Wiskunde logica
Werkcollege 13 Jolien Oomens 22 mei 2017
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 2 / 7
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}.
Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆).
Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 2 / 7
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F .
Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 2 / 7
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i ,
dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 2 / 7
Opgave 1(a)
Stel dat X een eindige verzameling is. Bewijs dat elke ultrafilter van (P(X ), ⊆) van de vorm Fx = {U ⊆ X : x ∈ U} is.
Schrijf X = {x1, . . . , xn} en Ai = {xi}. Zij F een ultrafilter van (P(X ), ⊆). Als er een i ∈ {1, . . . , n} is zodat Ai ∈ F dan zijn we klaar.
Stel dat geen enkele Ai ∈ F . Omdat F een ultrafilter is geldt dan X \ Ai ∈ F voor elke i , dus ook
n
\
i =1
X \ Ai = ∅ ∈ F .
Hieruit volgt dat F = P(X ) en dat is een contradictie met de aanname dat F een ultrafilter is.
Opgave 1(b)
Stel dat F een filter is op (P(I ), ⊆). Bewijs dat ∼F een transitieve relatie is opQ
i ∈IAi.
Stel dat a ∼F b en b ∼F c. Dit betekent dat {i ∈ I : a(i ) = b(i )} ∈ F {i ∈ I : b(i ) = c(i )} ∈ F dus de doorsnede zit ook in F . Maar nu zien we dat
{i : a(i ) = c(i )} ⊇ {i : a(i ) = b(i )} ∩ {i : b(i ) = c(i )} ∈ F , oftewel a ∼F c.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 3 / 7
Opgave 1(b)
Stel dat F een filter is op (P(I ), ⊆). Bewijs dat ∼F een transitieve relatie is opQ
i ∈IAi.
Stel dat a ∼F b en b ∼F c.
Dit betekent dat {i ∈ I : a(i ) = b(i )} ∈ F {i ∈ I : b(i ) = c(i )} ∈ F dus de doorsnede zit ook in F . Maar nu zien we dat
{i : a(i ) = c(i )} ⊇ {i : a(i ) = b(i )} ∩ {i : b(i ) = c(i )} ∈ F , oftewel a ∼F c.
Opgave 1(b)
Stel dat F een filter is op (P(I ), ⊆). Bewijs dat ∼F een transitieve relatie is opQ
i ∈IAi.
Stel dat a ∼F b en b ∼F c. Dit betekent dat {i ∈ I : a(i ) = b(i )} ∈ F {i ∈ I : b(i ) = c(i )} ∈ F
dus de doorsnede zit ook in F . Maar nu zien we dat
{i : a(i ) = c(i )} ⊇ {i : a(i ) = b(i )} ∩ {i : b(i ) = c(i )} ∈ F , oftewel a ∼F c.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 3 / 7
Opgave 1(b)
Stel dat F een filter is op (P(I ), ⊆). Bewijs dat ∼F een transitieve relatie is opQ
i ∈IAi.
Stel dat a ∼F b en b ∼F c. Dit betekent dat {i ∈ I : a(i ) = b(i )} ∈ F {i ∈ I : b(i ) = c(i )} ∈ F dus de doorsnede zit ook in F .
Maar nu zien we dat
{i : a(i ) = c(i )} ⊇ {i : a(i ) = b(i )} ∩ {i : b(i ) = c(i )} ∈ F , oftewel a ∼F c.
Opgave 1(b)
Stel dat F een filter is op (P(I ), ⊆). Bewijs dat ∼F een transitieve relatie is opQ
i ∈IAi.
Stel dat a ∼F b en b ∼F c. Dit betekent dat {i ∈ I : a(i ) = b(i )} ∈ F {i ∈ I : b(i ) = c(i )} ∈ F dus de doorsnede zit ook in F . Maar nu zien we dat
{i : a(i ) = c(i )} ⊇ {i : a(i ) = b(i )} ∩ {i : b(i ) = c(i )} ∈ F ,
oftewel a ∼F c.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 3 / 7
Opgave 1(b)
Stel dat F een filter is op (P(I ), ⊆). Bewijs dat ∼F een transitieve relatie is opQ
i ∈IAi.
Stel dat a ∼F b en b ∼F c. Dit betekent dat {i ∈ I : a(i ) = b(i )} ∈ F {i ∈ I : b(i ) = c(i )} ∈ F dus de doorsnede zit ook in F . Maar nu zien we dat
{i : a(i ) = c(i )} ⊇ {i : a(i ) = b(i )} ∩ {i : b(i ) = c(i )} ∈ F , oftewel a ∼F c.
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
R(c, d ) ⇐⇒ R1(c1, d1)
en de rechterkant is waar. Dit beschrijft het ultraproduct.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 4 / 7
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2).
Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
R(c, d ) ⇐⇒ R1(c1, d1)
en de rechterkant is waar. Dit beschrijft het ultraproduct.
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
R(c, d ) ⇐⇒ R1(c1, d1)
en de rechterkant is waar. Dit beschrijft het ultraproduct.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 4 / 7
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
R(c, d ) ⇐⇒ R1(c1, d1)
en de rechterkant is waar. Dit beschrijft het ultraproduct.
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
R(c, d ) ⇐⇒ R1(c1, d1)
en de rechterkant is waar. Dit beschrijft het ultraproduct.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 4 / 7
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
1
Dit beschrijft het ultraproduct.
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
R(c, d ) ⇐⇒ R1(c1, d1) en de rechterkant is waar.
Dit beschrijft het ultraproduct.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 4 / 7
Opgave 1(c)
Zij A en B zoals in de figuur. Zij F = {{1}, {1, 2}}. Beschrijf het ultraproduct.
a1 a2
b1 b2
De elementen van het Cartesisch product zijn (a1, b1), (a2, b1), (a1, b2) en (a2, b2). Twee paren zijn equivalent als ze op het eerste element overeenstemmen.
c = {(a1, b1), (a1, b2)} d = {(a2, b1), (a2, b2)}
We hebben
1
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅} V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn). Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}} De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 5 / 7
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn). Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}} De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn).
Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}} De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 5 / 7
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn).
Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅,
De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn). Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|.
Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}}
De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 5 / 7
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn). Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1.
Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅,
De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn). Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}}
De verzameling V5 kun je in een los bestand downloaden.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 5 / 7
Opgave 2
Beschrijf V4 en V5.
V0 = ∅ V1 = {∅}
V2 = {∅, {∅}}
V3 = {∅, {∅}, {{∅}}, {∅, {∅}}}
We hebben V0 := ∅ en Vn+1= P(Vn). Dit geeft de recursieve relatie |V0| = 1 en |Vn| = 2|Vn−1|. Het aantal elementen van Vn is dus 2 ↑↑ n − 1. Hieruit volgt dat |V5| = 65536.
V4= {∅, {∅}, {{∅}}, {{{∅}}}, {{∅, {∅}}}, {∅, {∅}}, {∅, {{∅}}}, {∅, {∅, {∅}}}, {{∅}, {{∅}}}, {{∅}, {∅, {∅}}}, {{{∅}}, {∅, {∅}}}, {∅, {∅}, {{∅}}}, {∅, {∅}, {∅, {∅}}}, {∅, {{∅}}, {∅,
Opgave 3
Bewijs in ZFC + AF dat voor elke verzameling a we a 6∈ a hebben.
Bekijk de verzameling {a}. Volgens het funderingsaxioma bestaat er een y ∈ {a} zodat y ∩ {a} = ∅. Omdat {a} maar ´e´en element bevat geldt y = a dus a ∩ {a} = ∅. Als we nu a ∈ a zouden hebben dat geldt a ∈ a ∩ {a} en dat is een tegenspraak. Dit bewijst dat a 6∈ a.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 6 / 7
Opgave 3
Bewijs in ZFC + AF dat voor elke verzameling a we a 6∈ a hebben.
Bekijk de verzameling {a}.
Volgens het funderingsaxioma bestaat er een y ∈ {a} zodat y ∩ {a} = ∅. Omdat {a} maar ´e´en element bevat geldt y = a dus a ∩ {a} = ∅. Als we nu a ∈ a zouden hebben dat geldt a ∈ a ∩ {a} en dat is een tegenspraak. Dit bewijst dat a 6∈ a.
Opgave 3
Bewijs in ZFC + AF dat voor elke verzameling a we a 6∈ a hebben.
Bekijk de verzameling {a}. Volgens het funderingsaxioma bestaat er een y ∈ {a} zodat y ∩ {a} = ∅.
Omdat {a} maar ´e´en element bevat geldt y = a dus a ∩ {a} = ∅. Als we nu a ∈ a zouden hebben dat geldt a ∈ a ∩ {a} en dat is een tegenspraak. Dit bewijst dat a 6∈ a.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 6 / 7
Opgave 3
Bewijs in ZFC + AF dat voor elke verzameling a we a 6∈ a hebben.
Bekijk de verzameling {a}. Volgens het funderingsaxioma bestaat er een y ∈ {a} zodat y ∩ {a} = ∅. Omdat {a} maar ´e´en element bevat geldt y = a dus a ∩ {a} = ∅.
Als we nu a ∈ a zouden hebben dat geldt a ∈ a ∩ {a} en dat is een tegenspraak. Dit bewijst dat a 6∈ a.
Opgave 3
Bewijs in ZFC + AF dat voor elke verzameling a we a 6∈ a hebben.
Bekijk de verzameling {a}. Volgens het funderingsaxioma bestaat er een y ∈ {a} zodat y ∩ {a} = ∅. Omdat {a} maar ´e´en element bevat geldt y = a dus a ∩ {a} = ∅. Als we nu a ∈ a zouden hebben dat geldt a ∈ a ∩ {a}
en dat is een tegenspraak. Dit bewijst dat a 6∈ a.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 6 / 7
Opgave 3
Bewijs in ZFC + AF dat voor elke verzameling a we a 6∈ a hebben.
Bekijk de verzameling {a}. Volgens het funderingsaxioma bestaat er een y ∈ {a} zodat y ∩ {a} = ∅. Omdat {a} maar ´e´en element bevat geldt y = a dus a ∩ {a} = ∅. Als we nu a ∈ a zouden hebben dat geldt a ∈ a ∩ {a} en dat is een tegenspraak. Dit bewijst dat a 6∈ a.
Opgave 4
Bewijs dat er een kleinste inductieve verzameling bestaat.
Zij x de verzameling gecre¨eerd door INF. Definieer
ω := {z : z ∈ x en voor elke inductieve y geldt z ∈ y }. We zien dat ∅ ∈ ω en voor elke z ∈ ω geldt ook z ∪ {z} ∈ ω, dus ω is inductief.
Voor een inductieve verzameling y geldt z ∈ ω → z ∈ y dus ω ⊆ y . Dit bewijst dat ω de kleinste inductieve verzameling is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 7 / 7
Opgave 4
Bewijs dat er een kleinste inductieve verzameling bestaat.
Zij x de verzameling gecre¨eerd door INF.
Definieer
ω := {z : z ∈ x en voor elke inductieve y geldt z ∈ y }. We zien dat ∅ ∈ ω en voor elke z ∈ ω geldt ook z ∪ {z} ∈ ω, dus ω is inductief.
Voor een inductieve verzameling y geldt z ∈ ω → z ∈ y dus ω ⊆ y . Dit bewijst dat ω de kleinste inductieve verzameling is.
Opgave 4
Bewijs dat er een kleinste inductieve verzameling bestaat.
Zij x de verzameling gecre¨eerd door INF. Definieer
ω := {z : z ∈ x en voor elke inductieve y geldt z ∈ y }.
We zien dat ∅ ∈ ω en voor elke z ∈ ω geldt ook z ∪ {z} ∈ ω, dus ω is inductief.
Voor een inductieve verzameling y geldt z ∈ ω → z ∈ y dus ω ⊆ y . Dit bewijst dat ω de kleinste inductieve verzameling is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 7 / 7
Opgave 4
Bewijs dat er een kleinste inductieve verzameling bestaat.
Zij x de verzameling gecre¨eerd door INF. Definieer
ω := {z : z ∈ x en voor elke inductieve y geldt z ∈ y }.
We zien dat ∅ ∈ ω en voor elke z ∈ ω geldt ook z ∪ {z} ∈ ω, dus ω is inductief.
Voor een inductieve verzameling y geldt z ∈ ω → z ∈ y dus ω ⊆ y . Dit bewijst dat ω de kleinste inductieve verzameling is.
Opgave 4
Bewijs dat er een kleinste inductieve verzameling bestaat.
Zij x de verzameling gecre¨eerd door INF. Definieer
ω := {z : z ∈ x en voor elke inductieve y geldt z ∈ y }.
We zien dat ∅ ∈ ω en voor elke z ∈ ω geldt ook z ∪ {z} ∈ ω, dus ω is inductief.
Voor een inductieve verzameling y geldt z ∈ ω → z ∈ y dus ω ⊆ y .
Dit bewijst dat ω de kleinste inductieve verzameling is.
Jolien Oomens Werkcollege 13 22 mei 2017 7 / 7
Opgave 4
Bewijs dat er een kleinste inductieve verzameling bestaat.
Zij x de verzameling gecre¨eerd door INF. Definieer
ω := {z : z ∈ x en voor elke inductieve y geldt z ∈ y }.
We zien dat ∅ ∈ ω en voor elke z ∈ ω geldt ook z ∪ {z} ∈ ω, dus ω is inductief.
Voor een inductieve verzameling y geldt z ∈ ω → z ∈ y dus ω ⊆ y . Dit bewijst dat ω de kleinste inductieve verzameling is.