dezelfde als die van den scheeven toren, en met een sierlijk koepeltje dat opzwelt uit
een kring van dezelfde boogskens, maar nu versierd met vriendelijke pinakeltjes. Hij
staat daar edel als een ivoren doos met arabesken en borduursel bekerfd. De zijgevels
doen wat te effen aan, waar juist de Noordelijke landen zoo veel komaf en feest van
maakten. En weer een dertig meters verder klokt het Battistero op, als een
wit-marmeren klok, wier zoom in den grasgrond steekt. Zij is omkranst met bogen,
weer dezelfde natuurlijk, omkranst met het marmerkantwerk van pinakels, uit wier
bovenste nissen te groote heiligen-hoofden kijken, omkranst met vensters en nog
eens pinakels; en het ronde dak dier klok, met het kleine uitzwellende daksken er
nog boven op, waardoor het gebouw zoo klokachtig toont, is van plezante roode
pannekens.
Die drie werkelijk schoone dingen staan er afgezonderd nevenseen, de toren, de
Dom en het Battistero, vóór den langen muur van het kerkhof. Zij staan er temidden
in 't gras, teneinde de stad, eenzaam en verlaten, alsof ze hier zijn afgewerkt en nog
naar de stad moesten gevoerd om te midden der huizenmassas geplaatst te worden,
maar per abuis vergeten zijn. Zij zijn wonderschoon, maar staan er slecht. Daar is
geen leven rond, geen atmosfeer, geen ziel. Ze staan ten toon, ze laten zich zien, en
waar ze te midden in de stad zouden gloren in hun volle pracht, mee vergroeid met
de huizen, het leven en de menschen, is er nu een slaap over hen, en een koude
triestigheid. De toren gaan we niet op. Maar we gaan den ivoor-doozigen Dom in,
langs een bewonderenswaardige poort uit 't jaar duizend, waar ge u niet kunt van
tegenhouden eens uw hand over de bronzen bas-reliefs te laten glijden. Aan die poort
staat een boetebedelaar met een zwarte kap over 't hoofd, en een enorm
blok in de handen. Binnen is 't lijk in de meeste Italiaansche Doms; weer luister en
nog eens luister van gouden zolderingen, kolommen, altaren, beelden en schilderijen.
Doch als men daar reeds eenige dagen al zooveel mee overbluft is geweest, begint
men naar de kleine dingen te zien. En voor mij is de groote aantrekking hier, de
kleine kleurige ramen, als de zuiverste en flinkste combinatie van edelgesteenten,
die figurenvormen hebben aangenomen. Och, zoo kunnen schilderen, levende, sterke
brillante kleuren, als de innerlijke geest der kleuren! Niet grijs, pastellerig, stofferig,
bruin, mollig, doorspeekseld, doorpapt en vergaan, maar levende glanzen, elke kleur
stralend op zich-zelve, en 't geheel een hevige regenboogzon! O ik houd van
kerkramen om de transparante kleur, om hun volste hevigheid van kleur, en om hunne
bezieling en inzuiging van het licht! Als een geestelijke foto van de niet genoeg
glanzende dingen om ons! Och ja, zoo hevig kunnen schilderen op het doek, zonnen
in uw kamer hangen! en die kleuren kunnen evoceeren in de letterkunde!...
Om in 't Battistero te komen moet ge eerst dooreen hoop Breugheliaansche
bedelaars. En daarbinnen is 't plechtig, maar kil van aanzien, door dien witten koepel.
Ge geniet er bezonder van de preekstoel van Nicolas Pisano, een preekstoel, die zijn
bas-reliefs en zijn kolommen laat rusten op den rug van - en dat is begrijpelijk - van
moeheid hijgende leeuwen. We willen den weg gaan, doch de portier veegt eens met
den rug van zijn hand over zijn natte knevels en zingt een trek. We denken: wordt
die man nu gek! maar daarboven in de kale diepte van den koepel, galmt viervoudig
en op vier verschillende tonen de echo terug; dan doet de portier twee trekken, en 't
mengelt zich ginder hooge tot een schoon accoord, en dan zingt de man een heel
lied, en terwijl hij zingt is het, of er een schoon zwellend orgelgespeel de wijde ijlte
zwelt. ‘Z'hebben hier geen orgel noodig,’ zegt ons Marieke. Ons Rachel wil het nog
eens hooren
en 't is de lirekosten waard... Door een heel smal deurken, opdat ge zeker niemand
zonder te betalen onder uw frak zoudt binnensmokkelen (ik zelf moet mijn door
macaroni gezwollen buik intrekken) geraken wij in het kerkhof, het Camposanto. 't
Is zoo simpel als het lang is. Een lange, vierkante gaanderij, rond een grasperk, waar
rozen groeien. Onder de gaanderijen staan er steenen en marmeren kisten met liggende
of geknielde figuren op, staan er beelden en ruïnestukken van bas-reliefs, kolommen
en friezen, en op de muren is de eene fresco nevens de andere geschilderd, door
Benozzo Gozzoli, Orcagna en anderen. Ah! Benozzo Gozzoli, de lang-verwachte.
Wat is hij schoon, edel, dartel en gelukkig! De geur van Angelico zit in de meer
gedrapeerde kleuren der prinselijke figuren. Er zit dans in hunnen voet, (Zie de
druivenpluksters in Noë zijnen wijngaard); iets koninklijks in de gebaren, iets religieus
in de houding en den blik. 't Zijn tafereelen uit het begin van 't oude testament. 't Zijn
geen hemelmenschen als bij Angelico, maar ze rieken er toch naar. Doch de hemel
zit in de landschappen, die zich achter de figuren openplooien! Het is het Italiaansch
landschap verhemelscht, 't is gefriseerd, gecoiffeerd, gesmukt, maar doorzogen van
zuiverheid en liefde. En hij voelt, en laat u voelen meer belangstelling voor het
landschap dan voor de personen. 't Zijn rotsen, bergen, dalen, weiden en wijngaarden,
die blauwig diepen achter rechte donkere cypressen-, citroen- en appelsienenboomen,
en tusschen de torens der dichtbije steden. Rivieren krinselen lijk melklinten door
vruchtbare verre dalen, langs dorpen, huizekens, laurier- en olijfbosschen, waar jagers
het hert jagen, waar de druif geplukt wordt, en de herder met zijn schapen wandelt.
Witte steden bloeien rond de verre bergen, kasteelen zitten ten toppe, en witte wegen
wandelen er naar toe met ruiters en menschen er op. En tot in de verste verte is elk
boomken te zien, de cypressen, de palmen, de zesverdiepige parapluboomkens, de
citroen en appelsienenboomen. Het
schap is Benozzo zijn liefste drift, het is zijn passie! Waar een ander een vlag zal
In document
Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien · dbnl
(pagina 131-134)