• No results found

4. Het rapport-Enthoven

4.2. Onder het mom van ‘merah poetih’

Na de periode van de Japanse bezetting werd het voor de Indonesiërs noodzakelijk om zelfstandig de strijd voor onafhankelijkheid voort te zetten. In het rapport zijn de Indonesiërs omschreven als beïnvloedbaar en incapabel om zelfstandig te zijn, maar toch bleef de verzetsbeweging bestaan om onafhankelijkheid te bereiken. Volgens de commissie was dit niet alleen te danken aan anti-Nederlandse gevoelens opgewekt 165 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 70.

door de Japanse bezetter, maar hadden de verzetsstrijders ook andere motieven om onafhankelijk te worden.

De commissie beschreef zelfs dat het streven naar vrijheid en onafhankelijkheid van de Indonesiërs helemaal niet op ideële of nationalistische overwegingen gebaseerd was.167 Daarentegen beschreef de commissie drie

verschillende groepen met verschillende motieven. Allereerst waren er de collaborateurs, die tijdens de bezetting met de Japanners hebben samengewerkt ter bevordering van een ‘Groot Oost-Azië’. Zij zouden zich volgens de commissie hebben aangesloten bij de verzetsbeweging omdat zij vreesden vervolgd te zullen worden voor hun wandaden bij terugkeer van de Nederlanders. Ten tweede beschreef de commissie de ‘rampokkers’ (plunderaars), ‘[…] die van oudsher talrijk zijn geweest in Zuid- Celebes […]’, die hun kans schoon zagen om zich te verenigen in benden, waarmee zij ‘naar hartelust’ konden moorden en roven. Ten derde meende de commissie ook de gedachten van ‘menig eenvoudig kampongbewoner’ te kunnen verwoorden, door te stellen dat zij dachten dat vrijheid de afschaffing van herendiensten en belastingen betekende.168 De Indonesiërs beschreven in het rapport waren duidelijk niet politiek

geëngageerd en kozen voor aansluiting bij de verzetsbeweging gemotiveerd door egoïstische belangen.

Echter waren de Indonesiërs veel meer politiek geëngageerd dan in het rapport werd geschetst. Volgens Hendrix en Van Doorn kopieerde het nationalisme het maatschappelijk zelfbewustzijn en de collectieve drang naar zelfrealisatie van de westerse politieke stromingen.169 Modern geschoolde Indonesiërs werden beïnvloed

door Westerse ideeën en maatstaven, bijvoorbeeld door een tijdelijk verblijf en studie in het moederland. Deze goed geschoolde Indonesiërs hadden in de koloniale maatschappij echter niet dezelfde kansen als Nederlanders:

In 1938 was van het hoger personeel in de ambtelijke dienst ruim 92% Europeaan; van het lager personeel was dit 0,6%. Bij de inheemse ambtenaren waren de overeenkomstige percentages 6,4 en bijna 99.170

167 Ibidem, p. 14.

168 Ibidem, p. 16.

169 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 9.

170 F.H. Visman, Verslag van de Commissie tot Bestudeering van Staatsrechtelijke Hervormingen, I,

Indië’s ontwikkeling tusschen den eersten en den tweeden wereldoorlog (Batavia 1941) p. 56, zoals

Volgens Hendrix en Van Doorn lag hier de wortel van het ‘Indonesisch-nationalistisch verzet’; het verzet van nieuwe Indonesische elite die werd ingekapseld in het koloniale systeem.171 Uiteindelijk leidde dit niet alleen tot een aversie tegen de Nederlandse

overheersing, maar ook tot een groei in onderlinge solidariteit.172

De Indonesische nationalisten streefden naar het doorbreken van de koloniale superioriteitsverhouding, door middel van het creëren van speelruimte om zelf initiatieven te kunnen ontwikkelen.173 Deze speelruimte werd gevonden in de politieke

sfeer, waar de nationalisten een plek vonden tussen de overheid en bevolking in. Het westen was niet onbekend met de middelen die gebruikt werden in het verzet: politieke beroering, massaorganisaties, stakingen en perscampagnes. De nationalisten boden een onafhankelijk leiderschap aan, en onderscheidden zich zo van de gevestigde orde en ingebouwde aristocratie.174

Nu er dus, na de capitulatie van Japan, in directe zin geen sprake meer was van Japanse invloed geeft de commissie plotseling aan dat het de PNI aan politiek inzicht ontbrak: ‘Wanneer men in aanmerking neemt, dat velen zoals hierboven reeds vermeld, om andere dan politieke, althans zuiver politieke redenen, zich bij de verzetsbeweging aansloten, kan men moeilijk verwachten, dat zulke mensen ook politiek geschoold zouden zijn.’175 De leden van de ‘strijdende benden’ zouden

volgens de commissie slechts uit zijn op zelfverrijking door te plunderen onder het mom van vrijheid en het symbool ‘merah poetih’ (rood-wit, de vlag van onafhankelijk Indonesië).176 De commissie-Enthoven heeft dit gebaseerd op een verklaring van

bendelid en ‘extremist’ Jan Soeroto: ‘Weliswaar was er in die vierde maand wel reeds rood-wit, maar in dien tijd was het rood-witte symbool niet gebezigd in het belang van de strijd maar alleen om te roven en voor eigen belang.’177 Ook is Abdul Latip

verhoord, luitenant in de ‘Tentara Republik Indonesia’ (TRI, het Indonesische nationale leger). In antwoord op de vraag wat zijn standpunt was over de kwestie van de strijdende benden en ook over de ‘geringe ontwikkeling’ van de mensen op Zuid- Celebes zei hij: ‘Ik zie in, dat de strijd met wapens om de vrijheid hier, tengevolge van

171 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 22.

172 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 23.

173 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 22.

174 Ibidem, p. 23.

175 NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 21.

176 Ibidem, p. 22.

de geringe graad van ontwikkeling van de mensen en de onvoldoende bewapening de mensen toch geen kansen biedt en meer schade dan voordeel zou opleveren’.178

De commissie gaf vervolgens aan dat de PNI gaandeweg steeds radicaler en gewelddadiger werd. De vereniging zou een blijvend gevaar vormen voor de veiligheid van de bevolking van Zuid-Celebes, waarbij ‘berovingen, rampokpartijen, ontvoeringen, brandstichtingen’ in aantal toenamen.179 Op 10 september 1946 werd de

PNI dan ook verklaard in strijd te zijn met de openbare orde door Van Mook. In het besluit wordt genoemd dat de PNI in haar streven naar een vrije ‘Republiek Indonesia’ toenemend actie voert:

‘[…] welke er op gericht is met gebruikmaking van de slechte elementen der bevolking middels roof en geweldpleging dan wel intimidatie of bedreiging met geweld, kortom door terreur, de rustige bevolking onder haar invloed te brengen, tot lidmaatschap te dwingen en aan haar hare beginselen op te dringen, zelfs haar werkzaamheden uitstrekt tot die welke tot de taak van de Overheid behoren’180

Met dit verbod van de PNI als politieke vereniging laat het bestuur van ‘Indië’ zien de PNI niet serieus te nemen als politieke partij, maar te behandelen als terroristische organisatie.

Hier komt het argument dat Nederland de Indonesische bevolking te hulp moest komen goed van pas.181 Tekenend voor dit argument is bijvoorbeeld de brief die

de Nederlandse militairen ontvingen bij aankomst in Indonesië van legercommandant Spoor. Daarin hun werd verteld dat het ‘stille’ Indonesische volk ‘als een geschrokken toeschouwer’ de gebeurtenissen in het land aanschouwde, bedreigd door ‘onverantwoordelijke elementen’, die waren gaan ‘vegeteren […] op de weerloosheid van het eigen volk’.182 De taak die de militairen moesten verrichten was een

belangrijke: ‘Door uw aanwezigheid zal het kwaad zich op een afstand houden van het gebied dat onder uw bescherming staat. De bevolking zal terugkeren naar de kampongs. De landbouwer zal zijn veld weer bewerken, […] het kind waarlijk ook weer kind zijn, als de ban van voortdurende onrust en vrees over de kampong geweken is.’183

178 Ibidem, p. 24-25.

179 Ibidem, p. 28.

180 Ibidem.

181 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 73.

182 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 203.

Tot nu toe zijn er twee inclinaties waar te nemen bij de visie van de commissie op de Indonesische onafhankelijkheid. De eerste visie is dat de wens voor onafhankelijkheid ontstaan is door toedoen van de Japanners die tijdens de bezetting de Indonesische bevolking zodanig hebben beïnvloed, dat er anti-Nederlandse gevoelens ontstonden – gevoelens die er voor de bezetting niet waren, zo impliceert het rapport. De tweede visie is dat de wens voor onafhankelijkheid niet reëel was, of eigenlijk niet bestaand. Het streven naar vrijheid was volgens de commissie niet gebaseerd op politieke overtuigingen, de Indonesiërs zouden politiek ongeschoold zijn, gering ontwikkeld zijn, en de politieke organisaties die er waren hanteerden een gewelddadig beleid. In deze redenering hebben de Indonesiërs een volledig passieve rol: ze zijn te gering ontwikkeld om een volwaardig politiek front te vormen en alleen door Japanse interventie kon er een bepaald gedachtegoed gevormd worden.

Bovendien was de symboliek gecreëerd door de Nederlanders erg sterk. Het proces van othering ontstond, zoals Finzsch dit proces heeft genoemd, waardoor de nationalistische Indonesiërs allereerst werden buitengesloten van de ‘gewone’ maatschappij en was het woordgebruik doordrenkt van imperialistisch jargon, waarbij er een frame ontstaat dat geweld als een mogelijke oplossing om Indonesië terug te krijgen aanmoedigt. Aan de ene kant wordt de nationalist gekoppeld aan termen als: ‘slechte elementen’, ‘terroristen’, ‘extremisten’ en ‘rampokkers’, en wordt de overige bevolking bestempeld als kind, stille toeschouwer en onderontwikkeld. Het zou op deze wijze een ethische plicht zijn om de onschuldige bevolking te bevrijden van de kwaadaardige, door Japan beïnvloedde, republikeinen. En omdat de republikeinen de bevolking tot lidmaatschap dwongen middels geweldpleging kon het Nederlandse leger zich er niet aan ontzien om met geweld terug te slaan.