nat papier naar toe te kletsen; 't bleef plakken! 't Was geschilderd!
Plots op een berg verrijzen veel hooge huizen bijeen; op een nog hoogeren berg
rust lijk een sphinx een kasteel, en we zijn te Genua. De autobus voert ons
klimm e n d e , w o e l i g e straten op, en als we in 't hotel de h a n d e n g e w a s s c h e n
h e b b e n , staat de noodige voituur met twee paarden reeds klaar. We reden een berg
van hooge huizen op, waarboven een andere berg met huizen oprijst, en daarboven
weer een. De huizen doen om ter hoogst. En zijn er die heel de flank van den berg
loodrecht bedekken. Maar proper verzorgd, voornaam, rozig
rood of gelig gelakt, of uit steen en marmer, en met veel palatie van mouluren aan.
Denk daarbij de zon en palmboomen, platanen en fonteinen langs de wegen, en
amandel-, citroen- en rozenboomen in de tuinen! 't Is er deftig. De dames zijn schoon
gedost en de dienstmeiden zijn net, met net-gekleede kinderen. Dit laatste vooral,
doet mijn vrouw en ons Rachel, die nog kleine kinderen moeten kleeden, scherp met
copieer-oogen toezien. Zoo zijn we langzaam de hoogte opgerold op den nok van
de stad, en zien we diep beneden ons dalen en hoogtens met tuinen en wegen, en met
witte huizen bedekt, en kasteelen op de bergen. Een Benozzo Gozzoli in levenden
lijve! De koetsier voert ons naar 't kerkhof. 't Is een strijd tusschen Milaan en Genua
om ter schoonste kerkhof. Dit van Genua is schooner van uitzicht, 't ligt op de helling
van een berg als een Grieksch theater en de zee spoelt tegen de muren; er zijn veel
meer cypressen, 't is meer in stijl gehouden, meer Grieksch en meer Böcklinachtig.
Maar als g' er op wandelt, dan doet het zoo hevig niet aan als dat van Milaan. In
Milaan zit meer forschheid, meer hartstocht, 't is feller van uitdrukking.
We gaan er rap af, om aan een kraamken veel citroenwater te drinken, want de
zon maakt dorst. De bolneuzige koetsier rijdt met ons door de hooge stad, met haar
pracht van huizen, parken en tuinen; en toont dan fier 't Panorama van Genua. 't Is
gebouwd in halven cirkelronde omheen de blauwe zee-baai, die krioelt van schepen,
en 't eene huis groeit boven het andere als trappen den berg op. Alles ziet in felle
kleuren naar de fel-kleurige zee. De koetsier zegt trots in 't Fransch: ‘Nu zal ik u eens
een gouden plafond laten zien.’ Wij rijden naar de Annunziatakerk. Och ja al die
Italiaansche kerken hebben het zoo geweldig in 't plafond gezien! Maar in deze kerk
met haar drie beuken en drie koepels, zijn 't gewelf en de binnenwanden der koepels
dan ook zoo overweldigend van gouden luister en fresco dat het niet machtiger kan.
't Is als een gebruis, een overgekook, een storm van
renaissance gouden krullen, gouden engelen, gouden vruchten, gouden friezen,
gouden bogen en gouden basreliefs. Om omver te vallen!
Doch we moeten rap zijn, willen we nog de kathedraal zien. Zij heeft de air niet
een kathedraal te zijn, in haar eenvoudig Romaanschen bouwtrant, gezébraad in witte
en zwarte marmer, met een nederigen toren bezijds, in 't zelfde kleed. Ze staat
voornaam op trappen, en binnen is 't er ook in witte en zwarte strepen, met een galerij
van 't zelfde boven de twee zijbeuken, wat Alhambraachtig aandoet. Een koster biedt
ons aan den tresoor te bekijken, maar onze oogen rammelen van al het tresoorige
Italië, en we gaan liever naar het nog bewaarde lichaam van de H. Catherina van
Genua zien. Na in een klooster veel trappen te hebben geklommen komen we in de
kapel, waar er juist vlaggen en draperieën gehangen worden voor a.s Zondag, die de
feestdag der heilige is. De kist is boven het altaar, maar een broeder laat er ons naar
toe klimmen langs een ijzeren trappeken. En dan zien we haar liggen, zoo dicht bij
als dit papier. Z' is nog zeer goed bewaard, bruinrozig, dof; de oogschelen als van
gesmolten was toegeloopen, de naakte voeten gezwollen en veel van hun vorm
verloren, maar de fijne, saamgevouwen handen zijn zeer goed en schoon; en waar
de mond is weggeteerd, heeft men in de holte gesteriliseerde rozen gelegd. Als wij
een tijdeken gebeden en gemijmerd hebben bij het overgeblevene ziele-omhulsel
dezer schoone heilige, heeft de bolneuzige koetsier er plezier in, ons naar de lage
stad, de straatjes bij de haven te voeren. Hoog, te hoog zijn de huizen, te dicht bij
elkaar, en terwijl het er beneden rammelt en krioelt van wagens en karren en
menschen, is het er van boven kolossaal bevlagd met waschgoed, dat aan
dwarsgespannen koorden te drogen hangt, honderden hemden, mansen
vrouwenbroeken, onderbroeken, rokken, jakken, kousen en lakens kleuren en zwaaien
ondereen als de vlaggen en wimpels bij een joyeuse entrée. En zie, een vrouw
hecht met een stok, van uit een zesde verdieping een natte frak bij de koord, de
In document
Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien · dbnl
(pagina 138-141)