• No results found

Laat mij lezen, neem me mee

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Laat mij lezen, neem me mee"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Laat mij lezen, neem me mee

Over de tekstuele ervaring

Masterscriptie

Femke Schonewille

6051340

Begeleider: dhr. dr. Jan Rock

Tweede lezer: dhr. prof. dr. Thomas Vaessens

Nederlandse Taal en Cultuur

Universiteit van Amsterdam

(2)

Voorwoord

Tijdens de colleges van het dit jaar geïntroduceerde mastervak The Scholarly Tear, waarin de discussie rondom subjectiviteit in de geesteswetenschap centraal staat, ontstond mijn idee voor wat uiteindelijk tot deze scriptie geleid heeft. Frank Ankersmit’s werk De Sublieme

Historische Ervaring (2007) werd uitgebreid besproken en bediscussieerd, en ik raakte steeds

meer gefascineerd door Ankersmit’s overtuiging van een rechtstreekse ervaring met een wereld die niet de zijn was – althans, een wereld die ver achter hem lag. De zelfverzekerde wijze waarop Ankersmit een academisch werk schreef over een uiterst subjectief onderwerp als de ervaring was mij vreemd maar vond ik inspirerend. Mijn kennismaking met de inzichten die geboden werden in The Scholarly Tear, heeft mij er toe aangezet om te gaan nadenken over wat ‘de ervaring’ van het lezen eigenlijk inhoudt. De overeenkomsten tussen Ankersmit’s tak van wetenschap, de geschiedkunde, en de literatuurwetenschap hebben bijgedragen aan de vorming van het uitgangspunt dat ik theorie afkomstig uit de geschiedkunde over de grens van het vakgebied kon tillen en kon gebruiken voor mijn scriptie, die geschreven wordt binnen het kader van de literatuurwetenschap.

Deze scriptie kan gezien worden als een zoektocht naar verheldering van de ervaring die tijdens het lezen optreedt. Ankersmit’s theorie rondom de historische ervaring fungeert hierin als grote inspiratiebron. Gaandeweg bleken ook inzichten van onder meer de grote theoretici Mikhail Bakhtin en Roland Barthes van grote waarde bij mijn begrip van de ervaring van het lezen. Zo is er een geheel aan theoretische inzichten ontstaan dat is uitgemond in een concept dat ik de ‘tekstuele ervaring’ heb genoemd.

Ik wil dr. Jan Rock, docent van het vak The Scholarly Tear 1 en 2 en tevens mijn scriptiebegeleider, hartelijk danken voor enerzijds zijn motiverende en soms ook kritische woorden die mij gestimuleerd hebben in het denk- en schrijfproces, en anderzijds voor de vrijheid die hij mij gaf om er op los te denken en mijn eigen gedachten een plek te geven in deze scriptie.

Femke Schonewille

Juni 2014

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1. Het concept van de tekstuele ervaring 7

1.1 De status quo in Nederland 7

1.2 De leidende visie op de ervaring in de geesteswetenschappen 9

1.3 De historische ervaring 11

1.3.1 De historische sensatie van Johan Huizinga 11

1.3.2 Ankersmit’s theorie van de historische ervaring 12

1.3.3 De historische ervaring als sublieme ervaring 15

1.3.4 De historische ervaring als een hyperreële ervaring 17

1.4 De ervaring van het lezen 19

1.4.1 De parallel tussen de historische ervaring en de ervaring

van een tekst 21

1.5 Bakhtin’s chronotoop en de wereld in de tekst 23

1.6 Theorie omtrent de tekstuele ervaring 26

1.6.1 De tekstuele ervaring in het werk van Roland Barthes 26

1.6.2 De tekstuele ervaring versus de historische ervaring 28

1.7 Conclusie van de conceptvorming van de tekstuele ervaring 29

2. Het concept van de tekstuele ervaring in

twee hedendaagse literatuurgeschiedenissen 31

2.1 De analyse van Geschiedenis van de moderne Nederlandse

Literatuur 31

2.1.1 De positionering van de literatuurgeschiedenis 31

2.1.2 De ervaring van de tekst in Geschiedenis van de

moderne Nederlandse literatuur 32

2.1.3 Het romantische frame en het realistische frame

versus de tekstuele ervaring 35

2.1.4 De overige frames 40

2.2 De analyse van The Cambridge Introduction to

Russian Literature 43

2.2.1 De literatuurgeschiedenis 43

2.2.2 Bakhtin’s chronotoop in Emerson’s

literatuurgeschiedenis 44

2.3 Terug naar het concept van de tekstuele ervaring:

conclusie van de analyse 47

3. Conclusie 49

4. Literatuur 53

(4)

Inleiding

Ontroerd, geroerd, vervoerd, verlicht, ontwricht, bevreemd, versteld, geschokt, gerust; we kunnen op tal van manieren geraakt worden tijdens het lezen van een verhaal, roman of een gedicht. Wanneer we een tekst echter letterlijk gevóeld hebben, wanneer we ons voor even in de wereld gewaand hebben die de tekst ons laat zien, dan kunnen we misschien spreken van een ‘tekstuele ervaring’ waarin we de betreffende tekst als het ware ‘ervaren’ hebben. Deze ervaring is er een van intellectuele aard, wat de vooronderstelling met zich meebrengt dat de geest niet minder een zintuig is voor een empirische wetenschap dan de vijf vertrouwde zintuigen. In mijn scriptie zal aan de notie van de intellectuele ervaring de inhoud gegeven worden van deze tekstuele ervaring.

In de moderne Nederlandse literatuurwetenschap lijkt er weinig ruimte te bestaan voor het concept van de ervaring. Hoewel de ervaring die ontstaat tijdens het lezen misschien wel één van de voornaamste redenen is waarom wij in de eerste plaats en überhaupt lezen, wordt deze in de literatuurwetenschap eerder voorondersteld en als vanzelfsprekend geacht dan gezien als gedegen onderwerp voor onderzoek.

Oorzaak van het gebrek aan de aanwezigheid van de ervaring in kennisproductie is waarschijnlijk deels gelegen in het feit dat de ervaring per definitie een subjectief en daarmee moeilijk grijpbaar begrip is. Vrijwel iedereen die in staat is om te lezen is ook in staat om een leeservaring te ondergaan, maar deze ervaringen zullen nooit precies met elkaar overeen komen; niemand leest hetzelfde boek. Hoewel de literatuurwetenschap zich continu bevindt in het spanningsveld tussen smaak en feit (de subjectiviteit schuilt immers al in de selectie van teksten die wel of geen onderwerp van onderzoek zijn), kortom tussen kunst en wetenschap, wordt een dusdanig persoonlijk gebied als de ervaring het liefst gemeden. Ton Anbeek schreef in zijn essay Liaisons Dangereuses zelfs dat de literatuurwetenschap zich weliswaar bezighoudt met kunst, maar zo bang is ‘besmet’ te worden door haar onderwerp dat ze de meest rigide vormen van wetenschap wil omhelzen – tot aan het suïcidale toe.1 Een andere oorzaak voor het gemis aan onderzoek naar het concept van de ervaring is dat een aantal decennia geleden, ten tijde van de opkomst van het postmodernisme en het poststructuralisme, de gedachte dat er niets bestaat buiten de wereld van de taal, een einde gemaakt heeft aan het idee van een rechtstreekse ervaring van de werkelijkheid.2

1

Anbeek in De Vries 1997: 96

2 Leezenberg en De Vries 2001: 200

3

(5)

Toch gaan er in de Nederlandse letterkunde de laatste jaren stemmen op om een terugkeer naar aandacht voor de subjectieve ervaring van teksten, proza en poëzie. Naast bijvoorbeeld Anbeeks’ essay over onterechte angst voor subjectiviteit in de literatuurwetenschap, publiceerde literatuurwetenschapper Jan de Roder in 2004 in Tijdschrift

voor Nederlandse Taal en Letterkunde een pleidooi voor de ervaring onder de titel Neerlandistiek van Nu en Straks. Voor de poëtische ervaring. Strekking van De Roder’s

pleidooi was dat de huidige literatuurwetenschapper zich blindstaart op voornamelijk lexicale aspecten en intertekstualiteit, dat er aandacht verloren gaat op het vlak van de leeservaring, terwijl juist dit laatste betekenis geeft en daarmee zorgt voor het voortbestaan van teksten. Immers, teksten die geen betekenis dragen, zullen niet overleven.

De essays van Anbeek en De Roder vormen samen het beginpunt van mijn scriptie, waarin ik uitga van de gedachte dat er in de Nederlandse literatuurwetenschap te weinig aandacht bestaat voor theorie omtrent de ervaring die ontstaat tijdens het lezen. Ik zal daarom pogen theoretisch inzicht te verschaffen in het concept van de ervaring binnen het kader van de literatuurwetenschap. De centrale vraag in mijn scriptie luidt als volgt: hoe kan het concept van de tekstuele ervaring teruggevonden worden in de literatuurwetenschap?

Het eerste deel van deze scriptie wordt gevormd door een theoretisch kader waarin inspiratie voor de conceptontwikkeling van de tekstuele ervaring gezocht zal worden in een vreemde, maar ook zeer naaste, vakdiscipline; de geschiedkunde. In navolging van de vroeg twintigste-eeuwse historicus Johan Huizinga, schreef Frank Ankersmit een omvangrijke theorie over wat hij noemt de sublieme historische ervaring; een concept dat naar zijn mening een prominente plek verdient in de geschiedschrijving. Deze sublieme historische ervaring ontstaat uit de confrontatie met een object uit het verleden, en kan volgens Ankersmit een direct en werkelijk contact doen ontstaan tussen de historicus en het verleden zelf. Hoewel de populariteit die Ankersmit in de jaren ’90 genoot inmiddels is afgenomen en zijn theorie redelijk wat kritiek te verduren gehad heeft, is er zoals gezegd in de wereld van de letterkunde sinds korte tijd juist meer belangstelling voor benaderingen zoals de zijne. Vandaar dat Ankersmit, die geldt als de grote naam wat betreft theorie omtrent de ervaring in het Nederlandse taalgebied, mijn inspiratie vormt in de conceptontwikkeling van de tekstuele ervaring. Ankersmit’s theorie zal eerst worden uiteengezet en verklaard. Vervolgens komt het begrip ‘chronotoop’ van Mikhail Bakhtin aan de orde. Zoals mij gaandeweg in het proces van de conceptvorming duidelijk is geworden, kunnen Bakhtin’s inzichten rondom dit begrip gezien worden als een ‘missing link’ tussen historie, literatuur en de ervaring. Zijn theorie zal

(6)

worden gebruikt ter verheldering van de ervaring van de wereld die in een tekst geschetst wordt.

Ankersmit’s theorie zal daarna worden afgezet tegen een van de weinige literatuur-theoretische werken die theorie omtrent de leeservaring bieden; het werk Le plaisir du texte (1973) van Roland Barthes. De kritiek op Ankersmit’s sublieme historische ervaring die rijst vanuit de analyse van het werk van Bakhtin en Barthes, biedt de mogelijkheid tot het vormen van een theoretisch beeld van de tekstuele ervaring die centraal staat in deze scriptie.

Het tweede deel van deze scriptie wordt gevormd door een casestudy bestaande uit de analyse van twee literatuurgeschiedenissen. Literatuurgeschiedenis als object van analyse is bij uitstek geschikt om Ankersmit’s idee van de historische ervaring uit de historiografie en literatuurtheorie voor de conceptontwikkeling van de tekstuele ervaring te onderzoeken.

In dit tweede deel zal het concept dat in het theoretisch kader geschetst is, dus teruggezocht worden in de praktijk van de huidige literatuurwetenschap. Ten eerste zal de literatuurgeschiedenis Geschiedenis van de Nederlandse Moderne Letterkunde (2013) van Thomas Vaessens geanalyseerd worden. Deze literatuurgeschiedenis is ten eerste uitgekozen vanwege de actualiteit van het werk; het verscheen afgelopen jaar en wordt momenteel aan de Universiteit van Amsterdam ingezet als lesmateriaal. Een tweede motivatie voor de keuze voor Vaessens’ literatuurgeschiedenis is de vernieuwende blik die het werk biedt op de lezing van literatuur en de vooronderstelling dat deze blik interessant kan zijn voor een analyse waarin de focus ligt op de ervaring van de lezer. Vaessens’ insteek in dit werk is dat hij af wil van de chronologie die in eerdere literatuurgeschiedenissen domineerde. Hiervoor in de plaats bedacht hij vijf ‘frames’ – een romantisch, een realistisch, een avant-gardistisch, een modernistisch en een postmodernistisch – die hij met verschillende kenmerken schetst, en waarbinnen de Nederlandse literatuur zich volgens Vaessens afspeelt. De frames volgen elkaar niet chronologisch op, maar bestaan als het ware naast elkaar, vanuit de overtuiging dat de leeswijze van boeken veranderlijk is, doordat lezers een boek met het gedachtegoed van een bepaald moment lezen. In de analyse van dit werk zal nagegaan worden in hoeverre het concept van de tekstuele ervaring terug te vinden is in de frame-theorie.

Vervolgens zal een Engelstalig werk, te weten The Cambridge Introduction to Russian

Literature (2008) geschreven door Caryl Emerson, op eenzelfde manier worden geanalyseerd.

Emerson’s literatuurgeschiedenis kan net als Vaessens’ werk getypeerd worden als een niet-traditionele literatuurgeschiedenis. Het werk biedt een uitgebreide introductie in de Russische literatuur, waarin aan de hand van een drietal Russische paradigma’s vooraanstaande genres, werken en schrijvers worden besproken. Vooral omdat Bakhtin’s notie van de chronotoop zo

(7)

prominent naar voren komt in Emerson’s beschouwing van de Russische literatuur, is haar werk interessant in in het licht van de tekstuele ervaring.

Aan de hand van deze case-study zal een beeld gevormd kunnen worden van de aanwezigheid van het concept van de tekstuele ervaring in twee recente literatuurgeschiedenissen. Het is dan ook niet mijn doel een sluitende uitspraak te doen over de aanwezigheid van ‘de ervaring’ als bron van kennisproductie in de literatuurwetenschap. Ik beoog enkel een poging te doen tot een conceptontwikkeling rondom de ervaring van teksten, en de case-study dient hierbij als ondersteuning van deze conceptontwikkeling. Met deze scriptie hoop ik uiteindelijk een bescheiden bijdrage te kunnen leveren aan bestaand theoretisch materiaal rondom de ervaring die kan ontstaan tijdens het lezen van teksten, en een opzet te leveren voor verder onderzoek naar het concept van deze tekstuele ervaring.

De uitdaging in deze scriptie is ten eerste gelegen in het feit dat conceptontwikkeling van de ervaring per definitie een spanning met zich meebrengt; de ambitie een beschrijving te willen geven van deze ervaring - een gevoelskwestie waar zelfs wel eens van gezegd wordt dat er geen woorden voor zijn – heeft iets paradoxaals. Toch gaat mijn voorkeur uit naar het benoemen van het moeilijk benoembare, boven een wetenschap waarin subjectieve en gevoelsmatige kwesties naar de achtergrond verdwijnen. Ten tweede is er – inzichten vanuit de (empirische) neurowetenschappelijke hoek daargelaten - vooralsnog weinig theoretisch materiaal geleverd omtrent de leeservaring, en is deze scriptie daarom in feite een kleinschalig theoretisch experiment te noemen.

De ervaring die ontstaat uit het lezen van een tekst, wordt in deze scriptie aangeduid als de tekstuele ervaring. Hoewel, zoals in het eerste hoofdstuk duidelijk zal worden, De Roder koos voor de benaming ‘poëtische ervaring’, heeft deze term eerder wel eens verwezen naar de ervaring van de schrijver, de poëet, en ligt de nadruk in deze scriptie op de lezer. Een meer door Ankersmit geïnspireerde term zou ‘historische tekstuele ervaring’ zijn, maar gezien elke ervaring die ontstaat door aanraking met een tekst de facto een historisch element met zich meebrengt, dekt ‘tekstuele ervaring’ de betekenis van het concept mijns inziens voldoende.

(8)

1. Het concept van de tekstuele ervaring

Om tot een goed begrip te komen van het concept van de tekstuele ervaring, wordt in dit hoofdstuk ten eerste het uitgangspunt van deze scriptie verhelderd. Anbeek’s observaties over het gemis aan subjectiviteit in de literatuurwetenschap en De Roder’s pleidooi voor een ervaringsgebaseerde literatuurwetenschap zullen in paragraaf 1.1 geduid worden. Vervolgens zal in paragraaf 1.2 in het licht van de hermeneutische wetenschapstraditie beschreven worden hoe de positie van ‘ de ervaring’ in de geesteswetenschappen is ontstaan en zich heeft ontwikkeld. In paragraaf 1.3 wordt ingegaan op het ervaringsconcept uit de geschiedkunde; de historische ervaring. Paragraaf 1.4 betreft theorie omtrent de leeservaring, reeds bestaande theorie komt aan de orde en er zal een parallel getrokken worden tussen de historische ervaring volgens Ankersmit en de ervaring die ontstaat tijdens het lezen. In paragraaf 1.5 wordt Bakhtin’s concept chronotoop geïntroduceerd om een verheldering te bieden van wat in deze scriptie wordt aangeduid met ‘de wereld in de tekst’. Paragraaf 1.6 bespreekt de theorie van Roland Barthes die vervolgens wordt afgezet tegen de historische ervaring, paragraaf 1.7 bevat de conclusie van het eerste hoofdstuk.

1.1 De status quo in Nederland

Zoals in de inleiding gezegd, gaat Ton Anbeek in zijn essay in op de problematiek rondom subjectiviteit in de neerlandistiek, en met name in de letterkundige neerlandistiek. Zijn voornaamste punt is dat de moderne letterkunde, en vooral de tak hiervan waarin men zich over literatuurgeschiedenis buigt, zich schaamt voor het ontbreken van één overheersende theorie en wetenschappelijke benadering van haar onderzoeksobject.3 Moderne letterkunde is in de ogen van Anbeek een vak dat zich, net als de historische wetenschap, kenmerken laat door haar pluriformiteit. En hoewel historicus Frank Ankersmit juist de opvatting naar voren brengt dat deze veelkantigheid ook rijkdom kan betekenen, gaat dit er bij de meeste moderne letterkundigen volgens Anbeek niet in. Letterkundigen proberen al eeuwenlang op haast dwangmatige wijze afstand te houden van persoonlijke oordelen en ervaringen, terwijl dit volgens Anbeek onmogelijk is. Hij is van mening dat allerlei theorieën die inmiddels hun intrede gedaan hebben in de moderne letterkunde om een objectieve manier van tekstbenadering te bieden weliswaar de brede stroom raken, maar de loop van het onderzoek

3 Anbeek in: De Vries 1997: 96

7

(9)

niet daadwerkelijk veranderen.4 Of het nu gaat om bijvoorbeeld New Criticism, receptie-esthetica, deconstructie of feministisch lezen, het zijn volgens Anbeek slechts kleine uitbreidingen op een langdurige traditie die de subjectiviteit schuwt en blijft zoeken naar een manier om objectief literatuurwetenschap te bedrijven. Bij al zijn ‘theoretische exercities’ lijkt de moderne letterkundige in Anbeek’s visie te vergeten dat er maar één gegeven is dat zijn wetenschap rechtvaardigt, en dat is de waarde die wij toekennen aan de teksten die wij literatuur noemen.5

Zo komen wij bij de grote vraag wat maakt dat wij waarde toekennen aan teksten. Hoewel er op deze vraag reeds vele antwoorden gegeven en mogelijk zijn, vormt de visie van literatuurwetenschapper Jan de Roder uitgangspunt in deze scriptie. Hij schreef in 2004 in

Tijdschrift voor de Nederlandse Taal en Letterkunde een betoog in de overtuiging dat de

waarde die wij toekennen aan literatuur ontstaat door de ervaring die wij hebben tijdens het lezen. Wie de ervaring mist, zo stelt hij, zal niet in staat zijn om die ene stap te zetten: te erkennen dat het niet de literatuur is, die ons de weg wijst van haar bestudering, maar dat we die weg zelf moeten bepalen.6 In zijn pleidooi voor een op de ervaring gestoelde literatuurwetenschap, stelt Jan de Roder dat de vandaag de dag geldende benadering in de Nederlandse letterkunde (en met name in de educatie van de letterkunde) gekarakteriseerd wordt door twee fetisjen: de iconische leeswijze en de intertekstuele leeswijze7. Dit heeft volgens De Roder als gevolg dat de levende ervaring van teksten wordt afgesneden in de analysering en interpretatie ervan. Omdat de focus zo sterk ligt op lexicale aspecten, worden teksten in de huidige literatuurwetenschap bestudeerd in een gelimiteerde en volgens De Roder inadequate context.

Wat De Roder mist in de literatuurwetenschap en wat hij omschrijft als de ‘levende ervaring’, kan worden verhelderd aan de hand van een voorbeeld. Stelt u zich voor een gedicht te lezen over een perzik. Wanneer wij het woord perzik lezen, worden er in onze hersenen gedachten over onze eigen ervaringen met perziken geactiveerd, waardoor de mogelijkheid ontstaat dat wij een ware lichamelijke ervaring van een werkelijke en eetbare perzik ondergaan terwijl wij erover lezen. Het moment waarop deze lichamelijke ervaring plaatsvindt, wanneer de wereld die in het gedicht is geschetst, ervaren wordt, is precies het moment waarop de lezer het gedicht ‘voelt’. In een volgend voorbeeld dat De Roder aandraagt, spreekt hij over ‘de Hadewijch ervaring’. Kennis over de middeleeuwen,

4 Anbeek in De Vries 1997: 96 5 Anbeek in De Vries 1997: 97 6 De Roder 2004: 328 7 De Roder 2004: 332 8

(10)

literatuurgeschiedenis, het middeleeuws woordenboek; dit alles is van grote waarde wanneer wij spreken over Hadewijch en waarom het werk tegenwoordig nog gelezen moet worden. De ervaring die ontstaat uit het lezen van Hadewijch, is echter wat maakt dat het werk betekenis krijgt.8

Volgens De Roder is de context van betekenis die wij toeschrijven aan teksten minder complex en gevarieerd dan deze zou moeten zijn. De leidende perceptie op betekenis is dat betekenis een intrinsieke waarde van een woord is. Vanuit deze visie heeft het woordenboek een cruciale rol; hoe uitgebreider het woordenboek, hoe meer wij weten over de betekenis van een woord. Dit leidt tot een benadering waarin de tekst niets meer en niets minder betekent dan wat er letterlijk staat. Deze kijk op betekenis en de manier van betekenisgeving zorgt er in De Roder’s visie voor dat er geen ruimte bestaat voor een ervaringsgebaseerde benadering van teksten in het onderwijs van de letterkundige neerlandistiek.

1.2 De leidende visie op de ervaring in de geesteswetenschappen

In de vorige paragraaf is gesteld dat er in de wetenschappelijke bestudering van literatuur meerdere theorieën en benaderingen zijn geïntroduceerd en worden gehanteerd, maar dat er nog steeds geen allesomvattende benadering bestaat die een subjectieve kijk op literatuur op theoretische wijze rechtvaardigt ofwel een objectieve blik op literatuur biedt. Volgens Anbeek heeft dit te maken met de angst die de moderne letterkunde heeft voor het verliezen van zijn wetenschappelijkheid wanneer er toegegeven wordt aan de subjectiviteit, terwijl deze subjectiviteit volgens Anbeek het enige is wat het bedrijven van literatuurwetenschap rechtvaardigt. Ook is duidelijk geworden waar het de wetenschappelijke bestudering van literatuur aan ontbreekt; de ervaring die hij ‘de levende ervaring’ ofwel ‘de Hadewijch ervaring’ noemt, zou een prominente plek moeten hebben in de wetenschap. De vraag die rijst, is wat de overheersende visie op het concept ‘de ervaring’ in de geesteswetenschappen inhoudt, en waarom de ervaring naar de achtergrond is verdwenen in geesteswetenschappelijk onderzoek.

Zoals in de inleiding reeds aan het licht kwam, is Frank Ankersmit’s theorie omtrent de historische ervaring leidend in mijn zoektocht naar theoretische duiding van de tekstuele ervaring. Ankersmit zal daarom als gids fungeren in mijn schets van de positie die de ervaring in de geesteswetenschap heeft ingenomen en hoe deze positie tot stand is gekomen.

8 De Roder 2004: 328

9

(11)

Daarnaast verwijst Ankersmit in zijn historische duiding van het ervaringsconcept rechtstreeks naar de invloed van de hermeneutiek op de geesteswetenschap, en dit is met het oog op de geesteswetenschappelijke wetenschapsfilosofie de meest logische weg om tot een begrip van de positie van de ervaring in de geesteswetenschap te komen. Kijken wij naar een wetenschapsfilosofisch overzichtswerk, dan zien we dat het ervaringsconcept enkel terugkomt in de bespreking van de empirischewetenschap en in de bespreking van de hermeneutiek.9 Op Ankersmit’s bespreking en gebruik van empirisch wetenschappelijke inzichten zoals die van Aristoteles en Kant zal later teruggekomen worden, nu zal eerst de rol van de ervaring in de hermeneutiek worden toegelicht.

De hermeneutische traditie laat zich omschrijven als de systematische reflectie op alle met tekstinterpretatie samenhangende problemen.10 Vanaf het moment dat men de representatie van de werkelijkheid ging zien als iets fundamenteels anders dan de werkelijkheid zelf, werd ‘betekenis’ een problematisch begrip en het achterhalen van een betekenis een problematische handeling. Op deze handeling wordt door de moderne hermeneutiek gereflecteerd.11 Sinds Wilhelm Dilthey’s werk Kritik der historischen

Vernunft werd de hermeneutische visie de leidende wetenschappelijke methode in

historiografie.

Volgens Ankersmit heeft de hermeneutiek sinds Dilthey het veld van kennis gebaseerd op de empirische waarneembaarheid overgenomen. In andere woorden, het accent is verschoven van de ervaring zelf naar hetgeen waarvoor de ervaring gebruikt wordt. Wanneer wij volgens Ankersmit de hermeneutiek bekijken, is het op het eerste oog alsof de historische ervaring serieus genomen wordt. Wanneer wij volgens hem echter goed kijken, zullen wij zien dat de historische ervaring beroofd is van zowel haar directheid als haar onmiddellijkheid en uitmondt in theorie over de analyse van en het verwerken van historisch inzicht. Ankersmit illustreert dit aan de hand van het woord ‘Erlebnis’. Wanneer we letten op de geschiedenis van het woord Erlebnis (waarmee het concept van de historische ervaring wordt aangeduid in de hermeneutiek), zal duidelijk worden dat de eliminatie van de directheid en onmiddellijkheid van de historische ervaring als het ware doelstelling is in de hermeneutiek12. Toen het woord voor het eerst gebruikt werd door Hegel, had het een dubbele betekenis. Het werd gedefinieerd als ‘den Ton der Unmittelbarkeit, mit der etwas Wirkliches erfasst ist’ oftewel de klank van directheid en onmiddellijkheid die wij associëren met de zintuiglijke

9 Leezenberg en De Vries 2005 10 Vaessens en Bijl 2013: 68 11 Vaessens en Bijl 2013: 69 12 Ankersmit 2007: 144 10

(12)

ervaring.13 Daartegenover droeg het de connotatie van een verwerking (‘Verarbeitung’) van wat er in de ervaring gegeven is. De tweede betekenis zou de eerste later verdringen. Dilthey verkoos het woord ‘Erlebnis’ boven het woord ‘Erfahrung’ om de geesteswetenschappelijke ervaring te vrijwaren van alle associaties met de ervaring in de natuurwetenschappen. Volgens Dilthey is de ervaring in de geesteswetenschappen een ervaring van zin en betekenis, anders dan de ervaring in de natuurwetenschappen. De directheid en de onmiddellijkheid van de historische ervaring werden verbannen naar de natuurwetenschappen.

Hans-Georg Gadamer, gezien als Diltheys opvolger, zette de hermeneutische traditie voort in diens werk Wahrheit und Methode (1960). Volgens Ankersmit bepleit Gadamer in dit werk een radicale historisering van het historische subject en van de historische ervaring, hetgeen betekent dat zijns inziens de historische ervaring ingebed behoort te worden in een zogenaamde ‘Wirkungsgeschichte’, een concept dat gedefinieerd wordt als de interpretatiegeschiedenis van een bepaalde tekst of een bepaald deel van het verleden. Gadamer stelde dat de ervaring van het verleden te allen tijde gedeeltelijk bepaald en ook gedragen wordt door de manier waarop een tekst of een deel van dat verleden reeds door andere historici is geïnterpreteerd.14 Gadamer’s invloedrijke introductie van het begrip Wirkungsgeschichte betekent volgens Ankersmit het einde van de historische ervaring als een directe en onmiddellijke ervaring in de hermeneutiek – en daarmee in de geesteswetenschappen.

1.3 De historische ervaring

In de volgende deelparagrafen wordt de historische ervaring zoals Ankersmit deze getheoretiseerd heeft, uiteengezet. Deze uiteenzetting zal afgezet worden tegen inzichten afkomstig van andere theoretici, en zal daarna de basis vormen voor mijn begrip van de tekstuele ervaring.

1.3.1 De historische sensatie van Johan Huizinga

In de vorige paragraaf werd duidelijk dat de hermeneutische traditie weinig inzicht verschaft in de ervaring die centraal staat in deze scriptie. Echter, slechts een aantal jaren nadat Dilthey de ervaring min of meer verbande uit het veld van de geesteswetenschappen, was het de

13

Ankersmit 2007: 145

14 Ankersmit 2007: 209

11

(13)

Nederlandse historicus Johan Huizinga die een concept formuleerde rondom de ervaring die een direct contact met een andere wereld mogelijk maakt; de wereld van het verleden.

Huizinga noemde deze ervaring ‘de historische sensatie’, en in tegenstelling tot de hermeneutici, benadrukt Huizinga juist de directheid en onmiddellijkheid die gepaard gaan met de historische sensatie. De passage waarin Huizinga zijn gedachten over deze historische sensatie het duidelijkst formuleert, komt uit zijn Verzamelde werken en is als volgt:

‘Hier komt de kern van de kwestie. Er is in het historisch beseffen een zeer gewichtig element, dat nog het best valt aan te duiden met het woord historische sensatie. Men zou ook kunnen spreken van het historische contact. Historische verbeelding zegt reeds te veel, evenzoo historische visie, daar de omschrijving als gezichtsvoorstelling reeds te veel bepaalt. (…) Dit niet geheel herleidbare contact met het verleden is een ingaan in een sfeer, het is een der vele vormen van buiten zichzelf treden, van het beleven van waarheid, die den mensch gegeven zijn. Het is geen kunstgenot, geen religieuze aandoening, geen natuurverhuivering, geen metafysisch erkennen, en toch figuur uit deze reis.’15

Volgens Huizinga is de historicus in staat om een moment in het verleden te ervaren, door een schilderij, bepaalde noten van een oude melodie, een foto en ook delen van een oude tekst. In dit contact met het verleden, is de historicus zich altijd bewust van de ware en authentieke aard van dit contact. De historische sensatie is metaforisch gezien het antwoord van de historicus op de stem van het verleden. Huizinga noemde dit ‘een moment van dronkenschap’; dit bewijst hoe ver deze sensatie of ervaring afstaat van het rationele begrip ‘Erlebnis’ uit de hermeneutiek. Terwijl historisch inzicht een ‘controle’ over het verleden impliceert, biedt de historische sensatie waarover Huizinga schreef juist een ‘onderwerping’ aan het verleden.

1.3.2 Ankersmit’s theorie van de historische ervaring

Vooraf dient vermeld te worden, dat Huizinga van grote inspiratie en invloed is geweest op het werk van Ankersmit. Hoewel er andere wetenschappers zijn geweest die hun persoonlijke ervaringen hebben gebruikt in het bedrijven van hun vak, was Huizinga de eerste wetenschapper die de historische sensatie als zodanig adresseerde. In die zin kan Ankersmit’s

15 Ankersmit 2007: 115

12

(14)

theorie gezien worden als een verlengde van Huizinga’s werk: Ankersmit focust in zijn werk

De Sublieme Historische Ervaring (2007) op de individuele ervaring, en laat de context

waarin deze ervaring plaatsvindt buiten beschouwing. Dit is wat Ankersmit ‘decontextualisering’ noemt: zowel subject als object moeten gedecontextualiseerd worden (los gezien worden van hun context) om de ontmoeting tussen beide in de sublieme historische ervaring zowel te kunnen bereiken als begrijpen.16

Ankersmit’s De Sublieme Historische Ervaring geldt niet als heilig boek in de geschiedkunde. Onder meer de historicus Peter Icke publiceerde een redelijk felle kritiek onder de naam Frank Ankersmit’s Lost Historical Cause (2012), waarin hij een oordelende analyse uiteenzet van Ankersmit’s theorie. Icke’s voornaamste punt hierin is dat Ankersmit (zonder hier zelf van bewust te zijn geweest) in zijn loopbaan als geschiedkundige theoreticus de shift gemaakt heeft van historicus naar theoreticus binnen het onderzoeksveld van de memory studies.17 De conclusie die Icke hieraan verbindt is dat Ankersmit de geschiedenis heeft ‘verloren’ en zichzelf heeft verloren aan de geschiedenis. Icke ziet Ankersmit’s stap – weg van de taal en naar de ervaring - niet als een vernieuwing in de geschiedkunde, maar eerder als een achteruitgang. Hoewel het feit dat Ankersmit’s inzichten (in zijn eigen vakgebied) onderhevig zijn geweest aan kritiek niet ongenoemd mag blijven, neemt dit niet weg dat Ankersmit’s zoektocht naar een verheldering van de subjectieve historische ervaring een gedegen startpunt vormt voor de conceptontwikkeling van de tekstuele ervaring.

Ten eerste is het van belang om Ankersmit’s visie op het begrijpen van historie in het algemeen kort toe te lichten. Hij grijpt hier terug op de door hem eerder zo kritisch besproken hermeneutiek. Een van de nuttige inzichten die volgens Ankersmit geboden is in Gadamer’s hermeneutische inzichten, is diens pleidooi voor een ontologische kijk op het historisch verstaan. Binnen deze ontologie is onze verhouding tot het verleden metaforisch gezien vergelijkbaar met een touw, een touw waarvan de wereld (van het object), de taal (van het subject) en de ervaring (van de wereld door het subject) elk afzonderlijke strengen zijn die met elkaar zijn vervlochten. Geen enkele epistemologische theorie zou hier tussen kunnen komen, totdat Gadamer de ervaring in zijn eerdergenoemde werk Wahrheit und Methode uiteindelijk toch ondergeschikt maakte aan de taal. Hoewel Gadamer in het licht van de linguistic turn (die zo’n twintig jaar later werd ingezet) een voorloper was, is het duidelijk dat

16 Dit wil echter niet zeggen dat Ankersmit het denkkader (oftewel het discours) waarin de historicus zich te

allen tijde bevindt niet in gedachten houdt. Wel is hij ervan overtuigd dat dit denkkader in het moment van de historische ervaring naar de achtergrond verdwijnt, dit is waar decontextualisering in de praktijk op neer komt.

17 Icke 2012: vii

13

(15)

hij vanuit het perspectief van theorie omtrent de ervaring, de autonomie van de ervaring heeft afgenomen.18

Wat Ankersmit als zijn taak ziet, is het aantonen van de autonomie van de ervaring, het bevrijden van de ervaring uit wat hij noemt ‘de gevangenis van de taal’ door uiteen te zetten hoe een historische ervaring kan ontstaan. Het feit dat Ankersmit kan beschrijven hoe zo’n ervaring ontstaat, betekent niet dat een historische ervaring herhaalbaar is, noch dat deze opgeroepen kan worden. Ankersmit verheldert zijn theorie door voorbeelden naar voren te schuiven die zowel aandachtspunten in de kunstobjecten aanwijzen als processen in het brein van de historicus, die het verloop van een historische ervaring in gang zetten. (In een volgende paragraaf zal hierop in worden gegaan.)

In de beschrijving van Ankersmit’s theorie van de historische ervaring, is het ten eerste van belang om het onderscheid tussen wat Ankersmit noemt de objectieve historische ervaring, de subjectieve historische ervaring en de sublieme historische ervaring toe te lichten. Met de term objectieve historische ervaring verwijst Ankersmit naar de manier waarop mensen in het verleden zelf hun wereld ervoeren. Deze vorm van de historische ervaring kan gezien worden als het primaire object van onderzoek binnen de geschiedkunde. De subjectieve historische ervaring betreft het verlengde van de historische ervaring waarover Huizinga schreef. Het verleden is hierin reeds onderzocht, en schijnbaar uit het niets kan een versmelting ontstaan van heden en verleden19. Hiermee wordt bedoeld dat het subject voor even door ‘het gevoel’ van een bepaalde historische periode wordt bevangen. Een voorbeeld hiervan is de ervaring die bezoekers van het Anne Frank huis wellicht hebben ondergaan wanneer zij zich in Anne’s slaapkamer bevonden: de beklemmende ruimte, het duister, de kale muren en enkele oude foto’s aan de wand; voor even valt die historische deken over het heden van de bezoeker.

In de sublieme historische ervaring is er echter sprake van een ander soort ervaring. Ankersmit noemt dit ook wel een ‘radicalisering van de tweede variant van de historische ervaring’20. De sublieme historische ervaring is juist geen ervaring waarin de afstand tussen verleden en heden gevoeld wordt; de situatie is eerder vice versa. Het verleden ontstaat in de sublieme historische ervaring en dankzij deze ervaring.21 In andere woorden, de geest van de historicus is in de sublieme historische ervaring het toneel waarop het verleden zich afspeelt. Hoewel deze manier van ervaren een mystiek element met zich meebrengt, lijkt de conclusie

18 Ankersmit 2007: 270 19 Ankersmit 2007: 290 20 Ankersmit 2007: 291 21 Ankersmit 2007: 291 14

(16)

die Ankersmit eraan verbindt disproportioneel. Hij stelt dat in een dergelijk moment, ‘de wijsheid van de wereld’ primair verwoord wordt door de historicus (die op dit moment de rol van dichter op zich neemt), die fungeert als het orakel van Delphi, ‘door wiens mond de godheid zijn woorden verkondigt en het woord richt tot allen die een kompas zoeken in een duister en verwarrend heden’.22 Het is aangenaam dat deze vorm van grootheidswaanzin enkel bijzaak is in Ankersmit’s theorie.

Met als doel het verhelderen van de notie van een historische ervaring23, presenteert Ankersmit een reconstructie van de historische ervaring die hij zelf onderging toen hij in aanraking kwam met het schilderij ‘Arcade met lantaarn’ van Francesco Guardi. Uit zijn uiteenzetting blijkt, dat het de onwaarschijnlijke waarschijnlijkheid is, die de ervaring mogelijk maakt. Met onwaarschijnlijke waarschijnlijkheid doelt Ankersmit op de paradox van een gevoel iets te herkennen dat hij altijd al geweten heeft maar vergeten is, als het ware een confrontatie met iets dat hem zowel vreemd als eigen is.24 Deze paradoxen maken een authentieke ervaring mogelijk van een bepaalde sfeer. Volgens Ankersmit vooronderstelt het authentieke contact met de wereld te allen tijde een gebrek, een intrinsieke paradox.

1.3.3 De historische ervaring als sublieme ervaring

Om het concept van de historische ervaring van meer duiding te voorzien, gaat Ankersmit te rade bij theorie omtrent het sublieme. Hij begint bij Edmund Burke, de theoreticus die het onderwerp introduceerde ten tijde van een groeiende interesse in schoonheid omwille van de romantische kijk op kunst en het leven; de achttiende eeuw. In deze romantische visie werd het sublieme gekarakteriseerd als een ervaring die enkel gepaard gaat met een intense directheid en onmiddellijkheid en die altijd vergezeld wordt door de paradoxale combinatie van genot en misgenoegen. In Burke’s woorden, geeft het sublieme ons ‘a sort of delightful horror; a sort of tranquility tinged with error’.25 Deze harmonie van zowel de directheid van de ervaring als de paradox binnen die ervaring, is wat het sublieme verbindt met de historische ervaring. Deze paradox is vaker terug te vinden in theorie omtrent ervaringen die een mystiek karakter hebben. Zo omschreef theoloog Rudolph Otto de essentie van elke

22

Ankersmit 2007: 291

23

Omdat Ankersmit een onderscheid maakt tussen de objectieve-, subjectieve-, en sublieme historische ervaring, is het van belang om te benoemen dat wanneer er in deze scriptie gesproken wordt over de historische ervaring, de subjectieve historische ervaring bedoeld wordt.

24

Ankersmit 2007: 303

25 Edmund Burke in: Ankersmit 1993: 25

15

(17)

religie – de ervaring van het heilige – als iets dat tegelijkertijd vrees en fascinatie opwekt. Hij introduceerde het in de moderne Nederlandse literatuur terugkomende adjectief ‘numineus’ om een omschrijving te kunnen geven van een creatuurgevoel dat een onvolmaaktheid in ons losmaakt en tegelijkertijd tot aanvaarding hiervan dwingt. Onvolmaaktheid wordt hierin een doel in plaats van een eis.26

Terug naar de sublieme ervaring. Wanneer er in hedendaags onderzoek naar theorie over het sublieme wordt verwezen, is Immanuel Kant meestal eerstgenoemde. Ankersmit legt ten eerste uit waarom Kant’s theorie omtrent het sublieme bruikbaar is in de duiding van de historische ervaring en geeft vervolgens aan waar deze tekortschiet. Kant maakt een onderscheid tussen zowel de rede en verstand als tussen de fenomenale werkelijkheid (de werkelijkheid zoals wij die waarnemen) en de noumenale werkelijkheid. Met dit laatste doelt Kant op de wereld op zich, zoals wij deze nimmer ervaren totdat er een sublieme ervaring ontstaat: de ervaring van het conflict tussen rede en verstand.27

Volgens Ankersmit kunnen zowel de sublieme ervaring als de historische ervaring beter omschreven worden als een ‘ondergaan’ van de werkelijkheid, dan als een codificatie van de ervaring in termen van de reeds bestaande categorieën zoals taal, discours, Wirkungsgeschichte, et cetera. Beide typen ervaringen dekken een conflict van intellectuele krachten (in de context van de historische ervaring is dit het conflict tussen het onwaarschijnlijke en het waarschijnlijke, in de context van het sublieme betreft het een conflict tussen de rede en het verstand). Een andere overeenkomst tussen beide typen ervaringen, is het verlies van tijdsdimensie; tijdens een sublieme ervaring wordt de noumenale werkelijkheid plots toegankelijk, bij een historische ervaring verdwijnt de scheiding tussen het heden en het verleden.

Hoewel de overeenkomsten tussen de twee typen ervaringen een meer solide basis vormen voor Ankersmit’s theorie omtrent de historische ervaring, geven zij ook aan waar Kant’s theorie tekortschiet. Volgens Ankersmit ondermijnt Kant’s theorie over het sublieme de Kantiaanse epistemologie; de scheiding tussen rede en verstand wordt opgeheven in de sublieme ervaring, die hierdoor de basis van de Kantiaanse filosofie als het ware deconstrueert.28

Dus, zo vervolgt Ankersmit zijn uiteenzetting van de historische ervaring, wanneer wij de historische ervaring willen duiden, zullen wij ons moeten focussen op een theorie die,

26 Mok 2001: xii 27 Ankersmit 2007: 212 28 Ankersmit 1993: 32-33 16

(18)

anders dan die van Kant, geen splitsing maakt tussen subject en object door er een fenomenale wereld (werkelijkheid) tussenin te plaatsen. Ankersmit komt uit bij de Aristoteliaanse logos doctrine. Aristoteles geloofde volhardend in de zintuiglijke waarneembaarheid, in de zin dat kennisproductie een natuurlijke functie is van het contact dat de menselijke zintuigen maken met de werkelijkheid. Het tastzintuig is zowel de basis als het model voor de andere vier zintuigen. Dit tastzintuig is het enige zintuig dat in staat is waar te nemen via zichzelf (stelt u zich voor een vaas vast te houden; uw hand neemt daadwerkelijk de vorm van de vaas over). Hierdoor geeft het tastzintuig ons de mogelijkheid tot het meest directe en onmiddellijke contact met het authentieke, met de werkelijkheid. In de visie van Ankersmit corresponderen de directheid en onmiddellijkheid die gepaard gaan met een historische ervaring met de eigenschappen van het waarnemen via het tastzintuig. Dit is dan ook de reden dat Aristoteles de historische ervaring de metafoor van het tastzintuig noemt; een tastend zien. De authenticiteit van de ervaring is gelegen in het feit, dat het subject zichzelf als het ware ‘aan’ het object van de ervaring ervaart.29 Tenslotte vergelijkt Ankersmit de logos doctrine van Aristoteles met het Kantiaanse sublieme en de onwaarschijnlijke waarschijnlijkheid van de historische ervaring. Hij stelt dat er bij alle drie sprake is van een conflict van intellectuele vermogens. In alle drie de gevallen is het essentieel voor de ervaring en het contact, dat dit conflict behouden blijft en is het behoud van dit conflict zelfs een voorwaarde voor het ontstaan van de ervaring van of het contact met de werkelijkheid. De authenticiteit van een historische ervaring wordt gevangen in het feit dat het subject zichzelf ervaart in het object van de ervaring. Kant’s ervaring van het sublieme en de historische ervaring kunnen beide uitgelegd worden aan de hand van de Aristoteliaanse theorie omtrent het tastzintuig, maar vice versa is dit niet mogelijk.30

1.3.4 De historische ervaring als een hyperreële ervaring

De ervaring die geschetst werd door Artistoteles, is niet de actieve ervaring die wij kennen uit de natuurwetenschappen, maar de passieve ervaring uit de geesteswetenschappen; een ervaring die de mens overvalt en simpelweg gebeurt, die men ondergaat. Dit is precies hetgeen waarvan Ankersmit het de hermeneutiek verwijt te hebben afgenomen van de geesteswetenschappen; de mogelijkheid tot het hebben van een direct contact met de werkelijkheid, en met, in Ankersmit’s visie, het verleden. De vraag is, of de ervaring waar

29

Ankersmit 2007: 271 - 272

30 Ankersmit 2007: 271 –272

17

(19)

Aristoteles van sprak, inderdaad gezien kan worden als corresponderend met Ankersmit’s historische ervaring. Zowel het antwoord op deze vraag als het probleem met deze geïmpliceerde correspondentie, kan gevonden worden in het verschil tussen de objecten van waarneming. Aristoteles projecteerde zijn theorie van de zintuigen en kennisproductie op objecten die letterlijk tastbaar zijn. Er is, volgens Ankersmit, geen fenomenale werkelijkheid, geen representatie van dit object dat in de weg staat, en daarom kan men spreken van een direct contact tussen subject en object. Bij de historische ervaring ligt dit echter anders. Het contact tussen de historicus en het verleden is nooit letterlijk een direct contact in die zin dat de historicus contact maakt met de werkelijkheid die gerepresenteerd wordt door het object, via dat object zelf. Het object (veelal het kunstwerk) is dus geen eindpunt, zoals bij de zintuiglijke waarneembaarheid van Aristoteles, het vormt bij de historische ervaring slechts een tussenstap in het contact met het verleden.

De term die dit probleem kan verklaren, is hyperrealiteit. Dit postmoderne concept werd gemunt door de socioloog Jean Baudrillard in zijn werk Simulacra and Simulation. Baudrillard legt hyperrealiteit uit als zijnde een concept dat staat voor een ‘real without origin or reality’.31 In andere woorden, het beeld (simulacre) vervangt de werkelijkheid; het beeld van de werkelijkheid schuift als het ware over de werkelijkheid heen. Hyperrealiteit heeft betrekking op de creatie van een symbolische wereld, die verdergaat dan de verwisseling tussen het echte en de representatie van het echte; deze representeert iets dat in werkelijkheid niet bestaat. Daarnaast wordt het concept van hyperrealiteit niet enkel gezien als de schepper van een onechte wereld, maar ook als het verlangen om een realiteit te creëren, en in dit verlangen ontstaat die realiteit. Baudrillard zelf gebruikte de term in de sociologie, bij de verklaring van sociale ontwikkelingen zoals de massaconsumptie en de invloed van de digitale wereld, maar het concept is ook bruikbaar over grenzen van de sociologie heen en zo ook in de duiding van de historische ervaring.

Wanneer wij ons richten op Ankersmit’s theorie, kunnen wij gerust stellen dat we te maken hebben met ten minste één representatie van het verleden: het object (in Ankersmit’s geval het kunstwerk) dat de historicus waarneemt, hetgeen de historische ervaring in gang zet. Ankersmit zelf onderstreept de aanwezigheid van deze representatie. 32 We hebben gezien dat bepaalde aspecten van dit object (de paradoxen) leiden tot het proces van een ervaring waarin het verleden bereikt kan worden door het subject. De volgende vraag is dus, of het verleden dat bereikt wordt in de historische ervaring, inderdaad het verleden als zodanig is, of een

31

Baudrillard (translation) 1983

32 Ankersmit 2007: 90

18

(20)

representatie van het verleden, of zelfs de representatie van het verleden in het verlangen van de historicus om een moment uit het verleden te vangen. Omdat zojuist is vastgesteld dat het waargenomen object in de historische ervaring een representatie is van het verleden, is de eerste optie direct onmogelijk geworden. Toen Ankersmit Guardi’s schilderij waarnam, keek hij naar de representatie van een scene die het verleden representeert. De wereld die hij ervoer via dit schilderij, was een representatie van de gerepresenteerde wereld op het doek. Dit is wat de historische ervaring een hyperreële ervaring maakt, maar dit betekent niet dat de historische ervaring minder waardevol is, noch dat de ervaring niet echt is: in het moment van de historische ervaring, ‘voelde’ Ankersmit de representatie van de wereld die hij observeerde, en dit gevoel was echt, wat maakt dat de ervaring echt was.

De link tussen de Aristoteliaanse theorie van de zintuigen en de historische ervaring is gelegen in de waarneming van het object, al verschillen de objecten van elkaar. Deze link tussen Aristoteles’ ervaring van de werkelijkheid en de historische ervaring is wat maakt dat de historische ervaring niet past binnen de hermeneutische visie: de ervaring betreft een zintuiglijke waarneming van een object, en geen interpretatie van dit object. In plaats van het

actieve van interpretatie, karakteriseert het passieve de ervaring.

1.4 De ervaring van het lezen

Lange tijd is er over het algemeen weinig aandacht besteed aan de aspecten van literatuur die te maken hebben met emoties en ervaringen die ontstaan tijdens het lezen. De langdurig invloedrijke beweging New Criticism bijvoorbeeld, plaatste de literaire tekst op zich centraal, teksten werden geanalyseerd in het licht van de compositie ervan. Wat de lezer ervan vond of dacht, was bijzaak. ‘Criticism will not talk of tears, prickles or other psychological symptoms, of feeling angry, joyful, hot, cold or intense’ schreven enkele New Critics in 1949.33 Wanneer een literatuurwetenschapper aandacht schonk aan een van deze effecten en affecten,

verwisselde hij volgens de New Critics de tekst en het resultaat van de tekst, en maakte hij of zij zich daarmee schuldig aan ‘the affective fallacy.34

Echter, dankzij ontwikkelingen zoals reader-response criticism, genderstudies, deconstructie en literatuursociologie, is de lezer weer op de voorgrond komen te staan. De lezer is als het ware geherintroduceerd, en wel in twee benaderingen. Tussen deze twee benaderingen – de lezer als interpreet en de lezer als gebruiker – bestaat een belangrijk

33

Wimsmatt en Beardsley in: Rock, Franssen, Essink (red.) 2013: 224

34 Rock, Franssen, Essink, (red.) 2013: 224

19

(21)

verschil. De benadering waarin de lezer wordt gezien als interpreet, wordt gebruikt in onderzoek naar de betekenisgeving van teksten. De tweede benadering komt terug in onderzoek naar de effecten van literatuur op het leven van de lezer.35

In onderzoek naar de leeservaring zouden beide benaderingen toepasbaar kunnen zijn; immers, zoals Jan de Roder stelt, de ervaring van een tekst is wat de tekst betekenis geeft. Tegelijkertijd is de ervaring ook een effect van de tekst op de lezer. Echter, is er bij de

tekstuele ervaring waar op gedoeld wordt in deze scriptie, geen sprake van interpretatie, maar eerder van een ondergaan. De passiviteit die het woord ‘ondergaan’ met zich meedraagt, wil niet zeggen dat de lezer (of in het geval van de historische ervaring de historicus) de kennis die hij of zij opdoet door de ervaring niet voor andere doeleinden gebruiken kan. Zoals eerder gezegd werd er in de hermeneutiek geen onderscheid gemaakt tussen het moment van

interpretatie, en wat er vervolgens met deze interpretatie gedaan wordt. We hebben gezien dat Ankersmit de aandacht probeert terug te voeren naar de ervaring, door deze een autonome status te verlenen. Hij betoogt dat er drie individuele entiteiten aan te wijzen zijn in het leesproces. Ten eerste is er de tekst die wij lezen, ten tweede de leeservaring en ten derde de representatie, die weergeeft hoe de historicus (de lezer) de tekst gelezen of ervaren heeft (deze representatie kan gebruikt worden in kennisproductie).36 Ankersmit ziet de ervaring dus als een losstaande entiteit, waardoor deze een autonome status krijgt. Kortom, Ankersmit trekt hier twee zaken uit elkaar; de ervaring, en de representatie van betekenis, de twee zaken die in de hermeneutiek samenkomen onder de noemer ‘interpretatie’.

Hoewel het debat rondom ‘echte literatuur’ en wat dit inhoudt, van aanhoudende aard is, kunnen we gerust stellen dat sommige literaire werken een intenser effect hebben op lezers dan andere. In het licht van de tekstuele ervaring is dit echter niet van groot belang: de focus ligt niet op welke kwaliteiten een literair werk zou moeten bezitten om een tekstuele ervaring in gang te zetten, maar op hoe deze tekstuele ervaring kan worden uitgelegd en gedefinieerd. Een startpunt voor een verheldering van het concept van de tekstuele ervaring is lastig te vinden. Er is tot noch toe weinig onderzoek verricht naar de leeservaring. Het concept van de tekstuele ervaring, als de ‘ultieme’ leeservaring die zich onderscheidt van het basale plezier en genot dat de lezer kan overvallen tijdens het lezen van een literair werk, lijkt uitgesloten te zijn van literatuurwetenschappelijk onderzoek. Zoals eerder gezegd, impliceert de visie in deze scriptie dat de theorie rondom de historische ervaring van Ankersmit

35

Rock, Franssen, Essink (red.) 2013: 225

36 Ankersmit 2007: 90

20

(22)

bruikbaar kan zijn voor het begrip en de verklaring van de tekstuele ervaring. In de volgende paragraaf wordt de parallel tussen de historische ervaring en de tekstuele ervaring toegelicht.

1.4.1 De parallel tussen de historische ervaring en de ervaring van een tekst

Ankersmit gaat in zijn theorie expliciet in op de parallel tussen de ervaring veroorzaakt door een tekst, en de ervaring veroorzaakt door een kunstwerk zoals een schilderij, die in zijn theorie de primaire katalysator is van een historische ervaring. Hij schrijft dat deze parallel gevonden kan worden in het feit dat zowel teksten (als representaties van de wereld) als schilderijen (als representaties van de wereld) geen betekenis dragen totdat het subject ermee in aanraking komt. Enkel door een ervaring met een tekst of met een ander kunstwerk zoals een schilderij, komt de gerepresenteerde wereld tot leven en krijgt deze betekenis.37

Wat hier belangrijk is om aan te geven, is het onderscheid tussen Ankersmit’s

uitspraken over de ervaring van een tekst en de tekstuele ervaring. Ankersmit duidt met ‘tekst’ namelijk op een oud artefact, een tekst geschreven en gedrukt in een bepaalde periode, die de lezer als het ware mee kan sleuren in die periode. Bij de tekstuele ervaring gaat het weliswaar ook over het contact met een andere wereld via een tekst, maar een cruciaal verschil is hier dat deze tekst ook vandaag de dag geschreven en gedrukt kan zijn en een verhaal over een historische periode kan bevatten. Met het materiaal van de tekst (het boek, de brief) heeft de tekstuele ervaring die in deze scriptie centraal staat niets te maken. Hiermee wil ik niet zeggen dat er geen waarde toegevoegd kan worden aan de tekstuele ervaring wanneer de lezer te maken heeft met een tekst gedrukt in de periode waarover verteld wordt in de tekst, maar dat dit een ander onderzoek vooronderstelt dan het onderzoek dat in deze scriptie wordt verricht. In der vergelijking tussen het basale idee van Ankersmit’s historsche ervaring en de tekstuele ervaring wordt dus uitgegaan van een ‘bredere’ opvatting over de ervaring tijdens het lezen van een tekst, dan de opvatting die Ankersmit erop nahoudt wanneer hij de ervaring van een tekst aanstipt.

In paragraaf 1.3.4 hebben wij gezien dat wij in de historische ervaring te maken hebben met een subject (de historicus) dat een wereld ervaart (het verleden) die

gerepresenteerd wordt door een object (een kunstwerk). We hebben ook gezien dat de wereld (het verleden) die het subject ervaart in de historische ervaring, een representatie is van de gerepresenteerde wereld op / in het object. Wanneer wij de historische ervaring willen

37 Ankersmit 2007: 91

21

(23)

afzetten tegen de tekstuele ervaring, is het van belang dat wij het proces van een tekstuele ervaring expliciteren. Tijdens een tekstuele ervaring, hebben wij te maken met een subject (de lezer) dat een wereld ervaart (de wereld in de tekst) die is gerepresenteerd in het object (de tekst).

Wij stellen ons nogmaals voor een gedicht te lezen over een perzik. De eerste vorm van representatie wordt onmiddellijk zichtbaar: de perzik waarover wij lezen, is een

representatie van de perzik waarover geschreven is. De woorden die wij lezen, de taal (in de letterlijke zin) waarmee wij geconfronteerd worden, is precies hetgeen ons weerhoudt van een direct contact met de werkelijkheid. Tegelijkertijd, is taal het enige dat ons de mogelijkheid biedt om aan te geven dat er een werkelijkheid als zodanig bestaat.38 Opnieuw, door de associaties met het woord ‘perzik’ in ons brein, is het mogelijk voor ons om, terwijl wij lezen over een perzik, de ervaring van een perzik te ondergaan. Dit betekent echter niet dat de perzik waarop mijn lichaam reageert (de perzik die ik ‘ervaar’) de perzik is die

gerepresenteerd wordt in de tekst. Het is de perzik waaraan ik denk door de perzik waarover ik lees. Dus, zo zou verdedigd kunnen worden, hebben we in de tekstuele ervaring te maken met een representatie van een representatie (een hyperreële ervaring), en ditzelfde geldt voor de historische ervaring.

De parallel tussen de historische ervaring en de tekstuele ervaring komt hierin naar voren: het subject ervaart een wereld die anders is dan diens eigen wereld, door een object van waarneming. In de historische ervaring, dient het verleden onafhankelijk te zijn van het

heden, en schijnbaar uit het niets, ontstaat er een samensmelting tussen verleden en heden, en een directe ontmoeting met het verleden ontstaat. De vooronderstelling is, dat in de tekstuele ervaring eenzelfde soort van afstand bestaat en verdwijnt. De wereld die geschapen is in de tekst, staat los van het heden (deze wereld bestaat niet in de werkelijkheid van de lezer) en in de tekstuele wereld ontstaat er een samensmelting tussen de wereld die geschapen is in de tekst en de wereld waarin de lezer zich bevindt (het heden), en zodoende ontstaat er een ontmoeting tussen de lezer en de wereld in de tekst.

Om een uitgewerkter beeld te schetsen van hetgeen wordt aangeduid als ‘de wereld in de tekst’, wordt in de volgende paragraaf ingegaan op Bakhtin’s concept chronotoop.

38 Ankersmit 2007: 254-258

22

(24)

1.5 Bakthin’s chronotoop en de wereld in de tekst

Uit de voorafgaande paragrafen is gebleken hoe de lezer tijdens het lezen in contact kan komen met de wereld die in de tekst geschetst wordt en hoe hierdoor een tekstuele ervaring kan ontstaan. Tot op dit moment is er over die betreffende wereld in de tekst echter nog weinig gezegd. De vraag waar de lezer eigenlijk mee in contact komt tijdens een tekstuele ervaring, staat centraal in deze paragraaf . Aan de hand van Bakthin’s concept chronotoop zal worden geprobeerd een verheldering te geven van de tekstuele wereld.

De Russische Mikhail Bakhtin (1895 – 1975) was filosoof, literatuurcriticus en semioloog. Hoewel het tot na zijn dood duurde voordat zijn werk invloedrijk werd in de geesteswetenschappen, is zijn werk inmiddels prominent aanwezig in het

literatuurwetenschappelijk onderzoek. Zijn vernieuwende concept chronotoop werd niet alleen belangrijk in het onderzoeksveld rondom literaire genres, maar ook in vakdisciplines daarbuiten zoals receptie-theorie, cognitieve benaderingen van literatuur en ook gender studies.39 De invloed van het concept op verschillende vakdisciplines heeft vermoedelijk deels te maken met de het feit dat het concept multi-interpretabel is gebleken. De vaagheid waarmee Bakhtin het begrip in het essay ‘Forms of time and of the chronotope in the novel’ (1981) definieerde, heeft hieraan bijgedragen. Bakhtin zelf zegt hierover dat zijn werk geen pretentie bevat om tot compleetheid of precisie te komen wat betreft theoretische concepten en definities die worden aangesneden, en verwijst expliciet naar het feit dat onderzoek naar ruimte en tijd in kunst en literatuur nog maar net van start gegaan is.40

In de recente essaybundel ‘Bakhtin’s Theory of the Literary Chronotope’ (2010) wordt gesteld dat de volgende passage uit Bakhtin’s werk het dichtst in de buurt komt bij een daadwerkelijke definitie van het concept chronotoop:

‘In the literary artistic chronotope, spatial and temporal indicators are fused into one carefully thought-out, concrete whole. Time, as it were, thickens, takes on flesh, becomes artistically visible; likewise, space becomes charged and responsive to the movements of time, plot and history. The intersection of axes and fusion of indicators characterizes the artistic

chronotope.’41

39

Bemong, Borghart e.a. 2010: 3

40

Bakhtin 1981: 4

41 Bakhtin in: Bemong, Borghart e.a. , 2010: 4

23

(25)

Samengevat komt Bakhtin’s uitgangspunt hierop neer, dat een literair werk niet enkel bestaat uit taaluitingen en verhalende situaties, maar dat zich daaronder een constructie van een bepaalde fictionele wereld ofwel een chronotoop bevindt. Dit chronotoop bestaat uit een samensmelting van tijd en ruimte die het literaire werk als het ware van een grond, een basis voorziet van waaruit het verhaal zich afspeelt. Het chronotoop is cruciaal voor het soort genre waarmee het werk getypeerd kan worden doordat het de setting uitdrukt waarin het verhaal zich afspeelt.

Het concept vindt de oorsprong deels in de filosofie van Immanuel Kant als ook in Albert Einstein’s relativiteitstheorie. De term chronotoop (letterlijk ‘tijd-ruimte’) wordt gehanteerd in de wiskunde en werd geïntroduceerd door Einstein. Bakhtin stelt zelf, dat de precieze betekenis die de term draagt in de relativiteitstheorie niet belangrijk is; Bakhtin leent de term voor literatuurtheorie in de vorm van een soort metafoor.42 Wat telt voor Bakhtin, is het feit dat het begrip de onlosmakelijke verbondenheid van tijd en ruimte uitdrukt. In zijn theorie wordt het chronotoop als een formele constitutieve categorie van literatuur opgevat, en wordt er niet gerefereerd aan het chronotoop in andere culturele contexten.43 Van Kant nam Bakhtin het idee over dat tijd en ruimte in essentie beide categorieën zijn waardoor wij de wereld om ons heen waarnemen en structureren. Echter, in Bakhtin’s visie constitueren deze categorieën geen abstracte wereld, maar ‘forms of the most immediate reality’.44 Hij ging er net als Kant vanuit dat voorafgaande aan elke representatie van de werkelijkheid, het brein vooronderstellingen maakt over de tijd en ruimte. Deze ‘matrix’ van vooronderstellingen bepaalt en conditioneert de representatie en wat daarbinnen gebeurt en gebeuren kan. Desalniettemin is Bakthin’s idee van tijd-ruimte nooit, zoals dit bij Kant wel het geval is, transcendentaal.

De artistieke eenheid van een literair werk in relatie tot een werkelijkheid is

gedefinieerd in het chronotoop van het werk. 45 Daarom kan volgens Bakhtin enkel aan de hand van een abstracte analyse (waar Bakhtin’s voorkeur expliciet niet naar uitgaat) een onderscheid gemaakt worden tussen temporale en ruimtelijke aspecten van een literair werk. De ´levende artistieke perceptie´ die Bakhtin onderscheidt van de abstracte manier van tekstbenadering, kan het chronotoop echter alleen opvatten in haar geheel en volledigheid.46

42

Bakhtin 1981: 3

43

Bakhtin 1981: 3

44 Bakhtin in: Bemong, Borghart e.a. 2010: 4 45

Bakhtin spreekt over ´an actual reality´; hiermee impliceert hij de subjectiviteit van de waarneming van de werkelijkheid.

46 Bakhtin 1981: 4

24

(26)

Deze levende artistieke perceptie is, hoewel hij dit nergens expliciet maakt, naar mijn mening op een lijn te plaatsen met wat in deze scriptie wordt aangeduid met de tekstuele ervaring. Hier gebruikt Bakhtin voor het eerst in het essay het woord `levendig´. Volgens Besser (2013) gebruikt Bakhtin de metafoor van `leven´ om zijn theorie inhoudelijk af te bakenen van de in zijn ogen ahistorische en abstracte redeneringen van linguïsten zoals De Saussure met hun belangstelling voor taal als een systeem enerzijds en het natuurwetenschappelijke taalgebruik van de formalisten anderzijds.47

Zien en spreken – de volgens Bakhtin noodzakelijke elementen voor de ervaring – vragen om de aanwezigheid van een ‘concrete body’. Een valide chronotoop individualiseert daarom altijd het perspectief van waaruit een verhaal ervaren en verteld wordt. Het voegt ogen en daarmee ook grenzen toe aan de literaire wereld. Bakhtin’s standpunt is, dat het verschil tussen literaire genres niet gezocht moet worden in formele eigenschappen zoals lengte, thema, het rijmschema of akoestische patronen. Het gevoel van een genre ontstaat en wordt bepaald door het chronotoop ervan; waarvan de primaire taak het bieden is van een ´breeding ground and viable environmenmt for the growth of conciousness´. Hieruit blijken opnieuw de organistische eigenschappen die Bakhtin gebruikt als metafoor en dit keer

toeschrijft aan de literatuur; literatuur bevat een bewustzijn. In Bakhtin’s perspectief reguleert literatuur zichzelf intern – net zoals levende organismen - op basis van de inbreng van

verschillende factoren; in het geval van literatuur zijn dit de auteur, diens lezers, en ook de fictieve karakters zelf. Literatuur respecteert volgens Bakhtin de wetten van causaliteit en plausibiliteit en is in staat categorieën van tijd te manipuleren en onvoorstelbaarheden te produceren. Het grote verschil tussen een literair werk en het organische leven is echter het idee dat literatuur, hoewel deze in Bakhtin’s geïndividualiseerd wordt tot een organisme, niet kan sterven. Het leven van literatuur wordt namelijk bewaard door haar chronotoop.

In de zoektocht naar duiding van de tekstuele ervaring is het concept chronotoop van waarde doordat het een inzicht biedt in de samensmelting van tijd en ruimte die er geschapen wordt in een tekst. Deze gezamenlijkheid van tijd en ruimte kan in het licht van de tekstuele ervaring geïnterpreteerd worden als een duiding van wat wordt aangeduid als ´de wereld in de tekst’.

47 Besser in Rock, Franssen, Essink (red.): 2013

25

(27)

1.6 Theorie omtrent de tekstuele ervaring

Wat gebeurt er in het moment waarop het contact met de wereld in de tekst plaatsvindt en de tekstuele ervaring dus plaatsheeft? Deze vraag staat centraal in de volgende paragraaf, waarin een van de weinige werken omtrent de ultieme leeservaring toegelicht en geanalyseerd wordt.

1.6.1 De tekstuele ervaring in het werk van Roland Barthes

Op een enkel essay na, lijkt er vóór het werk van Roland Barthes weinig aandacht te zijn besteed aan de tekstuele ervaring. De Franse romantische denker Jaques Maritain is een van de weinigen die er een tekst aan wijdde. Hij publiceerde in 1944 de tekst Poetic Experience, waarin hij uitgaande van het l’art pour l’art principe een beeld schetst van de ultieme tekstuele ervaring vanuit de poëet, de romantische schepper. Het is volgens Maritain geen object dat de poëet schept; het is een wereld. ‘A world to which the soul must become blindfolded, to be locked, to receive’.48 De kern van zijn essay is dat het belang van de tekstuele ervaring (die hij aanduidt als poëtische ervaring) te vinden is in het intuïtieve en het intentionele waardoor ook emoties gekenmerkt worden; Maritain legt de nadruk op het spirituele aspect van de ervaring.

Echter, zoals in de introductie van mijn scriptie naar voren kwam, is de tekstuele ervaring die centraal staat in deze scriptie niet de ervaring die ontstaat tijdens het schrijven van een tekst, maar tijdens het lezen ervan. De vraag die gesteld dient te worden, is hoe de lezer de wereld die geschapen wordt in een tekst bereiken en daardoor ervaren kan. Een belangrijk werk omtrent de leeservaring is geboden door de poststructuralist Roland Barthes (ook Ankersmit noemt zijn naam verschillende keren, maar gaat echter niet specifiek in op Le

plaisir du texte). Er zal nu een beschrijving van Barthes’ werk Le plaisir du texte (vertaald als The pleasure of the text) volgen.

Franstaligen beschikken over een vocabulaire waarmee zij als het ware de erotiek kunnen spreken; ‘un discours amoreus’ genoemd. Het is dit vocabulaire waarin Barthes de woorden vond om het genot van lezen te kunnen spreken. Vanuit Barthes’ visie is het namelijk precies dát waar lezen, en wellicht zelfs de gehele literatuurwetenschap, over gaat; het genot dat ons overvalt via de kwaliteit van een tekst, het genot dat niet kan worden beschreven, maar enkel kan worden ervaren.49 Een interessant aspect aan dit werk is dat de

48

Maritain 1944: 390

49 Barthes 1975: vi

26

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aantal uren practica per week: 0 Andere onderwijsvormen en aantal uren dat je daar aan.. besteedde (bv. groepswerken, papers,

Andere onderwijsvormen en aantal uren dat je daar aan besteedde (bv. groepswerken, papers, ...)

Aantal uren hoorcollege per week: 10u verspreidt over een 2tal weken Aantal uren practica per week: 10u verspreidt over een 2tal weken Andere onderwijsvormen en aantal uren dat

Andere onderwijsvormen en aantal uren dat je daar aan besteedde (bv. groepswerken, papers, ...)

Sommige proffen gebruikten powerpoints waardoor het al een heel stuk gemakkelijker was ze te volgen, maar bij de lessen waarvan de proffen dat niet deden, vond ik het vaak

Voor mensen die zorg nodig hebben en verzekerd zijn bij Zorg en Zekerheid is dit goed nieuws.. Zij hoeven voor hun medicijnen en hulpmiddelen

Voor mensen die zorg nodig hebben en verzekerd zijn bij Zorg en Zekerheid is dit goed nieuws.. Zij hoeven voor hun medicijnen en hulpmiddelen

 instelling voor BuSO: directeur, adjunct-directeur, technisch adviseur, technisch adviseur-coördinator en leraar BGV... o d