn gebed, en die geef ik u.... Isidoor,’ maar de pastoor zijn stem blijft steken in den mond. Hij ziet tusschen de perelaren, naar een rein, blauw hemelstuk, dat

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(49)

achter dunne, grijze wolken diept, en waar een bussel zon doorheen valt. De pastoor wordt van een schoone verrukking doorhuiverd, van zijn vinnigen blik hangt er als een onzichtbare draad tot in de diepten van de eindelooze ruimte. Heel zijn ziel ziet door zijn oogen naar de ruimte, achter de ruimte. Het zijn zijn oogen niet, het is zijn ziel die ziet. Zoo zit hij lang, vol scherpe begeestering naar de hemeldiepten te zien, terwijl rondom de regendruppelen zilver vallen in den zonneschijn. Een bevende glimlach strijkt over zijn lippen. Er komt een groot klaarlichtend geluk over hem, even maar, maar 't doorhoningt in alle volheid zijn hart. Zijn oolijke oogen zien warmgoed naar Isidoor. Hij drukt zijn hand, en prevelt, alsof de woorden nog onder 't geluk worden versmacht: ‘Uw goede wil zal u ten goede komen.’

Ze zwijgen en bezien elkander.

De malsche regendroppelen tokkelen wijd uiteen, zilveren, boonen die hier en daar door een gierig kinderhandje tegen goesting neergelaten worden.

De hof vloeit vol zoete geuren, en de hagedoorn dringt de anderen opzij om zich alleen te laten rieken.

De pastoor wijst van onder de boomen naar gindschen groenen heuvel, waar een wit veldkappelleken staat. ‘Daar woont O.L. Vrouw der vijf wondekens, Isidoor, en er is een schoon zieltje dat u lief heeft, en daar alle dagen voor u een kaars gaat aansteken.’

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(50)

‘Leontientje,’ zegt Isidoor ontroerd.

‘Ge ziet, er wordt langs alle kanten aan uw ziel gewerkt.’

Er is een lange stilte, vol frissche, aarzelende regengeluiden.

Ineens vraagt Isidoor gewillig: ‘Menheer pastoor, ik verlang door uw mond kennis te krijgen van het katholiek geloof, en laat mij eerst naar de biecht vragen. De biecht hindert mij danig. In hoever heeft zij een waarlijken invloed op onzen geest?’

En de pastoor begint dat gemoedelijk uit te leggen, maar na nog geen twee minuten hoort hij van achter de hofhaag vroolijk gesprek nader dartelen.

Hij heft het spitse hoofd op. ‘Isidoor,’ lacht hij, ‘we zullen straks eens over de heuvelen wandelen, en daar voort vertellen, want ge zult nu toch niet meer luisteren.’

‘En waarom niet?’ vraagt Isidoor ontdaan, die toch zoo puntig te luisteren zat.

‘Ginder is de reden,’ en de pastoor wijst met zijn duim naar de ijzeren grillepoort, waaruit Leontientje met Sophie te voorschijn komen. Ze waren wijn gaan wegdragen naar de ziekenen, en ze komen terug met botermelk in een koperen stoop. Leontientje heure haren plakken nat op haar voorhoofd. En van zoo gauw ze haren nonkel en Isidoor ziet, valt de luide lach van hare lippen, en slaat ze de oogen neer, gelukkig en verlegen.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(51)

VII.

D

E

maan komt op; in haren schijn dalen ze van de heuvelen.

De pastoor is angstig, omdat zij over de geloofs-punten niet tot een gelijk gekomen zijn, en omdat het zoo hard is in den kop van Isidoor.

‘Kan ik daar nog wel iets aan veranderen?’ vraagt hij zich zorgend af.

Het gesprek is weg; ze zeggen moeilijk wat schaarsche woorden; over een verlaten ploeg die blinkt in de twijfelklaarte van den avond, over de nevelen op de stille velden, en over een laten reiziger, traag in de lucht.

De maan hangt boven de bosschen. Na den regen is 't zoeler geworden en de goede geuren liggen lui en dik over de bloemen....

In het ronde dorp branden er al lampen; de pomp te midden het grasplein krijscht scherp in de stilte, en 't water valt hol en rommelend in een emmer. Een paar menschen die zwijgend in den schemer een pijp smoren, wenschen hen een vromen ‘goeden avond.’

Isidoor ziet twee sterren boven de pastorij; hij peinst op zijn geloof en zegt als om heel het geredetwist van daarstraks toe te doen: ‘Ze lichten wel, maar verlichten niet.’

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(52)

De pastoor meent er nog iets goed op te antwoorden, maar hij zwijgt maar liever.

‘Met Isidoor is toch niet te redeneeren,’ peinst hij moedeloos, en zonder andere woorden gaan ze binnen, waar Sophie de tafel heeft gedekt en Leontientje wacht.

De pastoor is er heelemaal 't hart van in, en roert het eten bijna niet aan. Leontientje die eerst lachte als ze binnen kwamen, ziet nu met veel kommer dat Heer-oom te veel voor zich uitpeinst en de fijne glimlach van zijn mond is. Ze ziet hoe hij nu geen moeite doet, Isidoor in 't een of 't ander religieus onderwerp in te wijden. Deze twee dagen heeft zij geen de minste gelegenheid gehad er haar woordekens tusschen te zeggen, ze heeft maar mogen luisteren naar Heer-oom, en nu is hij plots zoo stil, en zoo verdrietig!

Langs een anderen kant, ziet ze dan weer dat Isidoor danig kalm is, met klaren blik en onaangetast gemoed, en 't weinige dat er aan tafel gezegd is alleen door hem.

Er moet iets gebeurd zijn, en ze durft niet vragen wat. Isidoor beziet haar met lichtende oogen; als hun blikken elkaar ontmoeten, glimlacht hij verliefd, en op zeker oogenblik drukt hij hare hand, die ze schroomvallig terugtrekt. De pastoor heeft het gezien.

Och dat is niets, hij zit er niets mee in, dat is liefdespel; maar hij kan Leontientje toch niet aan een ongeloovige geven? Hij knauwt op zijn verdriet. En wat zal er gebeuren met haar, als Isidoor niet geloovig wordt? Ze heeft

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

(53)

hem wel beloofd er in te berusten, maar ach, ze zien malkander zoo gaarne, en het hart blijft toch voort leven!

Hij is vol vertwijfeling en ziet niet meer klaar in het geval.

‘Zijt ge soms ziek, Heer-oom?’ vraagt Leontientje ineens.

Hij schiet uit zijne gedachten op, is onthutst. ‘Neen, neen kind.... maar kom we zullen buiten in den hof wat gaan zitten. 't Is er zoet.’ Hij stelt het alleen voor om zijne zichtbare aandoeningen te verbergen.

Ze bidden. Isidoor sluit even zijn oogen. Meer dan anders buigt de pastoor zijn hoofd, en zucht als 't gebed uit is. Leontientje zucht mee. Ze ziet medelijdend en vol zorgen naar Heer-oom.

‘Kom Heer-Oomke,’ zegt ze, terwijl ze in den hof gaan, ze neemt hem bij den arm, en zijne hand in de hare. Ze weet niet wat doen of zeggen om hem opgeruimd te zien.

De hof staat vol maneschijn; de witte boomen zuigen de maneschijn als melk, stil, stil, en 't luchtportaal is zilverig blauw, oneindig diep vol klare sterrenstoeten.

De pastoor zet zich met Leontientje in 't glorieët, vanwaar men over den hof de bleeke heuvelen en de maan in haar gelaat ziet.

Isidoor staat aan den vijver verwonderd naar de visschen te zien, die in den maneschijn te slapen glanzen.

‘Is er iets, Heer-oom?’ vraagt Leontientje rap en fluisterend.

Felix Timmermans, De pastoor uit de bloeyenden wijngaerdt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de

De pastoor zag toen uit Jozefs grijzen baard tranen op de bruine handen lekken, en hij wierd vertederd als een vrouw, nam Jozefs bevende hand heel vertrouwelijk en zei goedig: ‘Weet

Ach, altijd kunnen doorslapen, en Cecilia in mijn droomen nader zien komen, immer en immer nader zien komen, met de bloemen in hare handen, en het nieuwe wonder in hare oogen.. Wie

Het licht omhult de wereld, de kleuren kraken uit de nevels los, lijk vlinders uit hunne hoornen-schelpen, en Italië, dat we gaan verlaten (de menschen nemen reeds hun valiezen uit

Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte kaarslicht op mijn bleke magere handen viel, verschrok ik en kwam er weer zo'n grote stilte, maar nu

Maar de bleeke paardenoogen van mijn moeder – aan die van mijn vader dacht ik niet – zagen mij altijd aan, zonder verwijt, zonder verdriet, maar zoo onuitstaanbaar moederlijk dat ik

Baron Simon, die maar niets vroeg, en deed alsof Adriaen geen verdriet kòn hebben, neen, hij kon het niet langer uitstaan, en 't was voor hem een verlichting, een klare opening, als

Het leven trekt de mensen van hier naar ginder en zo is Jaak Opsomer, de broeder van den Door, in Lokeren verzeild waar hij orgel speelde, wijn verkoopt, maar niet moe wordt