• No results found

'Buitengewone maatregelen in een noodtoestand': 'Framing' van koloniaal geweld tijdens de Indonesische Dekolonisatieoorlog, 1946-1947

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Buitengewone maatregelen in een noodtoestand': 'Framing' van koloniaal geweld tijdens de Indonesische Dekolonisatieoorlog, 1946-1947"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Buitengewone maatregelen in een noodtoestand’

Framing van koloniaal geweld tijdens de Indonesische Dekolonisatieoorlog, 1946-1947

Auteur: Laura Isabella van Dijk Module: Masterscriptie 18 ECTS

Master: Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen Scriptiebegeleider: dhr. Dr. J.J.V. Kuitenbrouwer

Tweede lezer: mw. Prof. Dr. E.A. Buettner Datum: 15-01-2016

(2)

Inhoud

Inleiding……… p. 2

1. Genocide in de kolonies………... p. 8

1. Koloniaal geweld versus genocide………... p. 9

2. Oorzaken van massaal geweld……….. p.

12

2. Het behoud van de gordel van smaragd………... p.

19

1. Opkomst van Indonesisch nationalisme………... p.

20

2. Japans interregnum………... p.

21

3. Terugkeer van de koloniaal-Indische maatschappij………. p.

24

3. Beeldvorming over de speciale operaties in Zuid-Celebes…………. p.

30

1. ‘Troepen traden volkomen correct op’………. p.

33

2. Kritiek………... p.

36

4. Het rapport-Enthoven………... p.

41

1. Het land van Nippon………. p.

42

2. Onder het mom van ‘merah poetih’……….. p.

44

3. Het Depot Speciale Troepen……… p.

48

4. De nasleep van het rapport-Enthoven………... p.

55

Conclusie………...p. 59 Bibliografie………... p. 63

(3)

Inleiding

Nadat Japan op 17 augustus 1945 capituleerde ontstond er in Indonesië een gezagsvacuüm. Aan de ene kant wilde de Nederlandse regering terugkeren naar de situatie van voor de Japanse bezetting, maar in Indonesië was inmiddels een sterke drang naar zelfbeschikking aanwezig. Vlak na de capitulatie werd door Sukarno de

Republik Indonesia uitgeroepen die onder andere gebaseerd moest zijn op sociale

rechtvaardigheid, democratie en beschaafde menselijkheid. Het affiche afgebeeld op de titelpagina geeft echter een tegenovergesteld beeld weer: terreur en armoede onder de rood-witte vlag en Indonesië als geesteskind van de met bloed besmeurde Japanse draak.1 Het affiche is afkomstig van de stichting ‘Indië in nood’. Deze stichting

meende de waarheid over Indië te verkondigen, waarbij de republikeinen werden weggezet als ‘extremisten’, want zij waren ‘door de Japanners opgeleide en bewapende Indonesiërs. Zij zijn derhalve fascisten en als zoodanig gelijk te stellen met de Nederlandsche W.A., Landwacht, S.S. enz.’ Deze opvatting is typerend voor het algemene beeld dat de Nederlandse regering had van zijn eigen intenties na de Tweede Wereldoorlog: het brengen van orde en welvaart; de machteloze onschuldige Indonesiërs redden van de republikeinen. Dit resulteerde in een tal van offensieve operaties, onder de noemer ‘contraterreur’. Tijdens deze operaties hebben er misstanden plaatsgevonden waarin Nederlandse militairen extreem geweld hebben gebruikt, die door de autoriteiten systematisch als ‘excessen’ zijn aangeduid. Dit onderzoek wil af van dergelijke eufemistische termen en de verhullende manier waarop er naar koloniaal geweld gekeken wordt, en tracht dit te bereiken door koloniaal geweld in Indonesië te vergelijken met genocidaal geweld. De betekenis die vanaf 1946 en 1947 door overheidsinstanties, door de wetenschap en de pers gegeven is aan het koloniale geweld zal daarom onderzocht worden, en ook zal gekeken worden in hoeverre die betekenis nog houdbaar is.

Jarenlang is het officiële overheidsstandpunt geweest dat extreem geweld gepleegd door Nederlandse militairen in Indonesië tussen 1945 en 1950 ‘excessen’ waren, oftewel uitzonderingen. Dit blijkt ook uit het regeringsonderzoek van 1969 dat 1 ‘Onder de rood witte vlag: terreur en armoede. Onder het rood wit blauw: orde en welvaart.

Voorlichting van de Stichting Indië in Nood’ (Den Haag 1945) Oorlogsaffiches NIOD 1933-1946,

Geheugen van Nederland, geraadpleegd op 01-01-2016,

www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NIOD01:48741/&p=1&i=8&t=11&st=indie%20in %20nood&sc=%28cql.serverChoice%20all%20indie%20%20AND%20in%20%20AND%20nood %29/&wst=indie%20in%20nood.

(4)

heel typerend de ‘Excessennota’ is genoemd, waarin een aantal gewelddadige acties gepleegd door de Nederlandse militairen geïnventariseerd werd. Het rapport werd besproken in het parlement, maar heeft geen juridisch gevolg gekregen en ook heeft de overheid een vervolgonderzoek sindsdien niet gestimuleerd. Bovendien was de urgentie verdwenen, omdat de discussie in de pers al snel niet interessant meer was.2

Vanaf dat moment waren er alleen nog kleine gefragmenteerde groepen linkse intellectuelen, en dan voornamelijk degenen met een achtergrond in Indonesië, die de discussie wezenlijk onder de aandacht probeerden te brengen.3 Recentelijk is er echter

verandering gekomen in de manier waarop er gekeken wordt naar het Nederlandse koloniale verleden. Zo meldt NRC Handelsblad dat het onderwerp in Nederland eindelijk weer in de belangstelling kwam in 2011 nadat de Indonesische nabestaanden erin slaagden met advocate Liesbeth Zegveld de Nederlandse staat aan te klagen voor het bloedbad in Rawagede.4

In september 2011 had de rechtbank in Den Haag bepaald dat Nederland aansprakelijk was voor wat er in Rawagede gebeurd was en dat de nabestaanden een schadevergoeding van 20.000 euro per persoon dienden te ontvangen. In de media heeft het onderwerp sindsdien behoorlijk in de schijnwerpers gestaan. Op 9 december 2011 maakte De Volkskrant melding dat Tjeerd de Zwaan, de Nederlandse ambassadeur in Jakarta, in navolging op de rechtszaak namens Nederland excuses aanbood voor het bloedbad in Rawagede. Hij hoopte bovendien ‘dat de schikking die Nederland heeft getroffen, zal helpen om het hoofdstuk te sluiten.’5 In het jaar daarop

bleek het hoofdstuk nog lang niet afgesloten te zijn, toen in mei 2012 de Nederlandse Staat weer aansprakelijk werd gesteld, ditmaal voor het bloedbad op Zuid-Celebes, verricht door het Depot Speciale Troepen (DST) onder leiding van Raymond Westerling. Toen op 10 juli 2012 in De Volkskrant een artikel verscheen met daarin de eerste foto’s ooit van standrechtelijke executies in Indië, zeer waarschijnlijk uitgevoerd door het Nederlandse leger, kwamen er weer excuses van Nederlandse 2 Remco Raben, ‘On genocide and mass violence in colonial Indonesia’, Journal of Genocide

Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) p. 496; Stef Scagliola, Last van de oorlog: de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002).

3 Raben, ‘On genocide’, p. 496.

4 Anne-Lot Hoek, ‘Waarheidscommissie over verleden in Indonesië is nodig’ (2015) nrc.nl,

geraadpleegd op 01-01-2016, www.nrc.nl/handelsblad/2015/10/10/waarheidscommissie-indie-is-nodig-1543191.

5 ‘Nederlande excuses voor bloedbad Rawagede aangeboden’ (2011) de Volkskrant, geraadpleegd op 02-01-2016,

(5)

zijde. De Volkskrant meldt op 12 september 2013 dat De Zwaan zich verontschuldigde voor de standrechtelijke executies: ‘Namens de Nederlandse regering bied ik excuses aan voor deze excessen’.6 Ook hier werd door de Nederlandse regering nog altijd

gesproken in koloniaal jargon.

Een grote doorbraak in de discussie kwam in 2015, toen de Zwitsers-Nederlandse historicus Remy Limpach promoveerde met een nieuw onderzoek waarin wordt aangetoond dat de Nederlandse militairen structureel en op grote schaal extreem geweld hebben gebruikt tegen Indonesiërs in de periode van 1945 tot 1950. Het proefschrift is nog tot medio 2016 onder embargo, maar NRC Handelsblad publiceerde al in augustus 2015 zijn belangrijkste conclusies.7 NRC schrijft dat

Limpach de eerste historicus is die het geweld ‘structureel’ noemt. In de afgelopen jaren was wel degelijk onderzoek gedaan naar de gewelddadigheid in Indonesië, maar nog nooit eerder was onderzocht of het ging om ‘excessen’ of structureel geweld.8

Limpach meent dat de regering-De Jong destijds bewust had gekozen voor de eufemistische term ‘exces’ ‘om te suggereren dat geweld niet op grote schaal voorkwam’ en ‘om gevoelige vergelijkingen met Duitse oorlogsmisdaden te vermijden’.9

Historicus Cees Fasseur, die de ‘Excessennota’ heeft opgesteld, reageerde naar

NRC op het onderzoek en zei dat de term ‘structureel geweld’ in 1969 ‘politiek

onhaalbaar’ was. Hij meende destijds dat vervolgonderzoek essentieel was, maar de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedschrijving, gesteund door regering-De Jong, gaf dat geen prioriteit. Ook historica Stef Scagliola meent naar NRC dat historici tot nu toe te voorzichtig zijn geweest en dat Limpach als eerste een duidelijke uitspraak heeft durven te doen.10

Op 5 september 2015 heeft premier Mark Rutte in zijn toespraak tijdens de jaarlijkse herdenkingsbijeenkomst bij het Nationaal Indië-monument 1945-1962 gezegd dat de geschiedenis veel gezichten kent, ‘ook minder mooie.’ Rutte wil dit minder mooie verleden blijkbaar nog niet achter zich laten, ‘Want het conflict in Indië 6 ‘Nederland maakt excuses voor executies Indonesië’ (2013) de Volkskrant, geraadpleegd op 02-01-2016, www.volkskrant.nl/buitenland/nederland-maakt-excuses-voor-executies-indonesie~a3508254/.

7 Anne-Lot Hoek, ‘Geweld Indië was structureel’ (2015) nrc.nl, geraadpleegd op 02-01-2016, www.nrc.nl/handelsblad/2015/08/14/geweld-indie-was-structureel-1525845.

8 Een belangrijke reeks publicaties met betrekking tot deze discussie is in 2012 gepubliceerd in het

Journal of Genocide Research, Volume 14, Issue 3-4, onder leiding van Bart Luttikhuis en A. Dirk

Moses.

9 Hoek, ‘Geweld Indië was structureel’.

(6)

is geen voltooid verleden tijd.11 Dit onderzoek wenst graag gevolg te geven aan deze

uitspraak en wil een aanvulling zijn binnen de hoogst actuele discussie naar het gewelddadige verleden van Nederlandse militairen in Indonesië tijdens de Dekolonisatieoorlog.

Allereerst is het nodig om uit te leggen wat precies de insteek is van dit onderzoek. Zoals blijkt uit de aandacht in de pers is er de afgelopen jaren een steeds grotere behoefte ontstaan om opheldering te krijgen over wat er precies tijdens de Dekolonisatieoorlog gebeurd is. Historici hebben in het verleden steeds tekortgedaan in hun onderzoek naar het geweld dat plaats had in Indonesië, voornamelijk omdat zij niet (genoeg) uit het paradigma stapten dat heerste in de koloniale tijd. Dit is voornamelijk terug te zien in het taalgebruik. De historici zijn blijven schrijven in dezelfde apologetische taal als in de koloniale tijd, met het gebruik van woorden als ‘excessen’, ‘Politionele Acties’, ‘rampokkers’ en ‘terroristen’. Deze woorden kunnen, afhankelijk van de context, natuurlijk gebruikt worden. Het gaat alleen om de vraag of de desbetreffende historici wel de lading van deze woorden heeft erkend en de misstanden niet als ‘uitzonderingen’ aan het publiek voorlegt. Fasseur had echter wel gelijk toen hij zei dat het politieke klimaat dit niet toeliet. Zo is er in 1987 een concepthoofdstuk gelekt naar de pers, geschreven door historicus Lou de Jong, waarin de misstanden werden aangekaart als oorlogsmisdaden. Dit zorgde voor zoveel ophef dat De Jong er in de uiteindelijke versie weer van af heeft gezien.12

Ook al zullen deze koloniaal getinte woorden wel degelijk voorkomen in dit onderzoek, zij zullen alleen gebruikt worden om het centrale argument te versterken door het frame zichtbaar te maken waarin de woorden verkeren. Judith Butler betoogt in haar publicatie Frames of war het belang van frames, omdat zij bevatten, overdragen en bepalen wat er gezien wordt.13 Dit onderzoek wil de frames gevormd

ten tijden van (en ook na) de misstanden zichtbaar maken en tevens betogen dat de realiteit vervormd wordt door frames. Door het geweld bijvoorbeeld als exces te 11 ‘Toespraak minister-president Rutte bij herdenking Nationaal Indië-monument 1945-1962’ (2015)

Rijksoverheid, geraadpleegd op 01-01-2016,

www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2015/09/05/toespraak-rutte-herdenking-nationaal-indie-monument-roermond.

12 Stef Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”: coming to terms with the Dutch-Indonesian Decolonisation War (1945-1949)’, European Review of History, Vol. 14, No. 2 (June 2007) p. 249; Peter Romijn, ‘Myth and understanding: recent controversy about Dutch historiography on the

Netherlands-Indonesian conflict’, in: Robert S. Kirsner (ed.), The Low Countries and beyond (z.p. 1993) pp. 219-229.

(7)

bestempelen, verdwijnt de ernst er van. Het gevolg is dat er geen onrust ontstaat bij de bevolking en zodoende ook niet bij de politici. In dit onderzoek zal koloniaal geweld dan ook geheel in tegenspraak met het oude frame vergeleken worden met genocidaal geweld, waardoor, in de woorden van Remco Raben, de mechanismen, intenties en effecten van koloniaal geweld beter begrepen kunnen worden.14 In het eerste hoofdstuk

zal uitgelegd worden wat deze ‘genocidale lens’ precies is en hoe die in verband kan worden gebracht met koloniaal geweld.

In het tweede hoofdstuk wordt getracht een helder beeld te vormen van de indeling van bestuur in Indonesië, en daarmee de vorming van gewelddadig beleid. Het zal inzichtelijk moeten worden wat de relatie was tussen lokale en nationale actoren, om te kunnen begrijpen waar gewelddadig beleid geïnitieerd, gestimuleerd of juist geremd werd. Een sleutelpublicatie dat daarvoor gebruikt zal worden is

Ontsporing van geweld: over het Nederlands-Indonesisch conflict, door J.A.A. van

Doorn en W.J. Hendrix. Zij hebben drieënhalf jaar als soldaat in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) gediend en hebben zodoende met eigen ogen de oorlog ervaren. Tijdens hun dienst hebben zij ongeveer 80 incidenten geregistreerd die later aangeduid werden als ‘militaire excessen’. In hun publicatie hebben zij de politieke en militaire ontwikkelingen in Indonesië uiteengezet, en hebben zij zich verdiept in de algemene aspecten van militair gedrag en wangedrag, om een context te bieden voor het register van de incidenten.15

In het derde hoofdstuk zal worden getoond hoe er vanuit de Nederlandse regering een belang ontstond bij het ontstaan van frames. Toen de operaties van Westerling opgepikt werden in de pers ontstond er kritiek op het gewelddadige optreden in Indonesië. Ineens moest de Nederlandse regering verantwoording afleggen voor hun keuzes en daden naar het Nederlandse publiek en tevens naar de internationale gemeenschap. Voornamelijk in de linkse pers werden de acties op Zuid-Celebes veroordeeld en werden de Nederlandse militairen zelfs vergeleken met de nazi’s. Ook al waren dit maar kleine geluiden, toch was de regering bang voor de kritiek, mede omdat zij internationaal gezien niet nog meer tegenstand wilden krijgen wat betreft het behoud van de kolonie. Dit hoofdstuk zal de strategieën laten zien die de verschillende partijen toepasten om een beeld te vormen en zal ook laten zien hoe 14 Raben, ‘On genocide’, pp. 485-502.

15 J.A.A. van & W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: over het Nederlands Indisch-Indonesisch

(8)

de Nederlandse regering over ging tot het besluit om een onderzoek in te stellen naar de misstanden van Westerling’s troepen.

Het laatste hoofdstuk zal voornamelijk in het teken staan van dat onderzoek, genaamd het rapport-Enthoven. Dit rapport was via een omweg te vinden in het persoonlijke archief van legercommandant S.H. Spoor, als een getypt document met diverse aantekeningen, gemaakt door een persoon waarvan het niet mogelijk is gebleken de identiteit te achterhalen. De meest voor de hand liggende plek waar dit rapport te vinden zou zijn moest het archief ‘Ministerie van Justitie: Archiefbescheiden Onderzoek naar Excessen in Indonesië’ zijn. Hier zijn namelijk ook bestanddelen uit het onderzoek omtrent de ‘Excessennota’ te vinden, evenals stukken uit het privéarchief van de ‘leden van de in 1949 ingestelde Commissie van Onderzoek naar beweerde excessen door Nederlandse militairen in Indonesië’. Het rapport-Enthoven was inderdaad in datzelfde archief aanwezig, maar het bleek tot 1 januari 2023 niet openbaar te zijn. Ook de eerder genoemde archiefonderdelen waren (nog) niet toegankelijk voor het publiek. Hieruit blijkt dat het wellicht niet altijd de moeite waard is om op de opening van de officiële archieven te wachten, aangezien die duidelijk alleen een selectief exposé bieden van de geschiedenis. In het rapport zelf was de overheid in een heel directe vorm bezig met het creëren van een frame. De inhoud van het rapport zal in het hoofdstuk besproken worden, en daaruit zal blijken hoe het frame eruit moest gaan zien. Ook zal er vervolgens gekeken worden wat de gevolgen waren van dit rapport en in hoeverre het frame van het rapport is overgenomen.

(9)

1. Genocide in de kolonies

In onderzoek naar de koloniale geschiedenis van Nederland bestaat doorgaans de neiging om de gewelddadige kant te mijden, en dan vooral de eventuele genocidale kant. Volgens de theorie van enkele historici, zoals Paul Bijl en Stef Scagliola, past deze gedachtegang namelijk niet binnen de gebruikelijke en geaccepteerde geschiedschrijving van Nederland.16 De geschiedenis van Indonesië wordt liever

gezien als een verleden vol handel en vooruitgang, waar de ‘ethische politiek’ in de welvaart van de koloniale onderdanen voorzag. Desalniettemin, tijdens de zogenaamde ‘Politionele Acties’ tussen 1945 en 1949 hebben de Nederlandse militairen oorlogsmisdaden gepleegd die niet overeenkomen met het beeld dat de gemiddelde Nederlander van zijn eigen geschiedenis heeft. Dit gedeelte past niet in het nationale

narrative die de Nederlanders gebruiken om het heden en het verleden te verklaren.

Historicus Bart Luttikhuis en A. Dirk Moses verklaren dit door het belang van de Tweede Wereldoorlog aan te kaarten voor het Nederlandse zelfbegrip.17 De rol die de

Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog vervulden staat namelijk haaks op hun rol tijdens de ‘Politionele Acties’ en is zelfs precies dezelfde rol als die van de Indonesiërs: een natie in verzet tegen een gewelddadige bezetter. 18

Dit onderzoek heeft niet als doel om slechts een moralistisch oordeel te vellen over het ‘donkere verleden’ in Indonesië. Het is daarentegen van belang om in te zien dat er meer mogelijkheden zijn om te kijken naar continuïteit in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Aan de ene kant is er een morele en tolerante continuïteit, waarbij ethische politiek en verlichting voorbeelden bij uitstek zijn. De andere kant is een continuïteit van geweld en oppressie. Deze twee narratives zouden elkaar echter niet hoeven uit te sluiten; het is alleen moeilijk om ze in hetzelfde frame te plaatsen. Binnen het frame dat over het algemeen heerst in het Nederlandse nationale geheugen is er geen plek voor koloniaal geweld. Dat betekent echter niet dat er geen geheugen is: om iets te ‘vergeten’ moet er in de eerste plaats een herinnering bestaan. De Nederlandse legerleiding in Indonesië en ook de Nederlandse regering hebben er voor 16 Paul Bijl, ‘Colonial memory and forgetting in the Netherlands and Indonesia’, Journal of Genocide

Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 441-461; Stef Scagliola, ‘Cleo’s “unfinished business”: coming

to terms with Dutch war crimes in Indonesia’s war of independence’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 419-439.

17 Bart Luttikhuis & A. Dirk Moses, ‘Mass violence and the end of the Dutch colonial empire in Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 257-276.

(10)

gekozen om het gewelddadige verleden te ‘vergeten’ en om de herinnering van een natie in verzet tegen een vreemde bezetter te benadrukken.19 Wat wij ons nu

herinneren is dus grotendeels afhankelijk van wie geïnteresseerd is in het articuleren en benadrukken van welke herinnering, en de Indonesische staat heeft nog geen grote rol gespeeld in het articuleren van zijn eigen geschiedenis in verzet tegen de koloniale overheerser. De laatste jaren laat Indonesië steeds vaker zijn stem horen, maar zoals Luttikhuis en Moses precies uitleggen: ‘the history of mass violence in colonial Indonesia is still waiting to find its settled place in (Dutch) postcolonial memory.’20

1.1. Koloniaal geweld versus genocide

Hoewel de gewelddadige gebeurtenissen in Indonesië nooit officieel als genocide zijn beschouwd, bevatten zij genocidale elementen die zichtbaar zullen worden door de aandacht te vestigen op het verband tussen koloniaal geweld en genocide. In de jaren ’50 is het verband tussen koloniaal geweld en genocide als discussie op gang gekomen: antikolonialisme en de dekolonisatiebewegingen hebben geleid tot politieke debatten over de aard van kolonialisme, waarbij uitbuiting centraal stond. Activisten, filosofen en intellectuelen, zoals Jean-Paul Sartre, Georges Balandier en Hannah Arendt betoogden het genocidale karakter van kolonialisme. Zij gebruikten echter niet daadwerkelijk de term ‘genocide’, ontwikkeld door Raphael Lemkin. Wel legden zij de connectie tussen het koloniale geweld rond 1900 en het massale geweld van de twintigste eeuw uit, en daarmee wilden zij laten zien dat het koloniale geweld niet als een apart fenomeen moet worden gezien.21 Erg kort door de bocht zou je namelijk

kunnen stellen dat koloniaal geweld niet als genocidaal kan worden beschouwd, omdat die term pas in 1944 ontwikkeld was.

De connectie die gemaakt werd door Sartre was dat kolonialisme een ‘boemerang’ was die terugkeerde naar Europa in de vorm van fascisme.22 Invloedrijker

was echter het werk van Arendt, The origins of totalitarianism. Zij bood daarmee een interessante interpretatie van de destructieve effecten van imperialisme op de normatieve waarden in Europa. Volgens Arendt had het totalitarisme van de twintigste 19 Bijl, ‘Colonial memory’, p. 443-444.

20 Luttikhuis & Moses, ‘Mass violence’, p. 271.

21 Dominik J. Schaller, ‘Genocide and mass violence in the “heart of darkness”: Africa in the colonial period’, in: Donald Bloxham & A. Dirk Moses (eds.), The Oxford handbook of genocide studies (Oxford 2010) p. 346.

22 Robert Gerwarth & Stephan Malinowksi, ‘Hannah Arendt’s ghosts: reflections on the disputable path from Windhoek to Auschwitz’, Central European History, 42 (2009) p. 280.

(11)

eeuw niet kunnen bestaan zonder de voorgaande periode van imperialisme.23 De

ideeën en praktijken uit de kolonies werden later in Europa geïmporteerd. Zij stelt ook dat het denken in termen van ras verdwenen zou zijn als de ‘scramble for Africa’ en het nieuwe imperialisme het Westen niet had blootgesteld aan nieuwe gewelddadige praktijken.24

Om een beter begrip te ontwikkelen van het verband tussen kolonialisme en genocide is het echter van belang om niet alleen conceptueel te denken, maar ook empirisch. In The Oxford handbook of genocide studies zet Dominik Schaller een case study uiteen over het koloniale geweld in Afrika. Het hoofdstuk ‘Genocide and mass violence in the “heart of darkness”’ laat zien wat het effect was van koloniaal geweld en genocide in Afrika. Was de ‘mission civilisatrice’ wel echt zo civiliserend?25 Ook

laat Schaller zien dat genocide onder veel historici vooral gezien wordt als een modern fenomeen. Hij legt uit dat de uitroeiing van de Ottomaanse Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog en de Holocaust gezien worden als ideaaltypen van genocide, omdat de daders gedreven werden door ‘irrationele’ motieven: nationalisme en racisme. De daders van koloniaal geweld hadden daarentegen ‘rationele’ motieven, zoals hebzucht en wraak.26 Deze scheiding neemt echter niet in acht dat génocidaires nooit door

slechts één beweegreden gemotiveerd worden, en bovendien leidt het tot de misleidende maar wijdverspreide conclusie dat de categorie ‘koloniale genocide’ analytisch onbruikbaar is, en dat er helemaal geen genocide heeft plaatsgevonden in koloniaal Afrika. 27

Schaller meent zelfs dat het hele concept van koloniale genocide verontrustend is, omdat het de Europeanisering van de wereld als een moderniserend project in twijfel trekt. Waar de nakomelingen van koloniale geweldplegers de meerderheid of een groot gedeelte van de bevolking uitmaken en zij het politieke en publieke domein domineren is het nog moeilijker om een concept als koloniale genocide te erkennen, omdat het beeld van het verleden waarop de nationale identiteit zich baseert ondermijnd wordt.28 Het is dus gunstiger voor de status quo om geen aandacht te

besteden aan een gewelddadig koloniaal verleden. De veronachtzaming of zelfs 23 Hannah Arendt, The Origins of Totalitarianism (New York 1951) p. xxi.

24 Arendt, Origins, p. 183.

25 Schaller, ‘Genocide’, p. 347.

26 Ibidem, p. 346.

27 Schaller, ‘heart of darkness’, pp. 346-347.

28 Dominik J. Schaller & Jürgen Zimmerer, ‘Settlers, imperialism, genocide: seeing the global without ignoring the local – introduction’, Journal of Genocide Research, Vol. 10, No. 2 (2008) p. 197.

(12)

afwijzing van koloniale genocide, in de woorden van Dominik Schaller, valt onder de categorie denialism.29 Dit is ook het geval als koloniale gruweldaden gedegradeerd

worden tot archaïsche vormen van massamoorden.30 Zoals Scagliola uitlegt, is dit

vergelijkbaar met wat er in Nederland gebeurde. De Nederlandse overheid besloot om de oorlogsmisdaden als ‘excessen’ te omschrijven, omdat de mogelijke vervolging van militair personeel de reputatie van vroegere politici en militaire kopstukken zou schaden en bovendien zou het de nieuwe relatie met het Suharto regime in gevaar kunnen brengen.31

Er heerst duidelijk een sfeer van immuniteit rond de kolonies en zij worden op een totaal andere manier behandeld dan de Europese genociden van de twintigste eeuw. Daarentegen zou onderzoek naar koloniaal geweld aanzienlijk veelomvattend kunnen worden als we dit hetzelfde zouden behandelen als andere vormen van massaal geweld in de twintigste eeuw, waaronder genociden. Historicus Remco Raben heeft als een van de weinigen over dit specifieke onderwerp geschreven.32 Raben beweert dat

het genocidale perspectief het probleem heeft dat de intenties niet altijd helder zijn in koloniale oorlogen, terwijl de intenties in gevallen van genocide zelden onduidelijk zijn. Hij illustreert dit probleem aan de hand van de Atjehoorlog, waar massamoord vermomd was als oorlogvoering: een noodzakelijkheid om het gewelddadige verzet van de Atjeeërs te overkomen. De motivatie tijdens de Atjehoorlog was namelijk niet de volledige uitroeiing van de Atjeeërs, maar het beëindigen van het verzet. In de praktijk veroorzaakten verscheidene militaire strategieën echter een fors aantal doden en honger onder grote delen van de populatie in de gebieden van het conflict.33

Raben is van mening dat door de lens van genocide te gebruiken wij gedwongen worden om grondiger na te denken over de mechanismen, intenties en effecten van koloniaal geweld. Het zou ons de mogelijkheid bieden de werkwijzen te onderzoeken die werden toegepast bij extreem geweld tegen een vijand wiens voortbestaan niet van levensbelang was.34 Raben denkt dat we de moordzuchtige

intenties en effecten van koloniaal geweld moeten erkennen. Het zou ervoor zorgen dat we niet alleen anders gaan denken over geweld gepleegd in de lange geschiedenis 29 Schaller, ‘Settlers, imperialism, genocide’, p. 197.

30 Ibidem.

31 Scagliola, ‘silences and myths’, p. 251.

32 Raben, ‘On genocide’, pp. 485-502.

33 Ibidem, p. 498.

(13)

van koloniaal Indonesië, maar ook over de verwantschap met de ‘canonieke’ genociden.35

Ook al gaat het wellicht te ver om de gevallen van massaal geweld in Indonesië als genocide te bestempelen, zij bevatten weldegelijk genocidale elementen. Deze elementen zullen zichtbaar worden door het maken van de vergelijking tussen koloniaal geweld en genocide. Deze vergelijking zal in de praktijk betekenen dat het koloniaal geweld door een ‘genocidale lens’ bestudeerd wordt om zo de vervorming van de realiteit tegen te gaan. Door middel van framing, dat vaak toegepast is bij het beschrijven van het koloniale verleden, wordt het makkelijker om koloniaal geweld te devalueren tot een vorm van archaïsch geweld of wellicht tot een noodzakelijk kwaad. De ‘genocidale lens’ dient deze frames te ontmaskeren en inzichtelijk te maken. Historici zijn vooralsnog veelal huiverig geweest om koloniaal geweld met genocide te associëren, omdat koloniaal geweld en genocide niet geacht worden op hetzelfde niveau van zwaarwichtigheid te zitten. Echter moet de degradatie van koloniaal geweld tot een vorm van archaïsch geweld als niet minder dan apologetisch worden gezien.

1.2. Oorzaken van massaal geweld

Raben noemt vervolgens een voorbeeld van deze ‘genocidale lens’, namelijk het kijken naar lokale dynamiek van geweld en moordzuchtigheid in plaats van altijd naar het centrale brein die opdracht geeft om te moorden.36 Dit concept wordt uitvoerig

besproken in het invloedrijke werk van Christopher R. Browning, Ordinary Men:

Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland.37 Browning schrijft hierin over het concept van lokale dynamiek in de vorm van daders. Daders worden in zijn boek omschreven als ‘ordinary men’, psychologisch normale individuen die niet per se gewelddadig zijn, maar wel wandaden hebben gepleegd of daarbij hebben geassisteerd. Scagliola laat zien dat er tijdens de Dekolonisatieoorlog een aantal van 120,000 militair personeel was ingezet in Indonesië en dat de grootste categorie, namelijk 95,000 personen, geen enkele ervaring had met het strijden in oorlog. Deze doorsnede van de Nederlandse mannelijke bevolking kreeg de instructie om orde te herstellen in een land waar de wederopbouw bedreigd werd door ‘rampokkers’. Zij 35 Ibidem, p. 499.

36 Ibidem.

37 Christopher Browning, Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in

(14)

zagen zich als gezagsgetrouwe burgers die slechts de bevelen opvolgden van een democratische regering.38

Richard Overy, een Britse historicus gespecialiseerd in de Tweede Wereldoorlog, legt uit dat ‘daderschap’ veelal gezien wordt als een Duits concept. Hij pleit er echter voor dat daderschap verklaard moet worden in alle gevallen waar wandaden uitgevoerd werden door ‘ordinary men’ – de gewone mens.39 In zijn speech

tijdens de conferentie over onderzoek naar daderschap in Berlijn verwees Overy naar de woorden van Harald Welzer, een Duitse sociale psycholoog, over de notie dat het plegen van wandaden afhangt van de relatie tussen situationele dynamiek en de procedurele elementen van de wandaad zelf. Degenen die het geweld pleegden konden zo hun geweten zuiveren, door hun daden te normaliseren en te rechtvaardigen.40 Als

we dit op de situatie in Indonesië willen toepassen, zal er eerst gekeken moeten worden naar de guerrilla strijd (de situationele dynamiek) en daarna naar de socialisatie in de oorlog, beschreven door Peter Romijn (de procedurele elementen).41

Stef Scagliola legt uit dat er een verschil is tussen ‘non-functioneel’ geweld en ‘functioneel’ geweld. ‘Non-functioneel’ geweld is geweld dat geen militair doel dient, en eigenlijk het leger in diskrediet bracht. Voorbeelden van dergelijk geweld zijn plundering, diefstal, verkrachting, marteling en moord. 42 Scagliola meent echter dat

sommige van deze daden gezien kunnen worden als functioneel, afhankelijk van de context waarin ze plaatsvonden. De Nederlandse militairen ontwikkelden bijvoorbeeld een tactiek van terreur om de guerrilla aanvallen van de Indonesiërs tegen te gaan. Het probleem hiermee was dat het moeilijk was om in te schatten in hoeverre deze tactiek als noodzakelijk beschouwd moest worden om informatie te winnen of om een aanval te elimineren. Dit kon in feite alleen achteraf worden beoordeeld. 43 De neiging om te

gewelddadig te reageren in een situatie waar dreiging van alle kanten kon komen was een terugkerend probleem.44 Deze situationele dynamiek zorgde ervoor dat de

38 Scagliola, ‘dirty war’, p. 239.

39 Richard Overy, keynote speech: ‘Perpetrator research in international context’ at the “Perpetrator Research in a Global Context” conference in Berlin on January 27, 2009, p. 2.

40 Overy, keynote speech, p. 4.

41 Peter Romijn, ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-46’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 317-336.

42 Scagliola, ‘dirty war’, p. 242.

43 Ibidem.

(15)

Nederlandse militairen als ‘slachtoffers van het systeem’ konden worden bestempeld, in plaats van als vertegenwoordigers van een bezetter.45

Peter Romijn is van mening dat het te oppervlakkig is om geweld te verklaren met omstandigheden. Daarvoor in de plaats wil hij kijken naar de tegenstrijdigheid van het extreem gewelddadige karakter van de Dekolonisatieoorlog en de manier waarop de militairen hun daden probeerden te rechtvaardigen.46 Hierbij refereert hij naar

Joanna Bourke, een Nieuw-Zeelandse historicus, door uit te leggen dat het overschrijden van oorlogswetten en het meedoen aan het plegen van wandaden moet betekenen dat er een ‘transition of identity’ plaatsvindt. In de transition of identity neemt de militair een andere houding aan waarin moorden de nieuwe maatstaf is voor zijn identiteit en eigenwaarde.47 De militairen zouden de strijd niet zien als missie

bepaald door idealisme en nationalisme, maar als baan. Met deze visie is er sprake van samenwerking onder uitzonderlijke omstandigheden, waardoor er een nieuwe mentaliteit ontstaat met een nieuwe set van normen en waarden.48 Romijn refereert

naar historicus Alf Lüdtke wanneer hij spreekt over hoe opwinding bij het doden van anderen in gevecht de ultieme aantasting van normen en waarden is.49

Groepssolidariteit speelt hierin een grote rol en Romijn illustreert dit aan de hand van de Pesing-kwestie.

Volgens Romijn demonstreert de Pesing-kwestie hoe de militairen in de oorlog gesocialiseerd werden. Zij werden geleerd om de oorlogswetten te overschrijden – als zij dat op dit punt nog niet al hadden gedaan.50 Pesing was een dorp vlakbij Jakarta, dat

op 15 april 1946 in beslag werd genomen door Nederlandse soldaten. De meeste republikeinse strijders zijn omgekomen tijdens de strijd, en zeventig zijn gevangen genomen, waarvan de meesten zijn afgeranseld, geëxecuteerd en in de rivier gegooid.51

Op 14 juni 1946 kreeg een commissie van drie hooggeplaatste militairen de taak op zich om onderzoek te doen naar wat er precies in Pesing was gebeurd, en hoeveel Indonesiërs er waren doodgeschoten. Romijn vertelt over hoe de commissie onder andere de kapelaan uithoorde:

45 Ibidem, p. 245.

46 Romijn, ‘the job’, p. 332.

47 Ibidem.

48 Ibidem.

49 Ibidem.

50 Ibidem.

(16)

‘He told the committee how the MP [militaire politie] had untied a young Indonesian prisoner and sent him away. Then, they shot the man in the back and killed him. The committee decided that the chaplain did not qualify as a witness. He had only just arrived in Indonesia, did not understand Malay, and was therefore unable to observe on his own account whether a crime had been committed.’52

Het wordt hier direct duidelijk dat de militairen in Indonesië hun wandaden rechtvaardigden en normaliseerden, omdat een buitenstaander de keuze om gewelddadig te handelen volgens de commissie niet kon begrijpen.

Een ander belangrijk proces binnen het rechtvaardigen en normaliseren van geweld is volgens Overy het proces van inclusie en exclusie. Dit wordt door Overy beschreven als een algemene omstandigheid in de geschiedenis van modern daderschap, waar vriend van vijand wordt onderscheiden.53 De daders, die deel

uitmaken van de ‘in-group’, definiëren hun identiteit aan de hand van degenen die ze buitensluiten.54 Dit is een onmiskenbaar concept binnen kolonialisme. Norbert Finzsch

laat zien hoe het proces in de kolonies eruit ziet dat begint met ‘othering’ en eindigt met geweld.55 Voordat er geweld gepleegd kan worden in de kolonie moeten daders en

toeschouwers het eens zijn dat de slachtoffers van dergelijk geweld buiten de wet vallen.56 Ze moeten overeenstemming vinden in een definitie van the other, waarbij de

inheemse bevolking als waardeloos, ongeciviliseerd en onmenselijk werd geconceptualiseerd, om de vreemdeling buiten de wet te plaatsen. 57 Deze (vaak

ongeschreven en onuitgesproken) overeenkomst is een noodzakelijke rechtvaardiging, omdat de gewelddadige praktijken als misdadig beschouwd zouden worden als ze gepleegd werden in de samenleving van de dader.58

Het buiten de wet plaatsen hoeft echter nog niet onvermijdelijk tot geweld te leiden. Er zit alleen een groot verschil tussen de rechterlijke behandeling van burgers en van niet-burgers, of van de westerse populatie en de niet-westerse populatie. Een burger heeft namelijk rechten en de inheemse bevolking niet. De inheemse bevolking had geen rechten en geen eigendom, alleen hun lichaam.59 Volgens Giorgio Agamben,

52 Ibidem, p. 330.

53 Overy, keynote speech, p. 20.

54 Ibidem, p. 4.

55 Norbert Finzsch, ‘“[...] Extirpate or remove that vermine”: genocide, biological warfare, and settler imperialism in the eighteenth and early nineteenth century’, Journal of Genocide Research, Vol. 10, No. 2 (2008) pp. 215-232.

56 Finzsch, ‘extirpate or remove that vermine’, p. 225.

57 Ibidem.

58 Ibidem.

(17)

een Italiaanse filosoof geïnspireerd door Martin Heidegger, behoorden zij tot de groep van "homines sacri", mensen die niks anders bezaten dan hun eigen leven en daarom konden zij zonder straf gedood worden.60 En omdat deze mensen alleen hun lichaam

hadden, moest volgens Finzsch bij elk beleid op een of andere manier hun lichaam betrokken zijn.61

Ook tijdens de Indonesische Dekolonisatieoorlog was er een sterke notie aanwezig van the other. Scagliola legt hierbij vooral de nadruk op de militaire middelen waardoor de Indonesiërs als barbaren werden weggezet. Hun gebrek aan militaire middelen – wat voornamelijk een gevolg was van economische omstandigheden – bepaalden het soort geweld dat zij gebruikten. Vaak was het geweld erg direct, zichtbaar en intimiderend.62 Zij maakten bijvoorbeeld gebruik van

hinderlagen, valstrikken, sabotage en voerden veelvuldig mutilaties uit.63 Dit gaf de

Nederlanders een moreel gegrond argument om de Indonesiërs uit te roeien, waarbij geweld op grote schaal werd ingezet.64

De schaal en het doel van het Nederlandse geweld in Atjeh en andere veroverde gebieden hadden volgens Raben een genocidaal karakter, net als de

counter-insurgency op Java, Sumatra en Zuid-Celebes.65 Vooroordelen tegen een

inheems volk, het denken in concepten van barbaarsheid en beschaving en een idee van koloniaal prestige bleken dodelijke ingrediënten te zijn in combinatie met een structureel bewustzijn van kwetsbaarheid en verwarring over vijandelijke tactieken en identiteit.66 Daarnaast bestond er een ingewikkelde relatie tot centraal geformuleerde

regels voor oorlogvoering. Hendrix en Van Doorn benadrukken het feit dat controlesystemen in meerdere aspecten hebben gefaald tijdens het conflict. De westerse samenlevingen zouden gekarakteriseerd zijn door ‘normgebondenheid’, maar de protocollen daarvan zouden niet uitgevoerd zijn tijdens het Nederlands-Indonesische conflict.67

60 G. Agamben, Homo Sacer (Frankfurt z.j.), zoals geciteerd bij Finzsch, ‘extirpate or remove that vermine’, p. 225.

61 Finzsch, ‘“[...] Extirpate or remove that vermine”’, p. 225.

62 Scagliola, ‘dirty war’, p. 236.

63 Ibidem, p. 241.

64 Ibidem, p. 236.

65 Raben, ‘On genocide’, p. 499.

66 Ibidem.

67 J.A.A. van Doorn & W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: over het

(18)

Scagliola is van mening dat het conflict van 1945-49 onvergelijkbaar is met eerder koloniaal geweld, omdat de Nederlandse troepen meer gebonden waren aan internationale reguleringen en normen wat betreft oorlogvoering. Als we volgens Raben echter zorgvuldig kijken naar de mechanismen van geweld worden we gelijk herinnerd aan eerdere vormen van koloniaal geweld die afweken van de Europese normen over oorlogvoering.68 Zo vond de Atjehoorlog plaats in een tijd waarin ook de

Haagse Vredesconferenties plaats vonden, en werden de verdragen daarin opgesteld in die oorlog ook geschonden. De Dekolonisatieoorlog vond wellicht plaats in een tijd waarin er meer internationale reguleringen wat betreft oorlogvoering ontstonden, maar een grote invloed hadden zij niet. Enkele termen die door de invloed van de Verenigde Naties (VN) opkwamen in de late jaren ’40 zijn ‘oorlogsmisdaden’, ‘mensenrechten’, ‘genocide’ en ook ‘massamoord’. Deze termen kwamen volgens Raben echter niet voor in het taalgebruik in officiële documenten of van het debat in Nederland. Het Genocideverdrag werd in 1948 aangenomen door de VN, maar ook dit had geen invloed in het Nederlandse debat over de kolonies. Het oude koloniale discours maakte niet plaats voor het nieuwe internationale juridische vocabulaire. De Nederlandse regering bleef de tolerantie ten opzichte van koloniaal geweld handhaven.69

Raben stelt echter wel dat er ook in vele gevallen onnodig geweld gemeden werd. Meerdere keren kregen troepen een berisping van hun bevelhebber en civiele autoriteiten, vooral in de loop van de twintigste eeuw. De internationale wetten die door de internationale gemeenschap werden ingesteld hadden volgens Raben dus tot op zekere hoogte invloed op de tactiek van koloniale bevelhebbers, ook al werden de troepen door de koloniale situatie sterk gedreven richting het ontwijken van regels en protocollen. Raben voegt hier dan weer aan toe dat we alsnog rekening moeten houden met de algemene tolerantie ten opzichte van geweld in de kolonies en de gebrekkige controle die er was. Het kwam er volgens hem op neer dat het gebrek aan sancties een omgeving creëerde die bevorderlijk was voor geweld.70

Terugkomend op het onderzoek naar daderschap, krijgt de beperkte aanwezigheid van controle grote waarde toebedeeld bij de totstandkoming van geweld door Richard Overy.71 In een context waar de dader weet dat moorden tegen de

‘natuurlijke moraliteit’ ingaat kunnen wandaden nog steeds plaatsvinden volgens 68 Raben, ‘On genocide’, p. 492.

69 Ibidem, pp. 495-496.

70 Ibidem, p. 500.

(19)

Overy: ‘There are many examples from the Holocaust of individuals caught up in barbarous actions who knew that what they did failed to conform with their conventional view of right or wrong but acted in the absence of restraint.’72 Jaap de

Moor signaleert dat militaire rechtspraak zelden werd toegepast op gevallen van extreem geweld. De meest dringende zaak was dat van het DST onder leiding van kapitein Raymond Westerling in Zuid-Celebes, waar tenminste 3,000 mensen werden omgebracht.73 Dorpen werden overvallen, waarbij verdachte mannen werden opgepakt

en werden na een schijnproces ter plekke geëxecuteerd.74 Romijn meent dat de civiele

en militaire autoriteiten een oogje dichtknepen ter bevordering van de ‘counter-insurgency’.75

Als we het hebben over autoriteiten met een tolerante houding jegens geweld of autoriteiten die een oogje dichtknepen is het niet geheel duidelijk welke partij hiermee bedoeld wordt. Zowel Romijn als Raben hebben het over civiele en militaire autoriteiten, maar hoe de wegen van beleid precies lopen blijft onduidelijk. Van Doorn en Hendrix lijken deze onduidelijkheid te bevestigen. Zo menen zij dat de belangen en standpunten van enerzijds Nederland anderzijds ‘Nederlands-Indië’ niet als identiek werden gevoeld, en zeker niet in de kolonie. De zogenaamde driehoeksverhouding ‘Nederland-Indië-Indonesië’, die Van Doorn en Hendrix aanduiden als ‘moederland-kolonie-inheems nationalisme’, mag absoluut niet worden teruggebracht tot de formule Nederland-Indonesië, omdat dit te veel gesimplificeerd zou zijn. Daarentegen, zo stellen zij, zou de verhouding hooguit terug te brengen zijn tot de spanning tussen Indische en Indonesische samenleving binnen de koloniale organisatie, met Nederland als complicerende kracht-op-afstand.76 Om te zien welke autoriteiten tolerant waren

jegens geweld zullen deze eerst geïdentificeerd moeten worden.

72 Ibidem.

73 Jaap de Moor, Generaal Spoor: triomf en tragiek van een legercommandant (Amsterdam 1999) pp. 314-315.

74 Raben, ‘On genocide’, p. 494.

75 Romijn, ‘the job’, p. 331.

(20)

2. Het behoud van de gordel van smaragd

Om inzicht te krijgen in het geweld gepleegd tijdens de strijd is het cruciaal om te definiëren welke partijen bij het conflict betrokken waren en wat hun rol was. Niet alleen biedt dit een context, ook zal het helder worden in welke situaties geweld gestimuleerd werd, en door wie. Scott Straus, een politicoloog gespecialiseerd in de studie van genocide en politiek geweld in Afrika, heeft het escaleren van geweld tijdens de genocide in Rwanda bestudeerd en inzichtelijk gemaakt.77 Hij laat zien hoe

in Rwanda een status quo evolueerde in genocide, onder andere door te kijken naar de dynamiek tussen lokale en nationale actoren. In een meer recentelijk artikel over de theorie van genocide en politiek geweld legt hij uit dat de relatie tussen lokale en nationale actoren binnen de vorming en uitvoering van genocidale campagnes meer aandacht verdient. Zijn er bijvoorbeeld allianties nodig tussen lokale en nationale actoren om genocide plaats te laten vinden? Wordt een gewelddadig beleid geïnitieerd of zelfs gestimuleerd op lokaal niveau?78 Volgens Straus zijn dergelijke vragen nog

niet voldoende geadresseerd in de bestaande literatuur. Dit hoofdstuk biedt ook inzicht in de driehoeksverhouding ‘Nederland-Indië-Indonesië’ om te kijken waar geweld geïnitieerd werd.

Allereerst zal dit hoofdstuk zich focussen op het verval van de status quo door het ontstaan van tegenstrijdige doeleinden, enerzijds aan Indonesische kant met het ontstaan van nationalistische bewegingen, anderzijds aan de Nederlandse kant, waar het idee heerste dat de Indonesiërs niet in staat waren zichzelf te besturen. Dit zorgde tijdens de laat-koloniale periode voor wrijving, en tijdens de Japanse bezetting werd het contrast alleen maar sterker. Na de bezetting bleef de onvrede bestaan en had een steeds groter wordende groep Indonesiërs geen belangstelling om nog langer deel uit te maken van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit was voor de Nederlandse regering een onverwachte wending, en werd dan ook niet getolereerd. Het ‘koloniale kind’ zou tot orde gebracht moeten worden door middel van offensieve operaties die de Nederlandse geschiedenis in zijn gegaan als de ‘Politionele Acties’.

2.1. Opkomst van Indonesisch nationalisme

77 Scott Straus, The order of genocide: race, power, and war in Rwanda (Cornell University Press 2006) p. 90-91.

78 Straus, ‘“Destroy them to save us”: theories of genocide and the logics of political violence’,

(21)

Na de capitulatie van Japan was de nationalistische beweging in Indonesië zo sterk geworden dat de terugkeer van de status quo niet meer gewenst was. Deze beweging is echter niet pas in de jaren ’40 ontstaan, maar had zijn wortels al in de jaren ’10. Van Doorn en Hendrix onderscheiden drie stadia in de nationalistische beweging. Het eerste stadium begint met Sarekat Islam (1912), een beweging van de Indonesische middenklasse. Belangrijke aanvoerders in deze beweging waren Islamitische godsdienstleraren, westers geschoolden en handelaren. Aanvankelijk was de beweging politiek gematigd en genoot onmiddellijk massaal succes: na vijf jaar telde Sarekat

Islam al 800.000 leden en zou uiteindelijk tot twee miljoen groeien.79

Het tweede stadium kenmerkte zich door de opkomst van de sociale revolutie. Vanaf 1917 werden er revolutionair georiënteerde vakbonden opgericht, en in 1920 werd er zelfs een communistische partij opgericht: de Partai Komunis Indonesia (PKI). Ook de PKI was aanzienlijk populair, gezien de partij in 1924 al 32 afdelingen telde. De sociale revolutie eindigde na een periode van stakingen en betogingen met opstanden in 1926-1927 op Java en Sumatra: openbare gebouwen en gevangenissen werden bestormd, in Batavia werd de telefooncentrale bezet en een klein aantal bestuursambtenaren werd vermoord.80

De beweging werd neergeslagen en er vond een massa-internering plaats. Dit heeft geleid tot het derde stadium van de nationalistische beweging, namelijk die van het eigenlijke Indonesische nationalisme. In 1927 wordt de Perserikatan Nasional

Indonesia (PNI) gesticht, onder leiding van Sukarno. De onrust die Sukarno

veroorzaakte werd in 1929 beëindigd door een breed opgezette politieactie, waarbij de organisatie werd vernietigd en de voornaamste leiders werden verbannen. Hiermee was de geschiedenis van de antikoloniale bewegingen onder Nederlands bewind grotendeels afgesloten. Sterk waren de antikoloniale gevoelens wel: de nationalistische beweging, sinds 1930 ondergedoken, kwam in 1945 weer geheel tot leven met Sukarno, Mohammed Hatta en Sutan Syahrir die het voortouw namen.

Hoe het Indonesisch nationalisme door de Nederlanders is ontvangen is tekenend voor de basisprincipes van kolonialisme. Hendrix en Van Doorn leggen uit hoe zij kolonialisme definiëren: ‘Het is op grond van militaire, politieke en economische superioriteit dat een koloniaal systeem ontstaat en zich ontwikkelt; het is mede met behulp van andere sociale instituten dat het zich handhaaft en rechtvaardigt. 79 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 10.

(22)

Kolonialisme is, zo gezien, de logische consequentie van een wereld waarin potentiële superioriteit alle kansen krijgt en gebleken superioriteit een rechtstitel verschaft.’81

Vervolgens leggen zij uit dat er in deze formule een zichzelf continuerende hiërarchische verhouding bestond tussen de superieure kolonisator en de inferieure gekoloniseerde.82 Als we daar van uit gaan is het noodzakelijk dat de kolonisator het

initiatief diende te behouden binnen de koloniale orde ten opzichte van de gekoloniseerde. Dit initiatief kon betekenen politieke overheersing en grove uitbuiting, maar ook het invoeren van algemeen onderwijs en de welvaartsbronnen voor de bevolking vergroten. Wat daarbij absoluut voorkomen moest worden is dat het initiatief bij de gekoloniseerde kwam te liggen.83

De Indonesische nationale beweging vormde daarom een directe bedreiging voor het koloniale stelsel. Hendrix en Van Doorn menen dat in de jaren twintig met de opkomst van de nationalisten het zelfverdedigingsmechanisme van het koloniale systeem automatisch in werking trad – dat zeggen wil het neerslaan van de beweging. Tussen conservatieven en ‘ethici’ bestond er toen geen onderscheid meer: zij waren het oneens over de voorwaarden waaronder en het tempo waarin de kolonie zich moest ontwikkelen, maar zij waren het volkomen eens wat betreft het behouden van het initiatief.84 Tot het moment dat de oorlog aanbrak was Nederland daarin geslaagd en

was de situatie voor de nationalisten uitzichtloos. De leiders waren geïnterneerd of werden nauwkeurig geobserveerd, de agrarische arbeidersklasse was ongeorganiseerd en bezat bovendien ook geen sterke ideologie, waardoor het overwegend geïsoleerd bleef. Hendrix en Van Doorn concluderen dat de noodzakelijke voorwaarden voor een nationale en een sociale revolutie ontbraken.85

2.2. Japans interregnum

Nederland had tot de oorlog het initiatief weten te behouden als kolonisator, maar omdat Nederland op dat moment door Duitsland bezet werd was er minder kracht om zich met de kolonies bezig te houden. Daarnaast werd Indonesië bezet door Japan, waardoor de Indische regering moest wijken naar Australië. Het beeld dat Nederland van Indonesië had tijdens de oorlog kwam niet bepaald overeen met de realiteit, en wat 81 Ibidem, p. 17.

82 Ibidem.

83 Ibidem.

84 Ibidem.

(23)

er zich tijdens de Japanse bezetting in Indonesië afspeelde, was dan ook een onvoorzien scenario.86 Zo was het onbekend dat het Japanse leger in de eerste

maanden van 1942 werd ingehaald als bevrijder door de lokale bevolking. Voor de Indonesiërs zou het echter al snel duidelijk worden dat het doel van de Japanners niet alleen de uitschakeling van westerse aanwezigheid en invloed was. In plaats van vrijheid te schenken aan de Indonesiërs werd er een onderdrukkend regime gevestigd, waarbij honderdduizenden Indonesiërs om het leven werden gebracht.87 Ook de

Nederlanders maakten benarde tijden door tijdens de bezetting: zij werden vrijwel allemaal in interneringskampen of krijgsgevangenkampen opgesloten en velen bezweken daar aan honger en ziekte. 88

Naast de nalatige behandeling van de Indonesische bevolking hadden de Japanners ook geen interesse in het voortzetten van de Indonesische nationale beweging. Op 14 maart 1942 werd bekendgemaakt dat er geen Javanen op hoge bestuursposten benoemd zouden worden, en zes dagen later werden zelfs alle politieke activiteiten op Java verboden.89 Hendrix en Van Doorn stellen dat de sympathie bij de

bevolking geleidelijk was verdwenen en omgeslagen in haat. De Japanners werden ontmaskerd als harde, arrogante en economisch egoïstische overheersers. Ondergrondse groepen verenigden zich en traden op tegen de bezetter.90 Door de

aanwezigheid van nog een bezetter werd de Indonesische nationale beweging alleen maar sterker, in tegenstelling tot de bedoelingen van de Japanners.

Sukarno had de overtuiging dat Japan, Duitsland en Italië de oorlog zouden winnen, en daarom besloot hij op diverse terreinen samen te gaan werken met de Japanners. Later zou deze beslissing hem in Nederlandse ogen tot een collaborateur maken.91 Hatta zag niet zo veel in de beslissing van Sukarno, omdat hij naar een

democratisch Indonesië streefde en hij het autocratische regime van de Japanners verafschuwde. Sukarno maakte echter van het verkrijgen van onafhankelijkheid een prioriteit, en bovendien keurde hij een autocratisch bewind niet af.92

86 Jennifer Foray, Visions of empire in the Nazi-occupied Netherlands (Cambridge University Press 2012).

87 H.W. van den Doel, Afscheid van Indië: de val van het Nederlandse imperium in Azië (Amsterdam 2000), p. 62.

88 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 26.

89 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 63.

90 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 32.

91 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 65.

(24)

Behalve dat de feitelijke macht nu in handen lag van Japan was er ook nog een andere dimensie van de politieke schade die Nederland geleden heeft. In Indonesië was er tijdens de Japanse bezetting sprake van een maatschappelijke revolutie, zoals Hendrix en Van Doorn uitleggen. De Nederlandse elite werd tot paria gemaakt en uit de samenleving verbannen, en enkele nationalistische leiders die bereid waren samen te werken met de Japanners stegen naar de top.93 Alleen het Westerse erfgoed

uitwissen was echter niet genoeg voor Japan; het doel was om de Japanse maatschappijvorm en levensstijl te introduceren in Indonesië. Wat er hierdoor gebeurde was de uitlokking van Indonesisch initiatief. Zo droegen het Japanse en het Nederlandse bewind allebei al koloniserend bij aan postkoloniaal Indonesisch verzet.94

Van den Doel meent dat de Japanse bezetting de nationalistische bewegingen nieuwe kansen en een groter zelfvertrouwen heeft gegeven. Ook heeft de bezetting gezorgd voor sociaaleconomische consternatie, die gewapend verzet heeft gestimuleerd, gericht tegen elke vorm van vreemde heerschappij.95

Richting het einde van de Tweede Wereldoorlog werd de situatie in Indonesië explosief. Allereerst werd de machtspositie van de Japanners bedreigd door het verloop van de oorlog en ten tweede omdat zij het nationalistische sentiment onder de Indonesische bevolking hadden onderschat. Om de situatie in de hand te houden begon het Japanse gezag op de Indonesische onafhankelijkheid aan te sturen.96 Eind april in

1945 werd bijvoorbeeld de Badan Penjelidik Oesaha-Oesaha Persiapan Kemerdekaan (de Commissie tot Onderzoek van de Onafhankelijkheid) geïnstalleerd.97 Tijdens de

bijeenkomsten van deze commissie is de doctrine van Pancasila geformuleerd door Sukarno, die als basis moest fungeren voor de Indonesische staat. De doctrine bestond uit vijf principes: nationalisme, menselijkheid, democratie, sociale gerechtigheid en het geloof in één almachtige god. Daarnaast werd een conceptgrondwet voor de nieuwe Republiek Indonesië vastgesteld, waarbij de president grote uitvoerende bevoegdheden zou krijgen. Op 16 juli presenteerde de commissie de resultaten van de bijeenkomsten aan de Japanse autoriteiten, waarna er gewacht moest worden op de instelling van de Panitia Persiapan Kemerdekaan Indonesia (PPKI, de commissie die de Indonesische onafhankelijkheid daadwerkelijk moest gaan voorbereiden). Het was 93 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 27.

94 Ibidem, p. 28.

95 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 72.

96 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 32.

(25)

de bedoeling dat de commissie op 18 augustus geïnstalleerd zou worden: echter waren in de tussentijd in Japan Hiroshima en Nagasaki door de Amerikaanse luchtmacht verwoest met atoombommen.98

Na de capitulatie van Japan vielen Sukarno’s oorspronkelijke plannen in duigen. Met de basis die reeds gelegd was met de Commissie tot Onderzoek van de Onafhankelijkheid en de PPKI werd de stap richting onafhankelijkheid mede mogelijk gemaakt door Japan, die de onafhankelijkheid zou gaan bewerkstelligen. Syahrir drong een dag eerder nog tevergeefs aan bij Hatta op het plan om de Indonesische onafhankelijkheid uit te roepen buiten de PPKI om, omdat hij dacht dat de geallieerden vermoedelijk niet met een Japans product te maken zouden willen hebben. Sukarno en Hatta bleven echter vasthouden aan de gedachte dat de PPKI de Indonesische onafhankelijkheid zou gaan verwezenlijken, totdat een dag later Japan gecapituleerd had en er geen ordelijke overdracht van de macht meer kon plaatsvinden.99

De Indonesische pemuda’s, gesteund door Syahrir, drongen sterk aan bij Sukarno en Hatta om een onafhankelijkheidsverklaring op te stellen. Sukarno en Hatta lieten zich in eerste instantie niet overtuigen, tot de Japanse admiraal Maeda Tadashi in Jakarta verklaarde dat er niet zou worden opgetreden tegen het eventueel uitroepen van onafhankelijkheid. Nu er van de Japanse autoriteiten geen tegenwerking meer te verwachten was, werd de onafhankelijkheidsverklaring in de nacht van 16 op 17 augustus door Sukarno en Hatta opgesteld. In de ochtend van vrijdag 17 augustus werd de verklaring door Sukarno voorgelezen. De Indonesische vlag werd geheven, het nieuwe volkslied ‘Indonesia Raya’ werd gezongen en werd het nieuws via Radio Bandung wereldwijd aangekondigd.100

2.3. Terugkeer van de koloniaal-Indische maatschappij

Ondertussen verbleven de Nederlandse koloniale autoriteiten nog veilig in Camp Columbia, in Australië. Zij zijn aan het begin van de oorlog in 1942 op verzoek van de Nederlandse regering in ballingschap naar Australië geëvacueerd om vanuit daar een nieuwe rijksstructuur voor te bereiden en om de Indische belangen te behartigen tijdens de oorlog.101 Daarvoor werd de Nederlands-Indische commissie voor Australië

98 Ibidem, p. 69.

99 Ibidem, p. 76.

100 Ibidem, p. 77.

(26)

en Nieuw-Zeeland opgezet, geleid door H.J. van Mook, marinecommandant C.E.L. Helfrich, en de legerofficieren D.C. Buurman van Vreeden en S.H. Spoor.

Van Mook werd eerder, in november 1941, benoemd tot minister van Koloniën en in januari 1942 tot luitenant-gouverneur-generaal van Indonesië. Hij zou gaan werken voor het herstel van de Nederlandse positie in Zuidoost-Azië. Van den Doel legt uit dat Van Mook daarbij oog had voor de wensen van de Indonesische nationalisten, maar tegelijk het koloniale tijdperk nog niet wilde beëindigen. Zo schreef Van Mook eerder in december 1940 in De Locomotief (een krant gericht op ‘ethische politiek’ en Europeanen): ‘Men moet echter wel bedenken, dat Nederlandsch-Indië, los van iedere overweging van sentiment, de banden met Nederland nodig heeft en dat voor een werkelijke ontwikkeling van Nederlandsch-Indië als land het Nederlandsche element voor leiding en binding onmisbaar is.’102

Van Mook had echter ook met de Verenigde Staten (VS) rekening te houden, aangezien president F.D. Roosevelt anti-imperialistisch was en in 1941 het Atlantisch Handvest was ondertekend, waarin bepaald werd dat elk volk het zelfbeschikkingsrecht had. Door het ontstaan van een nieuwe wereldorde waarin de VS een leidende rol ging spelen kon Nederland niet meer ongestoord zijn gang gaan in de kolonie. Van Mook werd gevraagd een nieuw conceptregeringsverklaring te schrijven en dat leidde tot de 7-decembertoespraak van koningin Wilhelmina in 1942, bedoeld om het ‘emotionele’ Amerikaanse volk en de Amerikaanse regering te overtuigen van de goede Nederlandse bedoelingen.103

In de toespraak sprak de koningin van de overtuiging dat ‘het Rijk na den oorlog zal kunnen worden opgebouwd op den hechten grondslag van volledige deelgenootschap, die de voltooiing zal beteekenen van hetgeen zich in het verleden reeds heeft ontwikkeld’. Bovendien werd er concreet toegezegd dat de verschillende rijksdelen voortaan zelf hun interne aangelegenheden ‘in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht’ zouden mogen behartigen en dat er geen plaats meer zou zijn voor een verschil van behandeling ‘op grond van ras en landaard’. Uiteindelijk bleken dit slechts voornemens aangezien ze pas na de oorlog zouden worden uitgewerkt.

102 H.J. van Mook, ‘Ons Indie wordt een land’, in: Willem Brandt e.a., Een land bouwt aan zijn

toekomst (Semarang, 1940-1941), zoals geciteerd bij Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 58.

(27)

‘Vernieuwing’ was nodig, maar het was niet juist en ook niet mogelijk om ‘daarvan nu reeds den vorm te willen bepalen’.104

De 7-decembertoespraak had de relatie tussen Nederland en de VS voorlopig geconsolideerd, zodat Van Mook zich volledig kon richten op de terugkeer van het Nederlands bestuur naar Indonesië.105 In april 1944 werd een Raad van

Departementshoofden geformeerd, een Indische regering in ballingschap, gezeteld in Camp Columbia, bij Brisbane. Daar werd de Netherlands Indies Civil Administration (NICA) gevormd, voor het burgerlijke bestuur na de oorlog. De NICA zou functioneren onder geallieerde militaire commandanten.106

J.J.P. De Jong legt uit dat de proclamatie van 17 augustus door Sukarno en Hatta nog geen factor van doorslaggevende betekenis was. In de eerste dagen na de proclamatie was dit niet meer dan letterlijk een verklaring. Het Indonesisch nationalisme dat zich tijdens de Japanse bezetting steeds meer had gemanifesteerd schaarde zich nog niet achter de Republiek.107 Het was in Camp Columbia echter niet

bekend dat het Indonesische nationalisme zo explosief gegroeid was. Uit de berichten die zij ontvingen bleek dat Sukarno en Hatta wanhopig naar steun voor hun Republiek zochten.108 Onder de Nederlanders heerste de gedachte dat het koloniale gezag zonder

veel problemen kon worden hersteld en dat het nationalisme vooral de kleine minderheid betrof die niet representatief was voor de gehele bevolking.109

Op 15 september kwamen de eerste geallieerde eenheden aan in de baai van Batavia (inmiddels Jakarta) en al snel werd duidelijk dat het Indonesisch nationalisme onderschat was. Van der Plas, directeur van Binnenlands Bestuur, constateerde dat vooral de jeugd – ‘Jaren volgepompt met propaganda. Naar Duitsch model in machtsvellust opgevoed’ – een fervente verdediger was van de nieuwe Republiek, die langzaam de plek van de Japanners zou innemen.110 Veel Indonesiërs zagen met de

komst van de geallieerden het begin van een poging het Nederlands koloniaal gezag te herstellen, met als gevolg een stijgende onrust. ‘Pemuda’s’ bestormden op 23 september het hoofdkwartier van de gehate Japanse geheime politie, de Kempeitai. Dit 104 Van Helsdingen (red.), De plaats van Nederlandsch-Indië, I., 287-290, zoals geciteerd bij Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 60.

105 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 61.

106 Ibidem.

107 J.J.P. de Jong, Avondschot: hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (Amsterdam 2011) p. 18.

108 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 79.

109 De Jong, Avondschot, p. 18.

(28)

was het begin van een massale beweging, waarna overal overheidsgebouwen en openbare bedrijven werden overgenomen.111 Deze periode ging de geschiedenis in als

de ‘Bersiap’-periode. Hendrix en Van Doorn beschrijven deze periode als een revolutionair proces waarbij met geweld een sociale opstand werd doorgevoerd samen met de aanwezigheid van een collectief nationaal sentiment tegen de terugkeer van de kolonie.112 Pas in het midden van 1946 was de Nederlandse partij weer sterk genoeg

om het initiatief in handen te krijgen.113

Op de eilanden buiten Java en Sumatra kon ‘Indië’ herleven. De troepen van het KNIL kregen hier, versterkt met bevrijde krijgsgevangenen, snel het heft in handen.114 Het KNIL was een belangrijk steunpunt van de koloniale orde, met een

autonoom Indisch karakter. De militairen van het KNIL hadden zo een eigen voorstelling van hoe het in Indië geregeld zou moeten zijn. Er ontstond tussen de luitenant-Gouverneur-Generaal en het leger een discussie over de regeling van het bestuur in het nog te bevrijden Indonesië: Van Mook gaf de voorkeur aan een gemilitariseerd civiel bestuur, terwijl de militairen een vorm van regelrecht militair gezag bepleitten. Kolonel Spoor, hoofd van de Netherlands Eastern Forces Intelligence Service (NEFIS), speelt binnen deze discussie een centrale rol. In 1945 pleitte Spoor voor het onderbrengen van een kantoor Militair Gezag bij de Legercommandant: ‘gestreefd dient te worden, zoowel voor Java als voor de Buitengewesten, naar de hernieuwde bevestiging van een centraal leidinggevend orgaan voor geheel Nederlandsch-Indie van het Militair Gezag in de rechtmatige daarvoor aangewezen organisatie: het Hoofdkwartier van den Legercommandant’.115 In nog datzelfde jaar

werd Spoor die legercommandant.

Jaap de Moor schrijft in zijn biografie van Spoor dat de militaire topfunctionarissen waarde hechtten aan zijn beoordeling van de militaire situatie en dat ze bereid waren om hem te volgen in zijn optimistische visies. Spoor had een heldere visie wat betreft zijn aanpak jegens Indonesië: hij wilde allereerst krachtig militair optreden om een eind te maken aan de ‘terreur’ van republikeinse kant. Dat moest resulteren in gezagsherstel in de hele Archipel, en daarna konden gesprekken 111 De Jong, Avondschot, p. 20.

112 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 33.

113 Ibidem, p. 34.

114 Ibidem, p. 61.

115 Hendrix en van Doorn, p. 60. Uit: Memorandum I van het NEFIS Directoraat te Melbourne, gedateerd 16 mei 1945, ondertekend door kol. S.H. Spoor.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vrouwenbeweging zelf kreeg in Radioweekblad en Hoor Haar in alle jaren veel aandacht en in de loop van de jaren zelfs steeds meer: in 1985 maar liefst twee keer zoveel als in

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

The inquiry in the project repeatedly established that educator-coaches, who represent a considerable percentage of educators in the public school system, experience a lack

In combined analysis, compared to persons with low or moderate sedentary behaviour and moderate or high physical activity, persons with high sedentary behaviour and low

The results indicate support for the assumptions that (individual or personal and game related) motivational factors associated with sports consumption attribute to the experience

De grote waarheden van de profetische Geschriften: de komst van de Heer voor Zijn heiligen (1 Thessalonicenzen 4:13-18), de grote verdrukking (Openbaring 4-19), de tweede komst

Door deze te herkennen, hier data van af te ‘tappen’ om er vervolgens interessante patronen uit af te leiden, ontstaat kennis die de organisatie smart maken.. Het is hierbij van