staande deur licht valt. We zien binnen. Onder een vulgaire duivenprijskamphorlogie
(ge weet wel, zoo eene met allerlei frutselderij en van boven een steigerend paardje
op) zit een man in zijn hemdsmouwen guitaar te spelen, en een kind zingt met een
klare stem een huppelend lied.
‘Wil ik hier gaan vragen waar die kerk is?’ ‘Stoor toch de menschen niet,’ zegt
ons Emma. ‘Zie ginder is ook volk!’ We gaan. Een tiental huizen verder staan in de
deuropening een jonge priester en een dikke heer, aan een boerenmensch en twee
vrouwen iets in de verte te wijzen. ‘Die zal het zeker weten,’ en ik daar naar toe, en
'k vraag, een beetje verward door Italiaansch-onkundigheid, in een combination-salade
van allerlei talen: ‘Bitte Herrn Signor, voulez-vous nous indiquer la Chiesa
Santa-Chiara, als 't enblieft?’
‘Francese?’ vraagt de dikke heer.
‘Non, Flamando,’ zeg ik kloek. Och die plezierige ‘o’. Spreekt maar Fransch met
een holleken er achter en ge zijt er. ‘Vous parlez français?’ vraagt de priester. Waarop
mijn zuster Rachel, nu ze hoort, dat hij Fransch spreekt, hem in die taal nog eens
mijne vraag herhaalt. ‘Puis-je vous conduire?’ vraagt hij en twee bruine oogen lachen
vriendelijk achter een bril en zijn handen doen het uitnoodigend gebaar van mee te
gaan. We zijn zeer blij. Hij maakt nog eens duidelijk aan die andere menschen
langswaar ze moeten gaan, haalt zijn hoed en gaat mee met ons. En hij is blij ons te
mogen helpen en Fransch te kunnen spreken. Hij spreekt 't met een Italiaansch accent,
met een fluweelen mond, voorzichtig, aarzelend om geen fouten te doen. Hij is leeraar
van Fransch in een gesticht. En weldra, al door de eenzame straten klimmend, wordt
er verteld over Sint Franciscus, kunst en letterkunde. Maar, als hij vertelt, moet hij
stil staan, en brengt telkens zijn vingeren aan zijn mond, als om de woorden van zijn
glimlachende lippen te plukken. Hij glimlacht steeds en vertelt met zulke
lijkheid, een beetje bedeesd, en zulke oprechte liefheid, alsof wij oude kennissen
zijn, die elkaar in jaren niet meer gezien hebben. En 't gaat langs weerskanten zoo
vertrouwelijk, dat de gordijnen worden weggeschoven en wij in zijn huis, en hij in
het onze binnenziet. Ik en mijn vrouw spreken van ons twee kinderen; ons Rachel
en ons Emma van de hunnen en hun echtgenooten, hij van zijn moeder en vader en
zuster, en tusschen door krinselt de bewondering voor Sint Franciscus. Wij zijn
vrienden. Menschen kunnen met elkaar een jaar omgaan en ze moeten visschen naar
elkanders vertrouwen. Deze jonge priester, Don Giuseppe Pronti, is na een goede
twintig minuten onze hartelijke vriend. Santa Clara heeft onze handen in elkaar
gelegd, Sint Franciscus wikkelt er zijn bloemekens rond.
En al pratend zijn wij op de Groote Markt geklauterd, waar in de verlaten stilte
een fonteintje klatert. De jonge priester wijst de plaats, waar de bedelaar steeds bij
de nadering van Sint-Franciscus zijnen mantel openspreidde, opdat de jongeling er
zou overgaan. En ik herinner me duidelijk van op een afdruk de fresco van Giotto:
een achtergrond met een Gothiek paleis, in 't midden een Grieksche tempel met dunne
kolommekens, en daarnevens een vreemd gebouw met twee boven elkaar gezuilde
loggias. Dit paleis en die tempel zijn daar nog voor ons. Maar hoe heeft Giotto die
gesublimeerd! Hoe sierlijker en edeler dan hier, waar het toch reeds zoo schoon om
zien is. Giotto's achtergronden zijn leven voor mij geworden, meer leven dan Assisi
zelf. Ik verklaar dit aan den heer Pronti, maar weer glimlacht hij, plukt met zijn
vingeren de woorden van de lippen en zegt ons: ‘Morgen zal het u even tegenvallen,
dat heb ik nog gehoord. Assisi is als een boek; hoe verder ge er in leest hoe schooner
het wordt. Ge moet in Assisi wonen. Ge moet het zien blikkeren in de radicale zon
onder azuren luchten, dan is het wit. Ge moet het zien, als ginder over het dal de zon
in triomf gloort en de roode stralen de
boven elkaar uitziende gevelen bestreelt. In de schemerstilten, als de Angelus luidt;
in den morgen als de bergnevel door de straten dwaalt, in den winter, als er sneeuw
ligt, en de maan daarop schijnt; of als alles in bloei staat! En dan altijd daaronder het
wijde vruchtbare wijndal met de verre blauwe bergen, en achter en boven de stad de
gigante rug van den Subasioberg. Dan krijgt Assisi kleur en atmosfeer, en dan zult
ge stilaan de ziel van Assisi voelen, die Giotto heeft gegeven. En het leven van Sint
Franciscus indenkende zullen u alle steenen van hem vertellen, en zult gij hem hier
zien wandelen en op elken muur de schaduw zijner gebaren zien!’ Tegenover zulke
woorden die warm zijn van de vlam zijner liefde voor Sint-Franciscus, zwijgt ge
deemoedig en eerbiedig, en ge peinst bij u zelven, Giotto is ne groote artist!’
We dalen af naar de kerk van Santa-Chiara, een stoer en toch sierlijk gebouw,
In document
Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien · dbnl
(pagina 56-59)