• No results found

Geketend in Wanhoop.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geketend in Wanhoop."

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geketend in wanhoop

De loopbaan van vrouwelijke tot slaaf gemaakten op de plantages in

Suriname tussen 1848 en 1863

Bachelorscriptie Geschiedenis 2020

Begeleider: Dr. C. van Galen

Radboud Universiteit Nijmegen

Auteur: Rens van Ballegooij

Studentnummer: 4063848

Datum: 15-01-2020

(2)

Inleiding 2

Onderzoeksvraag, bronnen en opzet 6

Hoofdstuk 1: Sociale en geografische context: De plantages, het werk en gender 9

De plantages 10

Het werk 14

Gender 17

Hoofdstuk 2: Catharina Sophia 20

Hoofdstuk 3: Uitschrijving 27 Conclusie 34 Bijlagen 36 Afbeeldingen 46 Bibliografie 47 Bronnen 48

(3)

Inleiding

De slavernijgeschiedenis van Nederland is een veelbesproken thema. Vandaag de dag is er in de maatschappij een actief debat rondom straatnamen, standbeelden en ander cultureel erfgoed. De geschiedschrijving over dit verleden kent de laatste jaren dan ook een opleving, waarbij het vooral gaat over de positie van verschillende groepen mensen binnen de maatschappij en de connecties daartussen. Deze geschiedschrijving wordt voornamelijk gedaan aan de hand van fragmentaire bronnen waarvan brieven de voornaamste zijn. Enkele meer officiële bronnen, zoals scheepsbrieven of logboeken, worden hier ook vaak bij ingezet.

In de hedendaagse geschiedschrijving heerst een sterke traditie om de slavernijgeschiedenis van onderaf te beschrijven. Tot slaaf gemaakten, vrouwelijke plantage-eigenaren en andersdenkende mannelijke plantage-eigenaren zijn hierbij de voornaamste actoren. Zij handelen binnen een politiek systeem dat qua ideeën en wetten vaak lijnrecht tegenover deze groepen staat. Deze focus heeft ervoor gezorgd dat historici de dagelijkse werkelijkheid van slavernij steeds beter kennen. Een nadeel hierbij is dat, zeker voor onderzoek naar de 19​e eeuw, een focus op abolitionisme haast niet weg te denken is. Dit finalistische perspectief doet juist weer afbreuk aan de kennis over de dagelijkse werkelijkheid van slavernij. Door de acties van actoren in de 19 ​eeeuw tot de afschaffing van slavernij te zien in context van abolitionisme, wordt voorbij de dagelijkse werkelijkheid van slavernij gekeken. Dagelijks leefden, en stierven, nog duizenden tot slaaf gemaakten in de kolonies overal ter wereld.

Een andere traditie betreft het onderzoek waarin historici zich wagen aan een ander type bron. Deze bronnen zijn politiek van aard en leveren daardoor andere inzichten op dan de bottom-up focus. Deze werken zijn van onschatbare waarde geweest om het onderzoek naar slavernij in een andere richting te sturen. In het huidige wetenschappelijke klimaat rond slavernij zijn de werken die grote hoeveelheden bronnen openbaren hard nodig om het beeld van slavernij van onderop bij te stellen met cijfers. Huidig onderzoek naar het slavernijverleden probeert dan ook steeds nieuwe bronnen toe te voegen. Met de vele artikelen die een klein deel of één persoon in de slavernij behandelen, wordt een meer algemeen beeld over de slavernij zichtbaar. Deze fragmentaire kennis over slavernij dient echter ingepast te worden binnen grotere kaders over slavernij. Zodoende kan deze kennis zich staande houden in toekomstig onderzoek en kunnen de kaders getoetst worden.

Artikelen van Yesenia Barragan, Helen McKee, Christer Petley en Douglas Hamilton zijn voorbeelden van werken die geschreven zijn aan de hand van de eerst genoemde bronnen. Deze vier

(4)

artikelen hebben respectievelijk een focus op vrouwelijke slaveneigenaren, marrons, een groep planters in Jamaica die de marrons steunden en de donkere Royal Navy kapitein John Perkins. Zij 1 schrijven dus over een groep of één persoon in de maatschappij die buiten de norm valt. Alle vier maken ze gebruik van brieven en kijken ze vanuit de marges van de samenleving om de geschiedenis beter te begrijpen. Niet alleen deze wetenschappers zien het nut van onderzoek naar deze groepen. Sergio Lussana schrijft over deze groepen “​that which is socially peripheral or marginal is symbolically central and predominant.​” Door deze groepen te bestuderen, kan men te weten komen2 wat in de kern van de maatschappij gebeurde. Juist de acties die tegen de norm ingaan, bakenen die norm af en geven daar een betekenis aan. Op die manier is het onderzoek naar de marges van een maatschappij dus tegelijkertijd een onderzoek naar de gehele maatschappij.

Richard Price stelde dat de groepen en culturen binnen het Caribische gebied zo gelijk zijn, dat ze een op een te vergelijken zijn. Price onderzocht de marrons, voorheen ontvluchtte tot slaaf gemaakten die hun vrijheid hebben verkregen en eigen gemeenschappen vormen in de kolonies. 3 Deze groep mensen heeft de laatste jaren aan wetenschappelijke interesse gewonnen. Door die nieuwe interesse en bijbehorende wetenschappelijke werken blijken de culturen en groepen meer van elkaar te verschillen dan voorheen gedacht. Het onderzoek van McKee naar de Jamaicaanse marrons is hier een voorbeeld van. In dat artikel wordt beargumenteerd hoe de ligging, geografie en economie van Jamaica zorgden voor een unieke sociale band tussen planters, vrije bevolking, tot slaaf gemaakten en marrons. Ook Henk den Heijer stelt dat er wel degelijk verschillen waren tussen4 marron-culturen, zelfs binnen de Nederlandse koloniën. Waar in Suriname de mogelijkheid bestond om in de dichtbegroeide jungle te verdwijnen, was op de eilanden minder gelegenheid om te ontsnappen. Alleen dit verschil resulteerde al in een verschillend karakter in marronage tussen die gebieden. 5

1 Yesenia Barragan, ‘Gendering mastery: female slaveholders in the Colombian pacific lowlands’, ​Slavery and

abolition​ 39:1 (2018) p.1-26, Helen McKee, ‘From violence to alliance: Maroons and white settlers in Jamaica,

1739-1795’, ​Slavery and abolition​ 39:1 (2018) p.27-52, Christer Petley, ‘Slaveholders and revolution: the Jamaican planter class, British imperial politics, and the ending of the slave trade, 1775-1807’, ​Slavery and

abolition​ 39:1 (2018) p.53-79, Douglas Hamilton, ‘’A most active, enterprising officer’: Captain John Perkins,

the Royal Navy and the boundaries of slavery and liberty in the Caribbean’, ​Slavery and abolition​ 39:1 (2018) p.80-100 en Sergio Lussana, ‘Reassessing Brer Rabbit: friendship, altruism, and community in the folklore of enslaved African-Americans’, ​Slavery and abolition​ 39:1 (2018) p.123-146.

2 Sergio Lussana, ‘Reassessing Brer Rabbit: friendship, altruism, and community in the folklore of enslaved

African-Americans’, ​Slavery and abolition​ 39:1 (2018) p.123-146, alhier p.135.

3 R. Price, ‘Marroons and their communities’, in: G. Heuman en J. Walvin eds., ​The slavery reader​ (Londen

2003) p.608-625.

4 Jamaica was een relatief groot eiland, had gebieden met rijke en arme grond, een grote groep onafhankelijke

marrons en een van de sterkste suikerplantage-economieën van de gehele slavernij periode. Zie Helen McKee, ‘From violence to alliance: Maroons and white settlers in Jamaica, 1739-1795’, ​Slavery and abolition​ 39:1 (2018) p.27-52.

5 H. den Heijer, ‘Dutch Caribbean’ in R. Paquette en M. Smith eds., O​xford handbook of slavery in the Americas

(5)

Een andere groep waar steeds meer wetenschappelijke interesse voor komt, is de gekleurde bevolking die in vrijheid leefde. Deze groep mensen groeide uit tot de voornaamste bevolkingsgroep binnen de koloniën. Historisch onderzoek richt zich voornamelijk op de sociale mobiliteit, behandeling en rechten van deze groep. Douglas Hamilton, Karwan Fatah-Black, maar ook meer populaire schrijvers zoals Cynthia McLeod, hebben de interesse voor deze groep aangewakkerd.6 Ook het vrijkomen zelf, de zogenaamde manumissie, is uitvoerig onder de loep genomen. Uit het onderzoek naar manumissies blijkt een focus te zijn op specifieke regio’s die zo recht doen aan de uniciteit daarvan. Luiz Barbosa stelt bijvoorbeeld dat door een veranderende economie en het verval van de macht van het moederland, sociale banden onder druk komen te staan die invloed hebben op manumissie. Hij vergelijkt Brazilië met Suriname en komt daarmee tot de conclusie dat er meer aandacht moet komen voor de regionale verschillen binnen de Caraïben en Zuid-Amerika. 7

Kirsten Wood en Yessenia Barragan beschrijven een andere marginale groep; vrouwen. Wood focust op vrouwen in het algemeen, zowel de vrije als de niet-vrije vrouwen. Hierbij erkent zij dat wat betreft de vrije vrouwen alleen iets te zeggen valt over de rijkere planters. Van de armere, vrije bevolking is vooralsnog te weinig bronmateriaal beschikbaar om daar uitspraken over te doen. Barragan bekijkt hetzelfde thema vanuit een andere hoek. Zij beschrijft het doen en laten van rijke, vrouwelijke slavenhouders rond de goudmijnen van Colombia. Ook voor hen gold een strikte ongeschreven opdeling tussen wat zij wel en niet behoorden te doen. Zo wordt in een van de anekdotes, waarbij een vrouw van een slavenhouder de tot slaaf gemaakten meehelpt, het werken op de velden beschreven als ‘incompatible with the weakness of her sex’. Deze tegenstelling, veel 8 vrouwelijke tot slaaf gemaakten werkten immers op het veld, is in lijn met wat historici schrijven over gender en slavernij. In feite zijn er meer dan twee genders actief in slavenmaatschappijen; de blanke en de donkere genders. Gesteld kan worden dat er zelfs nog meer genders actief zijn. De vrije, arme bevolking had bijvoorbeeld een eigen perceptie van wat het betekent om man of vrouw te zijn. 9

Ook andere historici hebben zich gewaagd aan de combinatie van het slavernijverleden en gender. David Eltis bijvoorbeeld, een grote naam op het gebied van trans-Atlantische slavenhandel, schreef in 1993 een artikel over de verschillende hoeveelheden mannen en vrouwen die gedwongen vervoerd werden naar de nieuwe wereld. Hij onderzoekt hoe deze scheve verhouding tot stand

6 Douglas Hamilton, ‘’A most active, enterprising officer’: Captain John Perkins, the Royal Navy and the

boundaries of slavery and liberty in the Caribbean’, ​Slavery and abolition​ 39:1 (2018) 80-100, Karwan Fatah-Black, ​Eigendomsstrijd: de geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname​, (Amsterdam 2018)

7 Luiz C. Barbosa, ‘Manumission in Brazil and Surinam: the role of Dutch hegemony and decline in the capitalist

world-economy’, ​Ethnic and racial studies ​10:3 (2010) p.349-365.

8 Yesenia Barragan, ‘Gendering mastery: female slaveholders in the Colombian pacific lowlands’, ​Slavery and

abolition​ 39:1 (2018) p.1-26, alhier p.6

9 K. Wood, ‘Gender and slavery’ in R. Paquette en M. Smith eds., O​xford handbook of slavery in the Americas

(6)

kwam met zowel push- als pull- factoren binnen de kolonie. Een van zijn argumenten heeft te maken met het opzetten van een plantagekolonie. Dit was zwaar werk en de planters zouden daarvoor het liefst mannelijke tot slaaf gemaakten willen. 10

Wat betreft genderonderzoek naar de slavernijperiode van Suriname is het werk van Huub Everaert belangrijk om te noemen. Hij heeft met behulp van de archieven van de Evangelische Broeder Gemeenschap de relaties tussen mannen en vrouwen in slavernij voor Suriname uitgewerkt. Met deze bron, waarin bijgehouden werd welke tot slaaf gemaakte met wie een liefdesrelatie had en wat hun religieuze overtuiging was, ontwikkelt hij een methode om liefdesrelaties onder tot slaaf gemaakten in kaart te brengen. Zo weet hij met een kwantitatieve bron een bottom-up verhaal te vertellen. Tussen de regels door bevestigt hij eerdere uitspraken van historici. Zo worden de demografie zoals Eltis die beschrijft en de mogelijkheid tot het beschrijven van de marginale groepen vanuit grote bronnen bevestigd in zijn werk. Daarnaast blijkt opnieuw dat historici oog moeten hebben voor de uniciteit van een regio; de Hernhutters worden vanaf 1830 in Suriname ingezet om tot slaaf gemaakten op de plantages te bekeren. Deze bekering zou relaties onder tot slaaf gemaakten bevorderen, zodat deze populatie kon groeien. In sommige andere koloniën ging dit vanzelf. 11

Over Suriname is dus al veel literatuur verschenen. Werken van Ellen Neslo, Karwan Fatah-Black, Alex van Stipriaan en Okke ten Hove voegen nog meer toe aan deze geschiedschrijving. Allen maken ze gebruik van een grote hoeveelheid primaire bronnen. Van Stipriaan en ten Hove focussen op de grote cijfers en proberen over een grotere periode algemene uitspraken te doen over politieke en economische aangelegenheden. Voor de Surinaamse geschiedschrijving is het werk van van Stipriaan essentieel. Hierin legt hij de economie en unieke situatie van Suriname bloot. Het werk van ten Hove richt zich op manumissies en emancipatie. Dit doet hij aan de hand van cijfers uit een indrukwekkende hoeveelheid bronnen. Zowel Neslo als Fatah-Black focussen op een marginale groep binnen de samenleving; de donkere elite en de vrije, donkere stadsbevolking. Hiermee plaatsen zij zich in de eerder besproken traditie van onderzoek naar marginale groepen. Alle vier 12 maken ze gebruik van veel bronnen. Het gebruik van deze bronnen is volledig afhankelijk van de beschikbaarheid van die bronnen. Voor de geschiedschrijving over het Surinaamse slavernij verleden mogen we van geluk spreken dat er nog zoveel bronnen zijn, voor veel andere regio’s is dat niet het 10 D. Eltis en S.L. Engerman, ‘Fluctuations in sex and age ratios in the transatlantic slave trade, 1663-1864’,

Economic history review​ 77:2 (1993) p.308-323.

11 H. Everaert, ​Een zoektocht naar de aard van man-vrouw relaties onder Surinaamse slaven ​(Amsterdam

1999). In bijvoorbeeld Noord-Amerika groeide de populatie tot slaaf gemaakten ook zonder nieuwe invoer. Voor de Hernhutters zie C. van Galen, ‘Wat zal er met ons gebeuren als wij geen slaven meer hebben?’ in J. Egas eds., ​Hernhutters in beweging​ (Utrecht, 2019), p.95-110.

12 Zie E. Neslo, ​ Een ongekende elite: De opkomst van een gekleurde elite in koloniaal Suriname 1800-1863​, (De

Bilt 2016), Karwan Fatah-Black, ​Eigendomsstrijd: de geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname​, (Amsterdam 2018), Alex van Stipriaan, ​Surinaams contrast​ (Leiden 1993) en O. ten Hove en F. Dragtenstein,

(7)

geval. Dat maakt van Suriname een locatie die zich bij uitstek leent voor onderzoek naar de uniciteit van een regio.

Onderzoeksvraag, bronnen en opzet

Dit werk vormt een combinatie van de eerder besproken wetenschappelijke tradities. De hoofdvraag luidt: ‘Wat was de loopbaan van vrouwelijke tot slaaf gemaakten op de plantages van Suriname tussen 1848 en 1863?’. Om die vraag te beantwoorden, worden eerst enkele subvragen beantwoord. ‘Wat was de economische en geografische context voor vrouwen in slavernij op de plantages in Suriname?’ is de eerste subvraag. Vervolgens wordt de vraag beantwoord ‘wat was de levensloop van vrouwelijke tot slaaf gemaakten op de modelplantage Catharina Sophia tussen 1848 en 1855?’. De laatste subvraag van dit onderzoek luidt: ‘Wat waren voor vrouwelijke tot slaaf gemaakten de mogelijke manieren om uitgeschreven te worden uit de slavenregisters en welke factoren hadden daar invloed op?’. In lijn met eerder wetenschappelijk onderzoek naar slavernij zal ook dit werk gebruik maken van veel bronmateriaal.

De slavenregisters (1848-1863, series drie en vier) zijn een belangrijke eerste bron om te benoemen. Coen van Galen en Maurits Hassankhan hebben in samenwerking met het Nationaal Archief Suriname, het Nationaal Archief in Den Haag, Velehanden.nl en de Radboud Universiteit deze bron gedigitaliseerd, getranscribeerd en online beschikbaar gesteld. In de slavenregisters werden de tot slaaf gemaakten in Suriname geregistreerd. Hierbij werd het legale onderscheid tussen plantage en particuliere tot slaaf gemaakten opgedeeld in twee verschillende registers. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt worden van de plantage-registers. Ook de eigenaar, datum van in- en uitschrijving en reden daartoe werden in de registers bijgehouden. Deze bron zal voor vele jaren die nog komen een grote hoeveelheid informatie leveren voor onderzoek naar slavernij in Suriname. 13

Naast de slavenregisters maakt dit werk ook gebruik van de koloniale verslagen (1849-1863). Dit was een jaarlijks verslag van de kolonie dat het gouvernement in Suriname aanbood aan de minister van koloniën. In deze bron staat een grote verscheidenheid aan informatie over de staat van de kolonie. Hierbij kan gedacht worden aan de hoeveelheid geïmporteerde en geëxporteerde producten, de internationale betrekkingen en de demografische veranderingen. In deze bron is meer ruimte voor tekst en uitleg ten opzichte van de slavenregisters. Daardoor leent deze bron zich goed voor het verklaren van afwijkende cijfers. Zo werd in de koloniale verslagen ook bijgehouden waar en wanneer epidemieën opkwamen. Dit werkt met name, maar niet uitsluitend,

13 C. van Galen en M. Hassankhan, ‘A research-note on the slave registers of Suriname, 1830-1865’, ​The history

of the family​ 23:3 (2018), p.503-520, zie ook Slavenregisters 1830-1863,

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00461?searchTerm=slavenregister​, (geraadpleegd op

(8)

gebruik van het koloniale verslag van 1854. In dit verslag zijn in de bijlage schema’s opgenomen die de werkzaamheden van tot slaaf gemaakten op basis van geslacht en locatie bijhielden. Dit is zeer waardevolle informatie voor een onderzoek naar de loopbaan van een tot slaaf gemaakte. 14

De monsterrollen van suikerplantage Catharina Sophia (1848-1855) vullen het bronnencorpus aan. De administratie van de modelplantage Catharina Sophia, die voor lange tijd in handen was van de overheid, is zeer goed bijgehouden en bewaard gebleven. Ieder kwartaal werd een nieuwe lijst gemaakt met alle tot slaaf gemaakten op de overheidsplantages inclusief hun geboortejaar, naam van de moeder, functie, huidskleur, bekwaamheid en godsdienst. Dit is een interessante aanvulling op de slavenregisters, die geen vermelding maken van bekwaamheid, huidskleur, godsdienst of functie. Noch werd deze informatie zo compleet en over een periode van meerdere jaren bijgehouden in de koloniale verslagen. De bundeling van deze informatie over meerdere jaren maakt van deze monsterrollen een unieke bron. De uitvoerigheid en precisie waarmee de bron is opgesteld, zorgt ervoor dat deze bron inzichten kan geven die andere bronnen niet bieden. 15

De laatste bronnen die een introductie verlangen zijn de emancipatie- (1863) en manumissie- (1832-1863) registers op gahetna.nl. Deze bronnen zijn digitaal beschikbaar op de site van het Nationaal Archief. In de manumissieregisters werd bijgehouden welke tot slaaf gemaakten werden vrijgelaten. Het beroep van de tot slaaf gemaakten op moment van zijn of haar manumissie werd geregistreerd, waardoor deze bron van toegevoegde waarde is voor een onderzoek naar de loopbaan van tot slaaf gemaakten. Naast beroep zijn de vrijgelatenen ook te filteren op eigenaar en geslacht. Het emancipatieregister registreerde alle tot slaaf gemaakten die op 1 juli 1863 vrijkwamen vanwege de emancipatie. Dit register heeft geen filters, maar met de zoekfunctie en de juiste zoektermen is ook uit deze bron zeer veel informatie te halen. 16

Hoofdstuk 1, ‘De geografische en economische context’, maakt slechts miniem gebruik van voorgaande bronnen. Dit hoofdstuk verduidelijkt met behulp van literatuur de situatie waarin de vrouwelijke tot slaaf gemaakten op een plantage zich bevonden. Hierin wordt gefocust op hoe een plantage eruit zag, welk werk daar uitgevoerd moest worden en hoe gender hierin meespeelde. Hoofdstuk 2, ‘Catharina Sophia’, behandelt de bronnen wel uitvoerig. Alle vier de besproken

14 Koloniaal Verslagen 1849-1863: Nationaal Archief Suriname, microfiches koloniale verslagen, studiezaal. Zie

ook bijlage 2: Koloniaal Verslag 1854, schema tot slaaf gemaakten op de plantages en hun functie.

15 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153.​ Zie ook bijlage 3: Een voorbeeld van de monsterrollen.

16 Manumissieregisters 1832-1863:

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00340?searchTerm=​ (geraadpleegd op 03-01-2020) en

Emancipatieregisters (1863) op ​https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm=

(9)

bronnen worden behandeld en met name de monsterrollen vervullen een belangrijke rol. Hoofdstuk 3, ‘Het einde van slavernij’, maakt ook gebruik van de voornoemde bronnen. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de tot slaaf gemaakten die uit de slavenregisters geschreven werden. Het blijkt dat hier drie mogelijke redenen voor zijn; overlijden, ontvluchting of vrijlating. Deze drie mogelijkheden worden dan ook besproken in het laatste hoofdstuk.

(10)

Hoofdstuk 1: Sociale en geografische context: De plantages, het

werk en gender

Suriname was vanaf 1667 in handen van Nederlanders. Zij zetten daar plantages op die naast cacao, katoen en koffie vooral suiker verbouwden. Om deze gewassen te kunnen verbouwen, moest het land daarvoor klaargemaakt worden. In Suriname betekende dit werk een grote inspanning. In eerste instantie moest de dichte jungle overwonnen worden om genoeg land vrij te maken voor de plantages. Daarnaast is het Surinaamse laagland, waar het overgrote deel van de plantages zich bevond, een nat gebied. De plantages moesten dus voorzien worden van sloten om het land droog te houden. Deze sloten moesten constant onderhouden worden, waarbij kaaimannen een oogje in het zeil hielden. Zwaar en gevaarlijk werk, waarvoor de plantagehouders mannen prefereerden. 17

Dit zorgde ervoor dat in de beginjaren van de kolonie het overgrote deel van de tot slaaf gemaakten man was. Rond de afschaffing van de slavenhandel in 1814 was het aantal vrouwelijke en mannelijke tot slaaf gemaakten ongeveer gelijk. De voornaamste redenen hiervoor was de afgenomen vraag naar mannen aangezien veel plantages al opgezet waren, de toegenomen vraag naar (goedkopere) vrouwen voor veldwerk, de vraag van mannelijke slaafgemaakten naar meer vrouwen en het groeiende besef van slavenhouders dat vrouwen een integraal onderdeel zijn voor natuurlijke bevolkingsgroei. Ook speelde mee dat mannen een hoger mortaliteitscijfer hadden in18 Suriname. Hierdoor sloeg de balans door richting vrouwen. In de periode 1848-1863 was ongeveer 53% van de slaafgemaakten vrouw. De demografische context is hiermee in het kort geschetst, maar om de levensloop te achterhalen is het van belang de sociale en geografische context verder uit te werken. 19

17Zie H. den Heijer, ‘Dutch Caribbean’ in R. Paquette en M. Smith eds., O​xford handbook of slavery in the

Americas ​(Oxford 2010), p.3. Voor de initiële zware inspanning. Zie ook A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie, 1750-1863​ (Leiden 1993), p.74-76 en Karwan

Fatah-Black, ​Eigendomsstrijd: de geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname​, (Amsterdam 2018), p.7.

18 De prijs van tot slaaf gemaakten liep hoog op naarmate de afschaffing van de slavenhandel dichterbij kwam

wat uiteindelijk leidde tot een veranderende mentaliteit onder de planters: ‘as prices of imported Africans rose, the crude economic formula sank in: slave women were an asset over and above their labouring skills, for they had the key to subsequent generations of slaves.’ Zie G. Heuman, en J. Walvin,​ The slavery reader​ (Londen 2003), p. 159.

19 H. den Heijer, ‘Dutch Caribbean’ in R. Paquette en M. Smith eds., O​xford handbook of slavery in the Americas

(Oxford 2010), p.13 en A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast,​ p.315. Voor taken die per sekse zijn vastgelegd zie K. Wood, ‘Gender and slavery’ in R. Paquette en M. Smith eds., O​xford handbook of slavery in the Americas (Oxford 2010), p.513-527. Voor het prijsverschil tussen mannen en vrouwen, zie M. van Rossum en K. Fatah-Black, ‘Wat is winst? De economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel’,

Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis ​9:1 (2012) 3-29, alhier p.16. Voor de veranderende

(11)

De plantages

Voordat het land bewerkt kon worden, moest eerst een stuk land toegewezen worden. Door de tijd heen zijn de regels hierover aan verandering onderhevig. In ieder geval vanaf halverwege de 18e eeuw hadden de plantages een langwerpig oppervlakte, waarvan de smalste zijde aan een rivier of kreek grensde. Dit was belangrijk omdat al het transport via de waterwegen ging. Nadat een stuk land was toegewezen, werd vaak eerst een steiger aangelegd om het vervoer te vergemakkelijken. Vervolgens werd het land klaargemaakt voor beplanting. 20

Daarvoor werden dijken, sluizen en sloten of trenzen aangelegd. De sloten werden op twee manieren ingezet, namelijk als afwateringssloten of als vaarsloten. De afwateringssloten werden gebruikt om het water van het land af te laten lopen en met behulp van sluizen terug te laten stromen in de rivier. De vaarsloten werden gebruikt voor intern transport, maar waren niet overal aanwezig. Op suikerplantages waren deze gebruikelijker; het gekapte riet was zwaar om te vervoeren, wat door een vaarsloot makkelijker werd. In tegenstelling tot de afwateringssloten werden de vaarsloten op hoog waterpeil gehouden. 21

Naast het vrijmaken en droogleggen van het land was het ook belangrijk om enkele gebouwen te bouwen. De voornaamste van alle gebouwen was het woonhuis van de eigenaar. Dit gebouw was het meest prominent en vaak ook bedoeld als visitekaartje. Hier woonde de eigenaar of directeur van de plantage en dit was ook de plek waar hij zijn administratie deed. Zijn woning was bereikbaar via een pad dat van de steiger naar de woning liep. Langs dit pad stonden bomen die drie of vier functies vervulden: het aangezicht verbeteren, schaduw op het pad verzorgen, de grond met wortels verstevigen en, als het de veelgebruikte tamarinde was, eten verzorgen. Enkele plantages22 bouwden daarnaast nog een tuin rondom dit pad. Dit alles had als functie de bezoekers te overweldigen met weelde en pracht. Het aangezicht van de plantage vanaf de rivier is dan ook vaak vastgelegd in tekeningen. 23

20 Annelien Kapper stelt dat dit langwerpige karakter komt vanaf het moment dat het gouvernement de kavels

kan bepalen, zie A. Kapper, ​De goudkust van Suriname​ (Groningen 2010), p.45. Stipriaan gaat niet in detail over het langwerpige karakter van de plantages, hij stelt slechts impliciet dat voor 1757 de plantages al een

langwerpig oppervlakte hadden, zie A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een

Caraïbische plantagekolonie, 1750-1863​ (Leiden 1993), p.79-81.

21A. Kapper, ​De goudkust van Suriname​ (Groningen 2010), p.45-46.

22De Tamarinde is een bijzondere boom voor de geschiedenis van Suriname. Naast de besproken functies

werden de jonge scheutjes van de boom ook ingezet als zweep. De slagen van de zogenaamde tamarinderoede waren pijnlijker dan van een gewone zweep en werd beschouwd als een zeer zware straf. Deze straf werd volgens van Stipriaan in 1843 afgeschaft. Zie H. Nijgh, ​Gouvernementsbladen van de kolonie Suriname

1816-1855 ​(Rotterdam 1856), p.295-296 en A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie, 1750-1863​ (Leiden 1993), p.370-375. Zie ook afbeelding 2.

23A. Kapper, ​De goudkust van Suriname​ (Groningen 2010), p.46-47 en ook A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast:

(12)

(Afbeelding 1. Bernd Katt, ​plantage Breukelerwaard​, 2008.)

(13)

In de buurt van deze woning stond de keuken en een opslagplaats. Deze stonden, samen met de eigenaarswoning, ten dienste van de eigenaar of de directeur. Losstaand van de eigenaarswoning beschikte een plantage over enkele bedrijfspanden, zoals loodsen, een droogschuur (voor de koffie) en een fabriek (eventuele met een molen voor suiker- of koffieplantages). Een boothuis kon niet ontbreken in een wereld waar het transport via de rivieren plaatsvond. De woningen voor de ambachtslieden, mits zij niet bij de rest van de tot slaaf gemaakten woonden, stonden gegroepeerd iets verder naar achter vanaf de rivier. Enkele plantages hadden daarnaast ook een hospitaal, hoewel dit vaak ook ingericht werd in een bestaande loods. Achter deze meest voorname gebouwen op de plantage stonden de woningen van de tot slaaf gemaakten. Dit waren vaak kleine hutjes of barakken waarnaast plek was gemaakt voor moestuintjes of kostgronden. 24

Sommige gebouwen waren niet overal aanwezig, maar wel in zo’n mate dat ook die benoemd moeten worden. Op enkele plantages werd bijvoorbeeld een kerk gebouwd. Zeker vanaf de komst van de Hernhutters werd er meer aandacht besteed aan de kerstening van de tot slaaf gemaakten. Een kerk op de plantage kon hierbij helpen, maar was erg duur om te bouwen. Sommige plantages hadden ook (pluim-)vee, waarvoor stallen nodig waren. Andere nog niet benoemde constructies zijn putten of zoetwater-opslagplaatsen en de pompen die de sloten op het juiste waterpeil moesten houden. 25

Veruit de meeste gebouwen werden gebouwd uit hout, een grondstof die in overvloed aanwezig was. Bakstenen werden slechts op een paar plekken in de kolonie gemaakt en deze waren bovendien erg duur. Baksteen was dus wel in kleine hoeveelheden aanwezig, maar werd voornamelijk gebruikt voor de bouw van sluizen. Een kleinere hoeveelheid van die stenen werd gebruikt om pijlers te bouwen voor de eigenaarswoning (afbeelding 3). Zo kwam de woning op kleine stelten te staan die het huis tegen een eventuele overstroming beschermden. Ook stookplaatsen, die verplicht uit brandvrije materialen moest bestaan, werden uit steen gebouwd. Meestal was dit echter geen baksteen, maar geïmporteerde leisteen. 26

24​Locatie woningen slaafgemaakten zie K. Fatah-Black , ​Eigendomsstrijd​, (Amsterdam 2018), p.30. 25 A. Kapper, ​De goudkust van Suriname​ (Groningen 2010), p.55-76.

26 P. Dikland, ​bouwmaterialen in Suriname in de 17e-19e eeuw​ (2002), p.11-16 voor de andere gebouwen zie

A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast ​(Leiden 1993), p.113-118 en A. Kapper, ​De goudkust van Suriname (Groningen 2010), p.55-56, p.64-66, p.74-76 en p.81.

(14)

(Afbeelding 3. Temminck Groll en Coenraad Liebrecht, ​Plantershuis op plantage Berlijn​, 1906.) Afhankelijk van het gewas konden het type en de hoeveelheid gebouwen verschillen. Suikerplantages waren over het algemeen groter dan andere plantages, waarvoor ook een grotere groep slaafgemaakten ingezet werd. Hier moesten dus meer huizen of barakken gebouwd worden. Koffieplantages hadden een grote opslagloods nodig waar de koffie gedroogd kon worden. Daarnaast waren koffiebonen lichter dan suikerriet, waardoor koffieplantages geen of een minder uitgebreid systeem aan vaarsloten had. Vanwege de grote verscheidenheid tussen de verschillende plantages en het feit dat suiker het voornaamste gewas was dat in Suriname werd verbouwd, wordt in de rest van dit onderzoek uitgegaan van de meest gangbare plantage in Suriname in de 19e eeuw; de suikerplantage.

(15)

Het werk

Waar in andere koloniën voornamelijk gewerkt werd in zogenaamde ‘gangs’ of compagnies, werd in Suriname een meer individuele werkwijze gehanteerd. Bij het werken in ‘gangs’ werden de tot slaaf gemaakten die qua werkkracht vergelijkbaar waren, opgedeeld in groepen. Hierbij werd niet gekeken naar leeftijd of geslacht. In de praktijk werden bijvoorbeeld de jongeren, die over het algemeen zwakker waren, bij elkaar geplaatst. Ditzelfde gold ook voor mannen en vrouwen; hoewel leeftijd noch geslacht daarbij doorslaggevend was. Deze ‘gangs’ kregen, afhankelijk van hun kracht en kunnen, een taak opgelegd. In Suriname kwam deze werkwijze alleen nog voor bij het kappen van hout en enkele specifieke taken op het veld zoals het kappen van het riet. 27

Het in Suriname meer gebruikte taaksysteem ging uit van de arbeid van een individu. In het slavenreglement werd vastgelegd wat een persoon in slavernij moest doen per dag. Wat zijn taak was voor een dag werd gedefinieerd aan de hand van het werk, bijvoorbeeld een bepaalde hoeveelheid bomen omhakken of een bepaald oppervlakte van het veld onderhouden. Het werk was in dit systeem dus niet aan tijd gebonden. In de praktijk hield dit in dat als een slaafgemaakte zijn taak voor die dag had volbracht, hij of zij de rest van de dag vrij te besteden had. Het taaksysteem werd dan ook met name ingezet op de plantages waar de werkdruk relatief lager was.28 Van alle plantages onder het juk van een slaveneconomie, was het werk op de suikerplantages het zwaarst.29 Het werk op suikerplantages was in grote lijnen op te delen in vijf groepen of functies: de veldwerkers, de fabrieksarbeiders, de ambachten, de officieren en de bedienden. Om de taken van deze groepen te verduidelijken, wordt het productieproces van suikerstroop doorlopen. Te beginnen met de planting.

Om suikerriet te planten was het nodig om verhoogde plantbedden aan te leggen. Dit voorkwam dat het jonge suikerriet niet te veel water kreeg en verzoop. Vervolgens werden gaten gemaakt in deze bedden waar nadien de oude toppen van suikerriet in werden geplant. Als de

27 G. Heuman en J. Walvin,​ The slavery reader​, p.156 en H. Nijgh, ​Gouvernementsbladen van de kolonie

Suriname 1816-1855 ​(Rotterdam 1856), p.294-298. Tijdens de oogstperiode op een suikerplantage was er

ontzettend veel werk te doen. Het ‘gang’ systeem leende zich hier beter voor omdat de tot slaaf gemaakten door moesten werken aan een groot project dat meerdere dagen duurde. In het taak-systeem is het voor slaafgemaakten mogelijk om meer vrije tijd te hebben. Zie voor taak-systeem ook P.D. Morgan, ‘Work and culture’, in: G. Heuman en J. Walvin eds., ​The slavery reader​ (Londen 2003) p.194-223, alhier p.194-214.

28 P.D. Morgan, ‘Work and culture’, in: G. Heuman en J. Walvin eds., ​The slavery reader​ (Londen 2003)

p.194-223, alhier p.194-214 en H. Nijgh, ​Gouvernementsbladen van de kolonie Suriname 1816-1855 (Rotterdam 1856), p.294-298​.

29 ​D. Eltis en S.L. Engerman, ‘Fluctuations in sex and age ratios in the transatlantic slave trade, 1663-1864’,

(16)

suikerriet eenmaal groeide, was het nodig om het land te onderhouden. Hierbij moet gedacht worden aan het weghalen van onkruid, maar ook het onderhouden van de sloten. Tijdens de oogst, zoals het gang-systeem al deed vermoeden, was de werkdruk het hoogst. Om de kwaliteit en de hoeveelheid suikerriet te waarborgen, was dit werk aan tijdsdruk onderhevig. De oogst van suikerriet mocht niet te laat, maar ook zeker niet te vroeg gebeuren. Het suikerriet moest met een machete gekapt worden en in bootjes op de vaarsloten geladen worden. Hierna werd het afgekapte suikerriet verplaatst naar de fabriek. Voor de veldwerkers was het werk echter nog niet afgelopen. Zij moesten het overtollige biomateriaal verbranden en vervolgens, waar nodig het suikerriet herplanten. Vanwege de hoge werkdruk moesten andere taken tijdens de oogst genegeerd worden. Dit zorgde ervoor dat de werkdruk vlak na de oogst, vanwege achterstallig onderhoud, ook hoog was. 30

Naast dat het kappen van suikerriet binnen een korte tijd moest gebeuren, was het ook noodzakelijk om het gekapte riet binnen 24 uur uit te persen. Gebeurde dit later, dan verzuurde het suikerwater en was de oogst verloren. Dit uitpersen gebeurde in de fabrieken, die afhankelijk van31 de plantage op verschillende manieren te werk gingen. Enkele plantages maakten gebruik van een watermolen om de suikerpers te draaien. Deze was duurder dan de meer gebruikte beestenmolen. Zoals de naam al doet vermoeden, was deze molen ontworpen om voortgedreven te worden door lastdieren. Deze lastdieren waren echter amper aanwezig in Suriname, waardoor deze molens vaak werden aangedreven door tot slaaf gemaakten. Tussen 1821 en 1825 kwamen de eerste stoommachines op de plantages. Deze machines waren echter zeer duur, waardoor alleen de plantages die zich grote investeringen konden veroorloven een dergelijke machine hadden. 32

De suikerpers is een van de meest iconische objecten om de gruwelijkheid van plantageslavernij te illustreren. Dit apparaat draaide twee zware rollers waartussen het suikerriet werd uitgeperst. Hier was ontzettend veel kracht voor nodig. Helaas gebeurde het regelmatig dat een tot slaaf gemaakte naast de suikerriet ook zijn eigen arm tussen de rollers kreeg. Voor dit soort voorvallen stond vaak een bijl klaar. Deze werd dan om de arm van de beknelde persoon af te hakken. Ondanks deze gruwelijke werkelijkheid werd dit werk niet beschouwd als het zwaarste werk in de fabriek. 33

Deze twijfelachtige eer is weggelegd voor zij die het vuur van de kookketels moesten onderhouden. Nadat de vloeistof uit het riet werd geperst, moest deze vloeistof namelijk in

30 Suikerriet kan nadat het afgekapt is hergroeien. Na een aantal oogsten moet het riet opnieuw geplant

worden. Zie C.J. Hering, ​De kultuur en bewerking van het suikerriet ​(Arnhem 1858), p.89-93.

31 Karwan Fatah-Black, ​Eigendomsstrijd​, p.29

32 A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast​ (Leiden 1993), p.113-120, zie ook P. Dikland, ​Bouwmeesters in Suriname

1667-1960 ​(2006) en P. Dikland, ​De Surinaamse plantages en de industriële revolutie​, (2003) voor de

stoommachines.

(17)

verschillende stadia worden uitgekookt. Dit gebeurde in grote ketels die onophoudelijk werden doorgeroerd om verbranding te voorkomen. Het vuur onder deze ketels, moest constant onderhouden worden. Deze taak was vaak weggelegd voor gestrafte tot slaaf gemaakten, soms zelfs afkomstig van andere plantages. Met de ontwikkeling van de vacuumpan vanaf 1812 werd dit proces iets eenvoudiger gemaakt. Met deze vacuumpan werd de suiker met een verlaagde druk uitgekookt. Hiervoor was een lagere temperatuur voldoende, waardoor het stoken van het vuur eenvoudiger werd.34 De ingekookte suikerstroop, de zogenaamde lika​, kwam uiteindelijk terecht in speciaal daarvoor bestemde vaten, waarin het product nog een laatste stap onderging; het uitlekken. Hierna was de suiker klaar voor de export.

Om de suiker te exporteren waren vaten nodig. Deze vaten werden gebouwd door slaafgemaakte ambachtslieden die op de plantages leefden. Dit was gespecialiseerd, werk waardoor zij enig aanzien verwierven. Getuige hiervan zijn de al eerder benoemde ambachtswoningen. Deze stonden vaak los van de andere woningen en hadden een meer prominente plek op de plantage. Naast kuipers (de makers van vaten) waren op de plantages vaak ook timmermannen, metselaars, machinisten (zij die de stoommachines beheerden) en een of meer smeden aanwezig. Naast deze voornaamste ambachten waren er ook kleermakers, schoenmakers en botenmakers. 35

34 A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast ​(Leiden 1993), p. 165-166. Voor opkomst vacuumpan en andere

technologische ontwikkelingen, zie P. Dikland, ​De Surinaamse plantages en de industriële revolutie​, (2003), p.11-16.

35 Manumissies 1832-1863: https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00340?searchTerm=

(18)

(Afbeelding 4: Hendrik Huygens, ​Gezicht op een plantage​, ca.1850. Links vooraan twee ambachtslieden)

Om het werk van de veldwerkers en de fabrieksarbeiders in goede banen te leiden, was er de zogenaamde bastiaan. Dit was een mannelijke tot slaaf gemaakte die als voorman optrad. Hij moest erop toezien dat het werk goed verliep. Met zijn functie verkreeg hij ook enig aanzien. Hij was de persoon onder de tot slaaf gemaakten met wie de directeur contact had. Hij werd gewezen op zijn verantwoordelijkheid en kreeg daar extra’s voor terug. Op een iets hoger niveau was er de blankofficier. Dit was een vrije witte man die ongeveer dezelfde taak had als de bastiaan: toezien op het verloop van de productie van suiker. Vaak zat hij echter tussen twee vuren in. Hij werd gewantrouwd door de tot slaaf gemaakten en ook de directeur had vaak meer vertrouwen in de bastiaan dan in de blankofficier. Dit wantrouwen kwam onder meer voort uit de misstanden, zoals alcoholisme maar ook verkrachtingen, waar veel blankofficieren zich schuldig aan maakten. 36

Als laatste groep waren er de bedienden, die uiteenlopende taken vervulden. Huisbedienden waren verantwoordelijk voor alle taken in en om het huis. Deze bedienden stonden los van de rest, omdat zij zich niet bezighielden met het productieproces. Bij huisbedienden kan gedacht worden aan wasvrouwen, koks en verzorgers van kinderen, maar ook aan persoonlijke bedienden, zoals​futuboys​.

(19)

Dit waren jongens van nog geen 16 jaar die werden ingezet als loopjongens. Volwassen, mannelijke bedienden waren voornamelijk in de leer. Hierbij kan gedacht worden aan het leren ​dressen bij een dokter of het leren van een ambacht.37 Zoals in het volgende deel zal blijken, waren de meeste bedienden in Suriname van het vrouwelijk geslacht.

Gender

Voordat gender besproken kan worden is het belangrijk om te kijken naar leeftijd en bekwaamheid. In de bronnen wordt onderscheid gemaakt tussen drie gradaties van bekwaamheid: onbekwaam, halfbekwaam en bekwaam. Bekwaamheid was afhankelijk van iemands kunnen. Dit kunnen was mede afhankelijk van iemands leeftijd. Natuurlijk kon het zijn dat een persoon in de bloei van zijn leven wegens lichamelijke gebreken niet volledig bekwaam was, maar dit waren uitzonderingen. Volgens de wet was 14 jaar de ondergrens voor het geven van straffen. Tussen 14 en 16 jaar oud was sprake van een verminderde maximum straf en personen vanaf 16 jaar of ouder werden als volwassenen beschouwd voor straffen. Uit de monsterrollen van Catharina Sophia blijkt ook dat rond deze leeftijd mensen overgaan van onbekwaam naar halfbekwaam en van halfbekwaam naar volledig bekwaam. Een duidelijke grens is echter niet te trekken. In 1851 was de jongste halfbekwame tot slaaf gemaakte niet ouder dan 11 jaar. De jongste bekwame vrouw was 14 jaar en de jongste bekwame man was 18 jaar. Er waren dus ook meerdere mensen ouder dan 16 die niet als volledig bekwaam werden bestempeld. Uiteindelijk is die afweging niet afhankelijk geweest van een strikte leeftijdsgrens, maar eerder van het kunnen van verschillende individuen. 38

Gender was in de praktijk voor zowel de koloniale overheerser als de plantage-eigenaar wel een strikt onderscheid. Volgens het slavenreglement van 1851 waren zogenaamde delvers veldwerkers die de sloten moesten onderhouden, de plantbedden moesten aanleggen en ook moesten helpen bij de oogst. Deze delvers, zo blijkt uit de emancipatieregisters, waren nagenoeg allen mannen.39 Andere veldwerkers waren voor het grootste deel vrouwen. Zij waren 37 Onder ​dressen​ kunnen verschillende taken die onder eerste hulp vallen verstaan worden, bijvoorbeeld het

aanleggen van verband. Ruim drie kwart van de bedienden was vrouwelijk in 1854, zie bijlage 2; Koloniaal Verslag van 1854, schema tot slaaf gemaakten op de plantages en hun functie. Koloniaal Verslagen 1849-1863: Nationaal Archief Suriname, microfiches koloniale verslagen, studiezaal​.​ Zie ook O. ten Hove en F.

Dragtenstein, ​Manumissies in Suriname 1832-1863​ (Utrecht 1997), p.50; ruim 87% van de gemanumitteerde bedienden waren vrouwelijk.

38 Voor straffen zie het koloniaal verslag van 1849; Koloniaal Verslagen 1849-1863: Nationaal Archief Suriname,

microfiches koloniale verslagen, studiezaal​ en ook het slavenreglement van 1851 in ​ H. Nijgh,

Gouvernementsbladen van de kolonie Suriname 1816-1855 ​(Rotterdam 1856), p.294-298.​ Voor de cijfers van

plantage Catharina Sophia zie de monsterrollen; Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153.

39 Slavenreglement 1851 in H. Nijgh, ​Gouvernementsbladen van de kolonie Suriname 1816-1855 ​(Rotterdam

(20)

verantwoordelijk voor het planten van het suikerriet, het onderhouden van het veld en het oogsten. In de fabrieken was het onderscheid minder duidelijk. De verhouding tussen mannen en vrouwen was hier ongeveer gelijk. Voor toezichthoudende taken lag dat anders. Het is al kort ter sprake geweest, maar een bastiaan was over het algemeen man. Uit de emancipatieregisters blijkt dat ongeveer een kwart van de bastiaans vrouw was. Voor blankofficier was dit niet het geval. Hieruit blijkt, zoals eerder verondersteld, dat een opdeling in twee genders niet toereikend is. Hoewel er zeker vrije, blanke vrouwen aanwezig waren in de kolonie, is geen bewijs gevonden dat een van hen ooit blankofficier is geweest. 40

Ambachten waren uitsluitend weggelegd voor mannen. Aangezien zij een vaardigheid hadden geleerd die specialistisch en noodzakelijk was voor de plantage, hadden zij een betere positie dan de tot slaaf gemaakten op het veld en in de fabriek. Onder sommige slavenhouders konden de ambachtslieden met hun vaardigheid geld verdienen. De winst die zij hiermee maakten moest overigens gedeeltelijk weer worden afgestaan aan de meester. Er waren niet veel ambachtslieden op een plantage, aangezien het duur was om ze op te leiden en er niet veel nodig waren. In het hoofdstuk van uitschrijving komt aan bod komen hoe ambachtslieden door middel van hun kunnen een reputatie konden opbouwen. 41

De groep bedienden was voornamelijk (ongeveer twee derde) vrouw. Deze groep is te verdelen in drie categorieën: leerlingen, persoonlijke bedienden en huisbedienden. De persoonlijke bedienden konden zowel man als vrouw zijn. De eerder besproken ​futuboys zijn mannelijke persoonlijke bedienden. Zij waren, net als de vrouwelijke persoonlijke bedienden, toegewezen aan één persoon. Met huisbedienden worden de wasvrouwen, de verzorgers van kinderen, koks en alle

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm= (geraadpleegd op 03-01-2020);

zoeken naar delv* geeft 22 vrouwen en 2998 mannen.

40 Emancipatieregisters op https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm=

(geraadpleegd op 03-01-2020); zoeken naar basti* geeft 61 vrouwen en 183 mannen. Zie ook bijlage 2: Koloniaal Verslag 1854, schema tot slaaf gemaakten op de plantages en hun functie. Voor vrouwelijke blankofficieren ben ik niets tegengekomen. Ontbreken van bewijs voor een standpunt is echter geen bewijs voor het andere standpunt. Voor de verhoudingen in de fabriek zie Emancipatieregisters op

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm= (geraadpleegd op 03-01-2020);

zoeken naar Fabr* geeft 423 vrouwen en 370 mannen. In het koloniaal verslag van 1854 worden

ambachtslieden en fabrieksarbeiders onder een noemer geschaard. Die groep bestaat uit 912 vrouwen en 2267 mannen (inclusief ambachtslieden), zie ​Nationaal Archief Suriname, koloniale verslagen, 1854, bijlagen. Zie ook C.J. Hering, ​De kultuur en bewerking van het suikerriet ​(Arnhem 1858), p.89-105.

41 Emancipatieregisters op https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm=

(geraadpleegd op 03-01-2020); zoeken naar: timmer*, kuip*, kleer*/kleder*, metsel*, machin*, schoen*, en boot*/boten*. Let op, niet overal is goed getranscribeerd, sommige mensen zijn als vrouw aangeduid die een mannennaam hebben en waarbij in de opmerkingen ‘zoon van …’ of ‘broer van …’ staat. Voor geld verdienen door tot slaaf gemaakten ambachten, zie P.D. Morgan, ‘Work and culture’, in: G. Heuman en J. Walvin eds.,

(21)

anderen die de taken in en om het huis vervulden bedoeld. Op de koks na, waarvan volgens de emancipatieregisters een kleine 25% mannelijk was, waren dit voor het overgrote deel vrouwen. 42

Afhankelijk van het type gewas verschilden de benodigde gebouwen, de infrastructuur en het werk. Op suikerplantages bouwde men meer waterwegen of andere infrastructuur om de relatief zware suikerriet te verplaatsen. Deze infrastructuur moest onderhouden worden, waar mannen voor werden ingezet. Vrouwen werkten met name in het veld en in de fabriek. Daarnaast waren zij de voornaamste groep die verantwoordelijk was voor de bediening in en om het huis. Het leren van een ambacht was niet weggelegd voor vrouwen, omdat men veronderstelde dat hiervoor mannen per definitie beter geschikt waren. Om diezelfde reden zijn bastiaans voornamelijk man. Toch blijkt uit de emancipatieregisters dat sommige vrouwen zich wisten op te werken tot bastiaan. Hieruit blijkt dat ervaring, naast iemands kunnen, zeker meespeelde. Het werk op de plantages was dus duidelijk langs gender-lijnen opgedeeld, hoewel iedere plantage uniek was en uitzonderingen zeker voorkwamen.

42 Emancipatieregisters op https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm=

(22)

Hoofdstuk 2: Catharina Sophia

“Het stelsel van voortdurende destillatie is in Frankrijk tot eenen hoogen graad van volkomenheid gebragt, door de vindingrijkheid hoofdzakelijk van de HH. Derosne en Cail ​[de makers

van de machine op Catharina Sophia]​, maar er is zooveel gevaar van ontploffing 43

(Afbeelding 4: Alexander Ludwig Brockman, ​Gezicht op de suikerplantage Catharina Sophia​, ca. 1860) Catharina Sophia was een suikerplantage aan de Saramaccarivier ten westen van Paramaribo. Het land grenzend aan deze rivier werd aan het einde van de 18e eeuw verkaveld en beschikbaar gesteld voor de verkoop. Het was de bedoeling om hier nieuwe suikerplantages op te zetten, maar in de praktijk kwamen er met name koffie- en katoenplantages. Onder gouverneur de Frederici (gouverneur van 1792 tot 1802, overleden in 1812) werd een kanaal gegraven tussen de Suriname-rivier en de Saramaccarivier. Dit soort waterwegen vormden, zoals eerder vermeld, de voornaamste transportroutes. Dit zorgde ervoor dat de plantages aan de Saramaccarivier toegang hadden tot Paramaribo. Pas na het graven van dit kanaal werd het land aan de Saramaccarivier interessant voor planters. Uiteindelijk verliep het opzetten van plantages hier traag door internationale conflicten. De Frederici had al enkele kavels gekocht, die samen de suikerplantage Catharina Sophia vormden. 44

43​C.J. Hering, ​De kultuur en bewerking van het suikerriet ​(Arnhem 1858), p.29.

44A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast​ (Leiden 1993), p.52, en P. Dikland, ​Suikerplantage Catharina Sophia aan

de beneden-Saramacca​, (2004). Met internationale conflicten wordt met name de Franse revolutie bedoeld.

Het bestuur in Suriname werd in die tijd overgenomen door de Engelsen. Zie E. Neslo,​ Een ongekende elite: De

(23)

De erfgenamen van de Frederici hadden de plantage Catharina Sophia tot 1833 in handen. Zij hadden flinke schulden gemaakt die men niet meer af kon betalen. De plantage werd vervolgens overgenomen door de schuldeiser; de West-Indische bank. Deze bank was opgezet door de Nederlandse overheid en het startkapitaal kwam volledig uit een overheidsfonds. Van 1833 tot 1843 had de West-Indische bank deze plantage in bezit, waarna de overheid de plantage kocht en deze omvormde tot een modelplantage. Het doel van deze modelplantage was om deze met de nieuwste technieken en methodes als voorbeeld te laten dienen voor particuliere planters. Er werd veel geïnvesteerd, met name in nieuwe en moderne apparatuur. 45

Zo werd in 1844 een nieuwe en moderne installatie geïmporteerd. Deze stoommachine van Derosne en Cail was een machine die het complete inkookproces van suiker uitvoerde. Met behulp van een drukketel was het mogelijk om de suiker op een lagere temperatuur in te koken, waardoor verbranding minder snel optrad. De machine op Catharina Sophia werd echter foutief geïnstalleerd en was binnen enkele jaren kapot en niet meer te repareren. Vanwege de hoge investeringen in onder andere deze installatie, slaagde de modelplantage er niet in om uit de rode cijfers te komen. Desalniettemin behield de plantage de titel van modelplantage en bleef men ook suiker produceren. 46

De plantage bleef vanaf 1843 in handen van de overheid. De overheid heeft de administratie (de monsterrollen) in de jaren 1848 en 1855 goed bijgehouden en deze vormt een belangrijke bron van informatie. In de inleiding is de inhoud van deze bron al ter sprake gekomen. Naam, leeftijd, religie en naam van moeder van iedere tot slaaf gemaakte op de plantage werd in deze bronnen bijgehouden. Daarnaast werd van ieder individu bijgehouden wat zijn of haar bekwaamheid en functie was. Eventuele manumissies, overlijdens, ziektes en andere speciale gevallen werden ook geregistreerd. De combinatie van deze informatie is uniek vergeleken met andere bronnen over plantages in Suriname. Daarmee bieden de monsterrollen de mogelijkheid tot het volgen van individuen en hun levensloop als slaafgemaakten.

In dit hoofdstuk wordt met behulp van die monsterrollen de loopbaan van vrouwelijke tot slaaf gemaakten op Catharina Sophia onderzocht. In de bronnen zijn 103 vrouwelijke slaafgemaakten teruggevonden en zij vormen de voornaamste groep die onderzocht wordt. Tegelijkertijd wordt waar mogelijk met behulp van andere bronnen een vergelijking gemaakt worden tussen Catharina Sophia en een gemiddelde plantage. Daarmee wordt onderzocht in hoeverre Catharina Sophia representatief is voor een gemiddelde plantage in Suriname.

45 P. Dikland, ​Suikerplantage Catharina Sophia aan de beneden-Saramacca​, (2004)

46 A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast​ (Leiden 1993), p.246-250 en P. Dikland, ​Suikerplantage Catharina Sophia

aan de beneden-Saramacca​, (2004). Voor het produceren van 800 vaten jaarlijks zie Koloniaal verslag 1852;

(24)

Catharina Sophia was met ongeveer 850 hectare een redelijk grote suikerplantage in Suriname. Volgens C.J. Hering, werkzaam als opzichter op Catharina Sophia tussen 1848 en 1850, waren er in 1858 480 tot slaaf gemaakten, twee stoommachines en nog een aantal andere hoogstaande technische hulpmiddelen, zoals treinrails, een grote rum-distilleerderij en de eerder aangehaalde machine van Derosne en Cail. Deze nieuwste technieken maakten van Catharina Sophia een zogenaamde centraalfabriek; een locatie waar het suikerriet van meerdere plantages verwerkt kon worden tot suikerstroop. Dit is niet uitzonderlijk voor de 19e eeuw. De plantages Waterloo en Buitenrust waren bijvoorbeeld ook uitgerust met moderne apparatuur en beschikten over een grote slavenmacht om als centraalfabriek te fungeren. Het werk verschilde niet veel van een conventionele plantage. Het suikerriet moest op de gebruikelijke manier worden verbouwd, waarna het getransporteerd werd naar de loodsen of fabrieken en door de tot slaaf gemaakten aldaar werd verwerkt tot stroop. 47

Tussen 1848 en 1855 was gemiddeld 28,05% van de vrouwelijke tot slaaf gemaakten onbekwaam. Dit percentage varieerde tussen de 19 en 32% en was daarmee lager dan de 40,5% onbekwame vrouwen op een gemiddelde plantage in Suriname. 48 Deze groep onbekwamen op Catharina Sophia bestond voornamelijk uit de allerjongsten en de alleroudsten. Nagenoeg alle mensen van deze groep hadden ‘geen dienst’ of was ‘spelend’. Op basis van deze kwalificaties is een verdeling te maken tussen jong en oud. De jongsten van de onbekwamen waren als kind nog spelend en niet geschikt voor werk. Deze kinderen waren maximaal 11 jaar oud. De ouderen, zij die geen dienst meer hadden, waren minimaal 56 jaar oud, al was een enkele slechts 45 jaar oud. Het werk op plantage moest voor de allerjongsten nog beginnen, waar de dienst van de alleroudsten er feitelijk al op zat. 49

47 Gemiddelde suikerplantage was tussen de 721-865 ha. groot, zie A. van Stipriaan, ​Surinaams contrast

(Leiden 1993), p.54. Voor grootte Catharina Sophia zie P. Dikland, ​Suikerplantage Catharina Sophia aan de

beneden-Saramacca​, (2004) en C.J. Hering, ​De kultuur en bewerking van het suikerriet​ (Arnhem 1858),

p.114-115. In februari 1852 worden de tot slaaf gemaakten van andere overheidsplantages overgeschreven op Catharina Sophia. Volgens de slavenregisters zijn dit er 388. Deze mensen zijn echter niet terug te vinden in de monsterrollen.​ ​Overigens is in de monsterrollen wel terug te vinden dat C.J. Hering tussen 1848 en 1850 een persoonlijke bediende, de 14 jarige Nieuwjaar, had. Zie Slavenregisters 1830-1863,

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00461?searchTerm=slavenregister, (geraadpleegd op

02-01-2020) en Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153.

48 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153​, Koloniaal Verslagen 1849-1863: Nationaal Archief Suriname, microfiches koloniale verslagen, studiezaal en b​ijlage 2: Koloniaal Verslag 1854, schema tot slaaf gemaakten op de plantages en hun functie.​ ​Zie ook bijlage 5: Diagram relatieve hoeveelheid functies op plantages (1854)

49 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153.​ Zie ook bijlage 6: Diagram relatieve hoeveelheid vrouwelijke tot slaaf gemaakten op Catharina Sophia (1848-1855). De vrouwen met ‘geen dienst’ zijn de

(25)

(Bijlage 5: diagram relatieve hoeveelheid functies op plantages in 1854)

(Bijlage 6: diagram relatieve hoeveelheid functies op Catharina Sophia tussen 1848-1855)

De jongste vrouwelijke tot slaaf gemaakten die gekwalificeerd werden als halfbekwaam, waren tussen de 7 en 11 jaar oud. De allerjongste, Jacoba, geboren in 1847 was 7 jaar oud toen zij in 1854 werd geclassificeerd als halfbekwaam. Zij had als functie ‘bij huis’. Dit was geen bedieningsfunctie (daar heeft de bron een aparte classificatie voor), maar zij werkte bij de woningen van de slaafgemaakten en deed daar allerlei huishoudelijke taken. Deze functie blijkt voor alle jonge

ouderen of de vrouwen die vanwege lichamelijke gebreken onbekwaam zijn. ‘Spelend’ zijn de jonge, onbekwame meisjes.

(26)

vrouwen de eerste functie te zijn die zij vervulden. De tweede functie, die zij allen ingingen als halfbekwaam, was ook voor alle vrouwen tussen 1848 en 1855 op Catharina Sophia hetzelfde. Dit was het eerder genoemde veldwerk. Voor de overgang van ‘bij huis’ naar veldwerker blijkt leeftijd niet doorslaggevend. Twee vrouwen werden toen ze 12 jaar oud zijn veldwerkers, en bleven dat ook. Drie andere vrouwen, allen een jaar ouder, werden na een kwartaal op het veld weer geclassificeerd als ‘bij huis’. Twee van deze drie vrouwen bleven ook de drie daaropvolgende jaren bij huis. Een mogelijke verklaring is dat jonge halfbekwame vrouwen als test naar het veld werden gestuurd en dat daarna pas bepaald werd of zij het aankonden. Dit zou daarmee een methode zijn om zo snel mogelijk zoveel mogelijk slaafgemaakten voor de eigenaar te laten werken. 50

Geen enkele van de halfbekwame tot slaaf gemaakte vrouwen voerde een andere functie uit dan veldwerk of taken bij het huis. Ook voor de bekwame vrouwen gold dat veldwerk de voornaamste functie was. Op een gemiddelde plantage was het percentage veldwerkers onder de vrouwen 39,5%. Op Catharina Sophia was dit percentage tussen 1848 en 1855 gemiddeld 53,34%, wat neerkomt op gemiddeld 56 vrouwen. Van deze vrouwen werden er slechts 4 benoemd tot bediende, een betere functie met meer aanzien. Geen van hen zou dit langer dan twee jaar blijven, om daarna weer op het veld te komen werken. Als men dus eenmaal op het veld werkte, bleef men dat doorgaans doen. Als deze veldwerkers wisselden naar een betere functie, hield dit geen stand.

Andersom, van bediende naar veldwerker, kwam twee keer voor tussen 1848 en 1855. Deze twee vrouwen, de huisbediende Alida en de wasvrouw Louisa, verloren hun functie omdat hun bekwaamheid afnam. Voor Louisa gold overigens dat zij als bekwame vrouw naar het veld werd gestuurd als straf. Toch werd zij nog als bediende geclassificeerd in de monsterrollen. Op het moment dat haar bekwaamheid afnam naar halfbekwaam, verviel die classificatie en werkte zij tot het einde van de bronnen op het veld. Dit suggereert dat bekwaamheid, de mate van kunnen voor51 het uitvoeren van een functie, voor bedienden zeker uitmaakte.

De bedienden vormden 8,62% van alle vrouwelijke slaafgemaakten op Catharina Sophia, dit is niet significant anders dan de 7,9% op een gemiddelde plantage. Deze bediende waren huisbedienden, wasmeiden of koks. In tegenstelling tot op andere plantages waren op Catharina Sophia alle koks vrouwelijk. Toch waren er gemiddeld evenveel mannelijke bedienden op Catharina Sophia als op een gemiddelde plantage (2,5%). Dit komt omdat op Catharina Sophia meerdere

50 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153.​ Een mogelijke zwangerschap is ook uitgesloten, aangezien geen kinderen van hen geboren werden en zij langer dan een jaar ‘bij huis’ bleven.

51 De eerder benoemde zwaarste straf functie, waarbij de tot slaaf gemaakte het vuur onder de kookketels

moest onderhouden, werd door technologische vooruitgang niet meer als zodanig beschouwd of overbodig, zie hoofdstuk een. Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153.

(27)

mannen als persoonlijke bediende actief waren, een gevolg van de aanwezigheid van meer vooraanstaande vrije mannen zoals opzichters. Zo was de slaafgemaakte Piet Hein in ieder geval vanaf 1848 en tot 1852 bediende bij de West-Indische bank. Waarschijnlijk waren de connecties tussen die bank en de overheidsplantage de reden dat Piet Hein hiertoe de mogelijkheid had. 52

De verdeling van functies op de modelplantage was ook een waarschijnlijk gevolg van de industrialisatie op de modelplantage. Zo valt in de fabriek op dat hier gemiddeld slechts 0,6% van de vrouwelijke slaafgemaakten op Catharina Sophia werkten, tegenover 53% op een gemiddelde plantage. Waarschijnlijk had dit te maken met de hoge mate van industrialisatie op de plantage. De53 machines die werden gebruikt voor het inkoken van de suiker waren voor die tijd zeer geavanceerd. Om deze machines te gebruiken, was een bepaalde mate van kunnen nodig. Sommige taken, met name de machinist of verantwoordelijke voor de stoommachine, werden dan ook als ambacht geclassificeerd. Zoals in het vorige hoofdstuk besproken is en zoals ook blijkt uit de monsterrollen en uit de emancipatieregisters, waren vrouwen uitgesloten van het uitvoeren van een ambacht.

Ook blijkt uit de monsterrollen dat op Catharina Sophia geen enkele vrouw de functie van bastiaan vervulde. Op een gemiddelde plantage werd deze functie voor 9,8% vervuld door vrouwen. Dit betekent niet dat op iedere plantage een klein deel van de bastiaans vrouwelijk was, eerder dat 54

er enkele plantages zijn geweest waar deze functie voor vrouwen wel te bereiken viel. Het blijkt in ieder geval dat vrouwelijke tot slaaf gemaakten in de kolonie, afhankelijk van de plantage, zichzelf wisten op te werken tot bastiaan, maar niet tot ambachtsvrouw. Een reden hiervoor kan zijn dat de functie van bastiaan een functie was die met name gebaseerd was op sociale vaardigheden en dat men deze vaardigheden op basis van ervaring kon verkrijgen. Ambachtslieden daarentegen moesten eerst een tijd in de leer zijn geweest en vrouwen werden daar per definitie van uitgesloten. Ook op Catharina Sophia waren dus geen vrouwelijke ambachtslieden. Wellicht voelden de beheerders van 52 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153​. Voor plantage-eigenaar die vanwege zijn stand meer bedienden had zie ook R.R. Menard, ‘Slave demography in the Lowcountry, 1670-1740: from frontier society to plantation regime’, ​The South Carolina historical magazine ​101:3 (2000) p.190-213, alhier p.195-196. Zie ook bijlage 4: drie grafieken over bedienden. Bijlage 4.1: Verloop relatieve verdeling bedienden op

Catharina Sophia op basis van geslacht (1848-1863). Bijlage 4.2: Verloop relatieve hoeveelheid bedienden onder vrouwen en mannen op Catharina Sophia (1848-1863). Bijlage 4.3: Verloop relatieve hoeveelheid bedienden op Catharina Sophia (1848-1863).

53 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153​ voor de cijfers op Catharina Sophia. ​Voor de verhoudingen in de fabriek zie Emancipatieregisters op

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/index/nt00341?searchTerm= (geraadpleegd op 03-01-2020);

zoeken naar Fabr* geeft 423 vrouwen en 370 mannen. Zie ook hoofdstuk 1; gender.

54 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153​ voor de cijfers op Catharina Sophia. Zie voor cijfers van een gemiddelde plantage het koloniaal verslag van 1854, Koloniaal Verslagen 1849-1863: Nationaal Archief Suriname, microfiches koloniale verslagen, studiezaal. 62 van de 632 bastiaans in het koloniaal verslag van 1854 zijn vrouwelijk. Zie ook bijlage 7; taartdiagram verdeling bastiaans in geslacht.

(28)

de overheidsplantage zich verplicht om zich strakker te houden aan de genderlijnen zoals deze in de samenleving aanwezig waren dan andere plantages.

Bekwaamheid nam af naarmate mensen ouder werden. De consequentie daarvan voor bedienden was dat zij hun classificatie verloren. Veldwerkers bleven echter hun hele bekwame en halfbekwame leven op het veld werken. Pas als zij onbekwaam werden, mochten zij bij huis blijven zonder dienst. De andere drie functies, fabriekswerkers, ambachtsmannen en bastiaans, werden nagenoeg niet vervuld door vrouwen op Catharina Sophia. Daarvan kan dus niet gezegd worden hoe bekwaamheid of leeftijd invloed had op de functie.

Vanwege wetgeving mochten zwangere vrouwen na vijf maanden in hun zwangerschap niet meer te werk gesteld worden. Als hun kind levend geboren was, werd deze periode verlengd met twee maanden en anders met 20 dagen. Ook dit is terug te zien in de monsterrollen, al lijkt het erop dat deze regel niet altijd werd nageleefd. Zo bevalt de huisbediende Antje van een kind in 1854. Antje krijgt volgens de monsterrollen echter geen rust; haar bekwaamheid én haar functie blijven onveranderd. Men mag hopen dat zij als huisbediende toch de ruimte kreeg om weer aan te sterken en haar kind te verzorgen. 55

De loopbaan van vrouwelijke tot slaaf gemaakten op Catharina Sophia was niet om te benijden. Zij werden al op jonge leeftijd ingezet om taken in en om het huis uit te voeren waarna ze, al vanaf 12 jaar, op het veld te werk werden gezet. Eenmaal als veldwerker begonnen, was er weinig ruimte om een andere, en eventueel betere, functie te vervullen. Naast de allerjongsten, die als halfbekwaam het veld werden opgestuurd, bleven ook de ouderen die nog halfbekwaam waren op het veld werken. Alleen als een veldwerker onbekwaam werd, verviel haar functie. Voor de paar vrouwen die van veldwerkers tot bedienden werden benoemd, gold dat zij dit niet langer dan twee jaar bleven. Voor de bedienden die dit voor langere tijd waren, gold dat zij dit slechts konden blijven als zij bekwaam bleven. Op het moment dat hun bekwaamheid afnam naar halfbekwaam, kwam hun functie als bediende te vervallen en werden zij naar het veld gestuurd. Vrouwelijke fabrieksarbeiders waren er, in tegenstelling tot andere plantages, nagenoeg niet. De enkele vrouw die wel in de fabriek aan het werk kwam, bleef dit niet langer dan een kwartaal en met een gemiddeld percentage van 0,6% op 103 vrouwen gezegd worden dat zij de uitzondering waren. Waarschijnlijk heeft dit lage percentage te maken met de aard van de bestudeerde plantage; een super moderne modelplantage

55 Monsterrollen Catharina Sophia 1848-1855: ​Nationaal Archief Den Haag, Suriname: Particuliere

West-Indische Bank, nummer toegang 1.05.11.17, inv. nr. ​153​. Zie ook het slavenreglement van 1851, ​H. Nijgh,

Gouvernementsbladen van de kolonie Suriname 1816-1855 ​(Rotterdam 1856), p.296-298 voor het

slavenreglement. Artikel 12 van dit reglement beschrijft de wetgeving voor zwangere tot slaaf gemaakten. Zie bijlage 8: Artikel 12 van het slavenreglement uit 1851 en bijlage 9: Gebruikte voorbeelden uit de monsterrollen (3e kwartaal 1852).

(29)

waarvan het werk in de fabriek specialistisch en zelfs als ambacht te omschrijven was. Vrouwelijke bastiaans waren er niet, misschien vanwege de eigenaar, de overheid, die meende maatschappelijke normen strak te moeten hanteren. Anderzijds kan gesteld worden dat vrouwelijke bastiaans op andere plantages, 9,8% van alle bastiaans, de uitzondering vormden. Ambachtslieden, zo is gebleken, waren niet vrouwelijk in Suriname. Catharina Sophia blijkt vergelijkbaar te zijn met een gemiddelde plantage. Daar waar die vergelijking niet opgaat, zijn er verklaringen te benoemen.

Hoofdstuk 3: Uitschrijving

“Balancerend op het ragfijne levenskoord van hoop en wanhoop geketend aan handen en voeten overstijgt mijn geest uit de krochten

van hen, die niet wisten wat nooit mag worden vergeten

VRIJHEID komt van binnenuit” 56

Een beschrijving van de levensloop van vrouwelijke tot slaaf gemaakten is niet compleet zonder de uitschrijving uit slavernij te bespreken. Wat waren de mogelijke manieren om vrij te komen en hoe speelde functie, leeftijd en geslacht hierbij mee? Nabijheid, genegenheid, iemands kunnen en leeftijd beïnvloedden de kansen op vrijlating. Deze drie factoren waren meer of minder aanwezig bij de verschillende functies op de plantage. Zoals eerder beargumenteerd, waren die functies langs bepaalde genderlijnen opgedeeld. In het verlengde daarvan is te verwachten dat vrijlating diezelfde lijnen volgt. Dit hoofdstuk behandelt enkele aspecten van uitschrijving die van toepassing waren op functies die alleen door mannen werden uitgevoerd. Daardoor is de vraag wat voor vrouwelijke tot slaaf gemaakten de mogelijke manieren waren om uitgeschreven te worden uit de slavenregisters en welke factoren daar invloed op hadden, beter te beantwoorden.

Zij die uitgeschreven werden, kunnen onderverdeeld worden in drie groepen: de gemanumitteerden, de vluchters en de overledenen. Manumissie kan beschreven worden als ‘het onder bepaalde voorwaarden vrijgeven van slaven’. De voorwaarden die hieraan verbonden waren,57 zoals het betalen van een premie aan de overheid en het garant staan van de slavenhouder, veranderden door de tijd. Zeker richting het einde van de slavernij werden de regels omtrent

56 G. de Graav, gedicht Keti Koti via http://glendadegraav.nl/?p=592 (geraadpleegd op 13/01/2020) 57 O. ten Hove en F. Dragtenstein, ​Manumissies in Suriname 1832-1863​ (Utrecht 1997), p.7.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zekere Mas Bey Kerto-Wedjoyo, een gamelangieter te Solo, en zekere So Sëmito te Parahan (omstreeks 8 palen afstand van het regentschap Tenianggoeng) bleken de vervaardigers te

Dat wij niettegenstaande we op Sumatra bezitten, een veel rijkeren bodem, in een zeker niet minder gezond klimaat, terwijl voor eventueelen uitvoer betere, in elk geval minder

kunnen verwijten, dat hij in zijn kort woord aan ons adres, wel wat apodictisch is geweest, maar wij doen dit niet, omdat wij hem dank- baar zijn, dat hij door zijn optreden,

Met de zegen (gioep) mag men niet visschen, indien niet het hoofd en de bewoners van het dorp, waartegenover men het net uit- gooit, dit goed vinden. Vroeger hebben

STAAT van reeds gedane of nog te doene uitgaven voor de kolonie Suriname, over het jaar 1873, vergeleken met de raming.. STAAT aantoonende de aankomst en verdeeling van

Zelfs zeeer voelbaar blijkt hunne geestelijke gevorderdheid behalve in dtn oorlog te land en te water, ook in de handelsconcurrentie, en van deze laatste vrees ik, dat wij in

Het bestuur verwacht voor de ontwikkeling vaö het land zeer veel goeds van de sluiting van ctë vogeljacht; deze is in 1927 reeds voor enkele dee- len van het gewest der

Een Boekje over onze Oost voor hen, die er niet geweest zijn, door