• No results found

4. Het rapport-Enthoven

4.4. De nasleep van het rapport-Enthoven

De nasleep van het rapport begon op 8 juli 1947, wanneer oud-minister Logemann een aantal vragen stelde naar aanleiding van ‘berichten omtrent gruwelen, die door Nederlandse militairen in Zuid-Celebes […] zouden zijn bedreven’. Logemann stelde aan minister Jonkman, de toenmalige minister van Overzeese Gebiedsdelen en opvolger van Logemann, de vraag of hij kon vertellen of het rapport van de commissie binnenkort verwacht mocht worden en tevens of Jonkman de ‘spoedige voltooiing van het onderzoek’ wilde bevorderen. Ook wilde Logemann weten of de minister bereid was het rapport openbaar te maken en melding wilde maken van de maatregelen die getroffen zullen worden naar aanleiding van het onderzoek. Tot slot vroeg Logemann aan Jonkman of ‘zeer strenge maatregelen c.q. strafvervolgingen op hun plaats zijn’, omdat volgens Logemann de eer van de natie bij deze zaak nauw betrokken was.214

Minister Jonkman antwoordde op 19 juli 1947 dat het nog onmogelijk was om te zeggen wanneer het rapport klaar zou zijn. Wel zou de luitenant-gouverneur-generaal volgens de minister hebben toegezegd het onderzoek zoveel mogelijk te zullen bespoedigen. Ook beloofde Jonkman de Tweede Kamer in kennis te stellen van de uitslag van het onderzoek en mededeling te doen van de maatregelen die al dan niet getroffen zullen worden. Tot slot gaf Jonkman de verzekering dat ‘indien voldoende

212 NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 103.

213 Ibidem, p. 108.

214 Aanhangsel Tweede Kamer 1946-1947, nummer 192, ‘Aanhangsel tot het verslag van de handelingen der Tweede Kamer’.

aanwijzingen van gepleegde misdrijven zouden worden verkregen, het recht zijn loop zal hebben.’

Op 6 december 1948 werd het rapport aan de Tweede Kamer gepresenteerd, onder begeleiding van L. Götzen, minister van Overzeese Gebiedsdelen. Götzen nam de conclusies over die ook in het rapport werden gemaakt. Hij begon met de ‘gedurende de Japanse bezetting ontstane anti-Nederlandse beweging’, die zich ontwikkelde in een omvangrijke verzetsbeweging. De verzetsbeweging zou zijn overgegaan op terreur, met het oog op de ontwrichting van het maatschappelijk leven. ‘Gewone gezagsmiddelen’ bleken onvoldoende in de ‘beteugeling van het kwaad’ en daarom werd het nodig geacht om over te gaan op ‘zeer strenge maatregelen tot bestrijding van de alom heersende terreur […] ter bevrijding van de bevolking’. ‘Echter is gebleken, dat de verstrekkende bevoegdheden door de nood der omstandigheden aan de gezagsorganen van de Overheid toegekend, aanleiding hebben gegeven tot betreurenswaardige excessen’. Er werd door de ‘Regering van Indonesië’ bepaald dat de legercommandant de geweldplegingen aan nader onderzoek moest onderwerpen. Om deze reden werd er bovendien afgezien van het publiceren van het rapport.215

Willem IJzereef meent dat het rapport door geen van de parlementsleden gelezen werd en dat het rapport pas in 1969 voor het eerst werd opgevraagd door fractievoorzitter J.M. den Uyl.216 In 1969 werd het geweld gepleegd in de kolonie

namelijk weer relevant, nadat het onderwerp in de pers veel aandacht heeft gekregen. Op 19 december 1968 werd een interview met Amsterdamse psycholoog dr. J.E. Heuting gepubliceerd in De Volkskrant, die militair was in Indonesië. Hierin vertelde hij over daden die hijzelf en anderen hadden gepleegd, die hij beschouwde als oorlogsmisdaden.217 Op 17 januari 1969 werd dit interview ook op televisie

uitgezonden in het programma Achter het nieuws. De eindredacteur van het programma was van mening dat het tijd werd voor een ‘afrekening met het verleden’, dat parlement en regering hadden gefaald, en dat het nodig was dat er een parlementaire enquêtecommissie zou worden ingesteld.218 Op 29 januari 1969 liet Den

215 Aanhangsel Tweede Kamer 1948-1949, nummer 33, ‘Aanhangsel tot het verslag van de handelingen der Tweede Kamer’.

216 IJzereef, De Zuid-Celebes affaire, pp. 151-152.

217 Ibidem, p. 154.

Uyl weten dat hij een onderzoek zou laten instellen naar de militaire gedragingen, waarvan de gegevens zich bevonden in overheidsarchieven.219

Op 3 juni van dat jaar verscheen de zogenaamde ‘Excessennota’, opgesteld onder leiding van Cees Fasseur. Uit de slotbeschouwing van de nota wordt duidelijk in hoeverre het frame, met bijbehorend taalgebruik, is overgenomen uit het rapport- Enthoven. Allereerst werd het in de nota ook van belang geacht dat de omstandigheden in beschouwing werden genomen: ‘In elk geval kon en wilde men zich niet neerleggen bij het denkbeeld dat Indonesië onafhankelijkheid zou verwerven als resultaat van een politiek, die men hier te lande als collaboratie met de Japanse vijand beschouwde en daarom veroordeelde.’ Hier werd, net als in het rapport- Enthoven, veel waarde gehecht aan de invloed van Japan op de republiek. De ‘excessen’ konden volgens de commissie zelfs niet los van omstandigheden gezien worden: ‘Wil men komen tot beter inzicht in de veelszins beklemmende vragen die het verschijnsel van de door Nederlandse militairen gepleegde excessen oproept, dan zal men moeten trachten zich rekenschap te geven van de omstandigheden en de omgeving waarin zij zich geplaatst zagen’.220 Deze omstandigheden zijn omschreven

als ‘bendewezen’, ‘banditisme’ en ‘guerilla-oorlogvoering’.

De conclusie luidt dat de regering het betreurt ‘dat er zich excessen hebben voorgedaan, maar zij handhaaft haar opvatting, dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct heeft gedragen. De verzamelde gegevens bevestigen, dat van systematische wreedheid geen sprake is geweest.’ Wel wordt er nog een voorbehoud gemaakt voor de gebeurtenissen op Zuid-Celebes.221 In 1987 werden er vraagtekens

geplaatst bij de term ‘excessen’ door Lou de Jong, waarbij hij in een concepthoofdstuk de misstanden aankaartte als oorlogsmisdaden. Door de ophef die het opleverde, ook afkomstig van de nog levende veteranen, zag De Jong er in de uiteindelijke versie weer van af.222 Nu worden er door de nieuwe generatie opnieuw vraagtekens gesteld

219 Ibidem, p. 156.

220 Kamerstuk Tweede Kamer 1968-1969, nummer 10008, ‘Optreden van Nederlandse

militairen tijdens de politionele acties voorafgaande aan de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië’, p. 8.

221 Ibidem.

222 Stef Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”: coming to terms with the Dutch-

Indonesian Decolonisation War (1945-1949)’, European Review of History, Vol. 14, No. 2 (June 2007) p. 249; Peter Romijn, ‘Myth and understanding: recent controversy about Dutch historiography on the Netherlands-Indonesian conflict’, in: Robert S. Kirsner (ed.), The Low Countries and beyond (z.p. 1993) pp. 219-229.

bij de term en ligt de koloniale geschiedenis van Nederland, met in het bijzonder de extreme geweldplegingen, wederom onder de loep.

Conclusie

Om terug te komen op de reeds genoemde uitspraak van Rutte op 5 september 2015: het conflict in Indië is inderdaad geen voltooid verleden tijd. Nog steeds wordt er in Nederland gesproken over Indonesië op een manier die herinnert aan de tijd dat ‘Nederlands-Indië’ nog bestond. Zo spreken wij nog altijd van ‘Zuid-Celebes’ en niet van ‘Zuid-Sulawesi’, zoals de Indonesiërs zelf het eiland noemen. Ook werd de hoofdstad Jakarta tot 1972 nog gespeld als ‘Djakarta’, in de Nederlandse spelling. Dit zijn voorbeelden die wellicht niet erg bezwaarlijk zijn, maar het feit dat ‘Batavia’ veranderd is naar ‘Djakarta’ en ‘Djakarta’ naar ‘Jakarta’ geeft aan dat woorden wel degelijk van betekenis kunnen zijn. Hoe kwalijk het taalgebruik is hangt af van waar de grenzen worden gesteld, en deze grenzen rekken met de tijd mee. Zo komen woorden als ‘excessen’, ‘barbaren’, ‘rampokkers’ en ‘zuiveringen’ langzamerhand eindelijk niet meer overeen met het huidige wereldbeeld, waarin de superioriteit van het westen niet langer als vanzelfsprekend gezien wordt. Dergelijke woorden waren veelvoorkomend in het koloniale jargon, die een denigrerend effect hebben op niet- westerse samenlevingen. Het koloniale jargon versterkt het frame waarin niet-westerse samenlevingen door imperiale mogendheden eeuwenlang zijn geplaatst en afgeschilderd als zwak, beïnvloedbaar, barbaars en irrationeel.

Om van dit frame af te komen is het goed om koloniaal geweld te plaatsen in een ander frame, namelijk die van genocide. Uit dit onderzoek is gebleken dat dit vruchtbaar kan zijn, en dat er door koloniaal geweld te vergelijken met genocidaal geweld overeenkomsten naar boven zijn gekomen die voorheen niet zichtbaar waren. Zo zijn de acties van Westerling niet eerder expliciet vergeleken met de razzia’s in Polen, beschreven door Browning. De overeenkomsten liggen vooral in de werkwijze. Zo begonnen de acties vaak vroeg in de ochtend, en kregen de soldaten de details van de opdracht pas ter plekke te horen. Vervolgens moest de bevolking bij elkaar gedreven worden op een centraal punt in het dorp, waarna de ‘slechte elementen’ uit de groep verwijderd werden en geëxecuteerd. Zelfs de manier waarop de executies werden uitgevoerd leken op elkaar, waarbij er weinig oog was voor humanitaire belangen. Overeenkomsten liggen minder in de intentie, schaal en mate van willekeur, maar omdat er vergelijkbare patronen te herkennen zijn is het tegenstrijdig om dergelijke vormen van koloniaal geweld als ‘excessen’ te bestempelen die

plaatsvonden onder ‘buitengewone omstandigheden’. Het resultaat is dat een term als ‘exces’ aan betekenis verliest, wat je doet afvragen hoe de term zo prominent heeft kunnen zijn.

In de periode na de Tweede Wereldoorlog had de Nederlandse regering de doelstelling om de kolonie te behouden. De kolonie wilde echter niet meer bij Nederland horen, waardoor er conflicterende belangen ontstonden. Omdat de Indonesische bevolking werd getypeerd als other, en daarom minderwaardig, werd de

Republik Indonesia niet als volwaardige staat gezien. Daarom kende de Nederlandse

regering de belangen van Indonesië niet dezelfde waarde toe als die van zichzelf en maakte de republiek in 1946 geen kans op een eerlijk dekolonisatieproces. De republiek moest voor zijn eigen belangen op komen en ging daarom de strijd aan met zijn bezetter. De Nederlandse regering zag zichzelf echter niet als bezetter, maar juist als bevrijder: de Indonesische bevolking zou alleen maar welvaart en vooruitgang ervaren onder Nederlandse heerschappij. Hierin zit een impliciete aanname dat ‘westers’ per se vooruitgang betekent, en daaraan kleeft weer een hoeveelheid termen en denkwijzen vast.

De nationalisten in Indonesië werden bijvoorbeeld door de Nederlanders beschouwd als collaborateurs, die met de Japanners hebben samengewerkt om een groot Aziatisch bolwerk te creëren onder de naam ‘Groot Oost-Azië’. Dit was volgens het rapport-Enthoven echter niet uit nationalistische overwegingen, maar alleen uit angst om vervolgd te worden bij terugkeer van de Nederlanders. Daarnaast kozen de Indonesiërs er volgens de commissie voor om zich aan te sluiten bij de verzetsbeweging om te plunderen, te moorden en te roven, en ook omdat ze dachten dat onafhankelijkheid de afschaffing van herendiensten en belastingen betekende. Bovendien waren deze ‘slechte elementen’ een bedreiging voor het ‘goede’ en ‘rustige’ gedeelte van de bevolking. Zo werd het een ethische plicht voor de Nederlandse regering om de Indonesiërs te bevrijden van de ‘rampokkers’ en kon het gebruik van geweld niet gemeden worden.

Om deze redenen werd het doel belangrijker dan de middelen, en zo werd geweld makkelijker geaccepteerd. Alles is geplaatst in het frame waarin de Nederlanders nagenoeg onschendbaar waren. Alle redenen om geweld te gebruiken hebben een argumentatie achter zich, waardoor er bijna geen mogelijkheid blijft om de acties verkeerd te noemen. De kritiek die er ontstond was daardoor ook gemakkelijk af te doen, omdat de reden voor het geweld gegeven was dat de soldaten fouten hebben

gemaakt binnen het ‘proces’ (door uitzonderlijke omstandigheden), maar dat er geen sprake van fundamentele haat jegens de bevolking was en ook geen structureel geweld. Waar moderne genociden als irrationeel worden beschouwd, gedreven door racisme en nationalisme, lijkt koloniaal geweld hier behoorlijk rationeel te zijn, en zo wordt de uitzonderingspositie van koloniaal geweld zichtbaar. In beide gevallen zijn echter dezelfde vorm van othering, dezelfde vorm van rechtvaardiging en dezelfde vormen van geweld geconstateerd, op kleinere schaal wellicht en met andere motieven.

De regering merkte echter wel dat het internationale politieke klimaat aan het veranderen was, met de komst van het Atlantisch Handvest en het Genocideverdrag, en dat de internationale gemeenschap daarom geen kennis mocht nemen van de gewelddadige acties in Indonesië. Het werd daarom belangrijk voor de Nederlandse regering, met het oog op het behouden van de kolonie, dat die zichzelf zou gaan vrijwaren van eventuele beschuldigingen van extreem geweld. Hier zien we heel duidelijk het ontstaan van het hierboven geschetste frame terug, in de vorm van het rapport-Enthoven.

Het was gelukt om de kritiek af te weren, want na het rapport-Enthoven waren de linkse stemgeluiden voorlopig gesust. Dit kwam allereerst omdat de ‘Politionele Acties’ begonnen en Indonesië daarna officieel onafhankelijk is verklaard door de Nederlandse regering. Ten tweede kwam het ook omdat het frame simpelweg erg sterk was. Dit blijkt uit het latere onderzoek dat resulteerde in de ‘Excessennota’, waarin het taalgebruik, en tot op zekere hoogte ook de conclusie, volledig is overgenomen. Het rapport-Enthoven was nadrukkelijk bedoeld om kritische vragen voor te zijn, terwijl de ‘Excessennota’ bedoeld was om onderzoek te doen naar misstanden. Het frame van rapport-Enthoven was blijkbaar zodanig in het collectieve geheugen genesteld, dat er geen vraagtekens bij werden gezet. Later historisch onderzoek heeft daar ook geen verandering in gebracht en zelfs nu nog heeft de regering niks veranderd aan dat taalgebruik, gezien de excuses van de Nederlandse regering nog altijd gericht zijn op de ‘excessen’ die gepleegd zijn.

Een belangrijke reden dat het frame zo succesvol was is het bestaan van twee verschillende verhaallijnen in de Nederlandse geschiedenis, die haaks tegenover elkaar staan. Aan de ene kant heeft Nederland geleden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het was een klein land in verzet tegen een gewelddadige bezetter. Nederland krijgt hier min of meer een heldenstatus en is bovendien slachtoffer, geen dader. In Indonesië

was Nederland de gewelddadige bezetter en was Indonesië in verzet om onafhankelijkheid te bereiken. Dit zijn twee narratives die lastig in hetzelfde frame passen. In het collectieve geheugen van Nederlanders is er geen plek voor koloniaal geweld, omdat het zo tegenstrijdig is met het beeld van Nederland als held en slachtoffer.

Met de komst van het nieuwe onderzoek van Limpach, waarin hij claimt dat geweld in Indonesië structureel was, zal er misschien eindelijk verandering komen in het discours en zullen historici hopelijk voortbouwen op zijn onderzoek. Het huidige collectieve geheugen van Nederland is namelijk totaal ongeschikt om het verleden in de Indonesische Archipel goed weer te geven. Zo laat het zaken als structurele en extreme geweldpleging ongeadresseerd en is bovendien een betrekkelijk pro-koloniale, eurocentrische geschiedschrijving. Door de instandhouding van het frame dat in het rapport-Enthoven zichtbaar is, samenhangend met het blijven gebruiken van koloniaal jargon, is het nagenoeg onmogelijk om met een kritische blik naar de Nederlandse koloniale geschiedenis te kijken. Het is van belang om ons bewust te worden van de

frames die ontstaan zijn en ze ook een zinvolle plek te geven binnen de

geschiedschrijving. Alleen door ze te herkennen en erkennen zal het mogelijk worden om tot een waarachtige en evenwichtige geschiedschrijving te komen. Dit zal resulteren in een eerlijkere benadering naar koloniaal geweld en zal de dubbelzinnigheid van westerse humanitaire belangen bij het ontwikkelen van the other onthullen, die veelvuldig geweld heeft vergoelijkt in de negentiende, twintigste en mogelijk zelfs eenentwintigste eeuw.

Bibliografie