• No results found

KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM. "

Copied!
630
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

^Lf

6 ^ (

^

(3)
(4)
(5)

KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.

MEDEDEELING N2 IV.

AFDEELING VOLKENKUNDE N° 2.

P A N D E C T E N

VAN HET

A D A T R E C H T .

i.

HET BESCHIKKINGSRECHT OVER GROND EN WATER.

m

Uitgave van het Instituut.

Druk van J. H DB BÜSSY, Amsterdam.

1914.

PFtus r e . -

(6)
(7)

PANDECTEN VAN HET ADATRECHT.

(8)
(9)

KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.

MEDEDEEUNG N2 IV.

AFDEELING VOLKENKUNDE N2 2.

P A N D E C T E N

VAN HET

A D A T R E C H T .

i.

y A

HET BESCHIKKINGSRECHT OVER GROND EN WATER.

voor

A AT,- U

\ a n

•n,

Uitgave van het Instituut.

Druk van J. H D E BUSSY, Amsterdam.

(10)
(11)

VOORBERICHT.

Wil de studie van het Indonesisch adatrecht op gelijke hoogte komen als waarop de studie van het oudere en jongere Germaansche recht reeds sinds tientallen van jaren staat, dan dient ook hier beschikt te kunnen worden over practisch geordend materiaal. Doch van anderen inhoud dan ginds. Terwijl immers voor het Germaansche recht bouwstof rijkelijk voorhanden is in oorkonden- en charterboeken, ordelboeken en Germaansche wetten en verordeningen (handvesten, privilegiën, keuren, landrechten, enz.), zijn rechtsdocumenten en werkelijk nage- leefde inheemsche regelingen voor de meeste inlandsche samenlevingen afwezig of schaarsch, en voor alle slechts van ondergeschikt belang.

Hier is de stof voornamelijk te zoeken in wat boeken en tijdschriften bevatten aan Europeesche mededeelingen, doch die stof is niet enkel her en der verspreid, maar zij vertoont ook op het stuk van rechts- termen en rechtsaanduidingen een verwarrende en tuchtelooze ver- scheidenheid.

De met dit deel aanvangende „Pandecten van het adatrecht"

beoogen, die verstrooide Indonesische stof bijeen te brengen in stelsel- matige orde en met gebruik van eenvormige rechtsbenamingen. Zoolang nog niet de geheele literatuur is doorgewerkt, zullen telkens, met name uit verscholen oude artikelen, uit nieuw verschijnende opstellen en uit buitenlandsche bronnen, verzuimde gegevens te voorschijn komen; die zullen van tijd tot tijd moeten worden opgenomen in aanvullingsdeelen.

De verzameling en ordening is geheel het werk van studeerenden te Leiden, in hoofdzaak studenten die zich bekwamen voor de Indische rechterlijke macht. Bij elk deel zullen de namen der bewerkers worden vermeld.

C. VAN V O L L E N H O V E N . Leiden, November 1914.

(12)
(13)

DEEL I.

Het beschikkingsrecht over grond en water.

Dit deel is bewerkt door mr. C. H. BOSMAN, mr. E. E. V. BROUWER, mr. H. A. IDEMA, mr. W. J.

KEUSKAMP, mr. L. W. H. DE LEEUW en mr. J. M.

VAN WALSEM.

De rechtskringen Ternate-archipel, Timorsche kring en West-Java zijn slechts voorloopig behandeld; voor het Minangkabausche gebied is nog niet alle literatuur verwerkt.

(14)
(15)

INHOUD.

BLZ.

I. ONTSTAAN VAN H E T BESCHIKKINGSRECHT 3

II. INHOUD VAN H E T BESCHIKKINGSRECHT 9

1. Rechten van den kring en van zijn leden op onbebouwden

grond en op water n 2. Rechten van vreemden op onbebouwden grond en op water . 216

3. Recognities 2os-

4. Werking ten aanzien van bouwvelden 413 5. Aansprakelijkheid van den kring 532

III. OVERGANG VAN H E T BESCHIKKINGSRECHT 5 S 7

IV. T E NIET GAAN VAN H E T B E S C H I K K I N G S R E C H T . . . . 570

Bladwijzer voor enkele punten 5 9 7

Alphabetische lijst der bronnen 5 9 9

(16)
(17)

HOOFDSTUK I.

Ontstaan van het beschikkingsrecht.

(18)
(19)

O N T S T A A N V A N HET BESCHIKKINGSRECHT, i)

1. [Men] kan aannemen, dat de landbouw in zeer nauw ver- band moet worden gebracht met de beschouwing der aarde als bezield wezen (de al-moeder), of als verblijfplaats van den aardgeest of van aardgeesten.

Deze laatste beschouwing lijkt mij meer overeenkomstig de primitieve voorstellingen van den mensch. De primitieve mensch toch denkt zich de geheele natuur bewoond door tal van geesten, waarmee hij in voortdurende aanraking komt. Waar er uiterlijk eene betrekking tusschen mensch en voorwerp bestaat, wordt deze door den primitieven mensch gedacht als eene betrekking tusschen hem en den. geest van het voorwerp. Is het dan wel wonder, dat voornamelijk tusschen den mensch en de aardgeesten eene innige ver- houding bestaat, des te inniger, naarmate de mensch zich afhankelijker van den grond gevoelt, m. a. w. naarmate de landbouw door den pri- mitieven mensch op minder primitieve wijze bedreven wordt? Dat deze geesten bij sommige volken en stammen verdrongen zijn door, of althans op den achtergrond geraakten bij. de geesten der over- leden stamgenooten, daarmede ook wel eens werden vereenzelvigd, kan ons niet verwonderen, indien wij bedenken, hoe bij ongeveer alle pri- mitieve landbouwende volken de voorouderendienst een voorname plaats bekleedt. Waar het begraven der dooden in zwang is, daar is de ver- eenzelviging van hunne geesten met de aardgeesten zeer begrijpelijk.

Evenwel is m. i. de beschouwing van de doodengeesten als de ware eigenaars van den grond in geen geval primair

]) Weggelaten zijn alle plaatsen, die slechts een gephantaseerde beschrijving gever*

van hoe het beschikkingsrecht historisch kan of moet zijn ontstaan.

(20)

ALEE RECHTSKRINGEN H S T . I wanneer een stam eenmaal ergens gevestigd is en daardoor vaste betrekkingen met de plaatselijke geesten heeft aangeknoopt, is het duidelijk, dat voor eiken nieuwgeborene in den stam niets anders dan het feit der geboorte zijne betrekking tot de aardgeesten bewerk-

stelligt

Aldus is het te verklaren, dat men oorspronkelijk alléén op het resultaat Van den gemeenschappelijken arbeid den nadruk legde, en dat, waar ten aanzien van den grond eene meer innige betrekking gevoeld werd, deze werd voorgesteld als het resultaat van de verbinding, waarin de geheele groep als éénheid zich tot de aardgeesten of den aardgeest had gesteld. Vandaar bij de Baliërs de desa-gewijze vereering der plaat- selijke goden, die tot het desa-gebied behooren, naast de vereering van de goden der plaats van afkomst, welke ook gemeenschappelijk geschiedt, doch door andere groepen

M. i. komt het derhalve alleen op de geboorte aan, daar, zooals boven reeds is gezegd, de stam door geboorte in stand wordt gehouden.

De nadruk valt echter op het feit, dat de betrekking tusschen mensch en aarde (resp. aardgeest) niet individueel, maar stamsgewijs wordt ge-

; dacht. Als lid van den stam verkrijgt men ook rechten op den grond, en wel in de eerste plaats als geboren lid. Maar elders ziet men, dat ook

| niet-stamgenooten rechten op den grond kunnen verkrijgen, mits zij vooraf tot stamgenooten worden gemaakt

Wij zien derhalve dat, daar de stam als geheel zich met de aard- godheid, met den grond in verbinding stelt, men slechts als lid van den stam (hetzij door geboorte, hetzij kunstmatig) tot den grond in innige betrekking kan staan. Wat niet uitsluit, dat vreemdelingen (niet in de gemeenschap opgenomen) toch wel eenige rechten kunnen verkrijgen, zooals wij dat in Bali zien. Daar kan, indien het niet in strijd is met de belangen der desa, aan een vreemdeling worden toegestaan, zich in, of liever: dadelijk aan de grens van eene desa te vestigen en eenig land, tot de desa behoorende, te bebouwen; nooit echter kan hij lid der desa- vereeniging worden. Hierbij komen de beide elementen, die ik in het primitief eigendomsbegrip meen te zien, nl. het religieuze en het oeco- nomische, duidelijk te voorschijn: als oeconomische medewerker wordt de vreemdeling, en zulks in het belang van de desa, tot bebouwing van

_ 4 —

(21)

H S T . I ALLE RËCHTSKKINGËN

den grond toegelaten, maar nooit kan hij in eene innig«, religieuze be- trekking tot den grond geraken.

Deze beide elementen van het primitief eigendomsbegrip zien wij hoe langer zoo meer zich van elkaar afscheiden en afzonderlijk ont- wikkelen, totdat ten slotte het religieuze leidt : eenerzijds tot het staats- rechtelijk begrip van nationaal gebied, anderzijds tot het meer privaat- rechtelijk eigendomsrecht der familie, terwijl het oecononiisch element het eigendomsrecht in modernen zin met de andere zakelijke rechten en het begrip van bezit ten gevolge heeft gehad. Meer en meer toch moest het zuiver religieus element, dat oorspronkelijk op den voorgrond trad, voor het oeconomische plaats maken, daar de eischen van het steeds zich ontwikkelend verkeer zich verzetten tegen het exclusivisme van den gemeenschappelijken eeredienst.

Die scheiding der elementen had tengevolge, dat men zich de be- trekking tot den grond op verschillende wijzen ging voorstellen; nl.

naast de innige betrekking werd eene minder innige mogelijk, en zoo scheidde men het begrip van den fundus van dat van de superficies,

de oppervlakte van den grond

-Hierdoor ontstond aan den eenen kant eene meer innige betrekking van de familie tot den grond, waardoor allengs de algemeene vereering der aardgeesten in eene familiegewijze vereering overging, terwijl de aardgeesten plaats maakten voor de geesten der voorouders; aan den anderen kant echter bleef stamsgewijze betrekking tot den grond ge- handhaafd en vormde zich tegenover het begrip van familieeigendom dat van publiekrechtelijk territoir, terwijl de gemeenschappelijke ver- eering van den aardgeest zich wijzigde in eene vereering van den volks- god, den beschermer van het volk

Tot welke voorwerpen het individueel eigendomsrecht zich ook kon uitstrekken, niet tot den grond. Immers, tot de aardgeesten stond de geheele stam in betrekking; en deze betrekking wijzigde zich, zooals wij boven zagen, eenerzijds tot de vereering van een volksgod, door

Noot : Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat voorouderen-vereerini' overal en altijd uit de vereering der aardgeesten moet zijn ontstaan. Dit zou met vele feiten in tegenspraak zijn; immers ook bij jagersvolken vindt men voorouderen-vereering.

Wel vind ik reden, om in het algemeen de i oorouderen vereering niet als iets primairs te beschouwen.

(22)

AI.LK KKCHTSKRINGÜN H S T . I

den tot volk zich verbreedenden stam, anderzijds tot voorouderen-ver- eering door de families en clans, die het haar ter bewerking toevertrouwd gedeelte van het stamland allengs in eigendom zagen overgaan

Kon men den grond derhalve niet aan vreemden, d. w. z. niet-f amilie- leden, overdragen, wèl kon dit geschieden met het gebruik van den

Svon • [v. Ossenbruggen 178—179, 1S5, 1 9 0 - 1 9 1 , 3 6 1 - 3 6 4 , 370—371]

2. De grond behoort oorspronkelijk aan den stam; de gansche stam is eigenaar van zijn geheele grondgebied, welks grenzen nauw- keurig bekend zijn. Door deze eenheid van grondgebied en door den familieband (want de stam is weer uit een geslacht ontstaan, gelijk dit laatste uit eene familie) wordt de stam bij elkaar gehouden. Dit grond- gebied wordt beschouwd als eene erfenis der Voorouders. Deze laatsten behouden echter immer hunne rechten op dien grond ; de verwantschap, en dus ook het stamverband, wordt door den dood niet verbroken, de gestorvenen blijven leden der familie en van den stam. Wanneer dus de grond moet bebouwd worden, mag dit niet buiten de Voorouders omgaan. Men moet hun kennis geven van zijn voornemen en hunne goedkeuring daarop inwinnen. Het laatste geschiedde in de Minahassa door het bespieden van bepaalde vogels, die geacht werden door hunne geluiden en bewegingen den wil der Voorouders uit te drukken. De vogels dalen immers van den Hemel op de Aarde neder en zijn dus de natuurlijke boodschappers der goden. [ A d r i a n i L a n d h o l n v 8 8 ]

3 . Het gebeurt meermalen, dat gezinnen of enkele personen in een anderen stam hun rijstvelden komen aanleggen. Dikwijls huwen dan de mannen met vrouwen van dien stam. Wanneer dan de offers moeten worden gebracht aan den aardgeest (de aardgeesten), Toempoe ntana ,.Eigenaar van den grond", roept zulk een vreemdeling daartoe steeds de hulp in van een der tuinpriesters van den stam, in welks land hij is komen wonen, omdat, zegt men, zulk een vreemdeling niet weet, hoe hij den geest van dat land moet aanroepen ; hij is nog niet „gewend"

met dien aardgeest

Wanneer wij hieronder verder zullen mededeelen, wat er zooal plaats heeft bij den veldarbeid, zullen wij meermalen moeten spreken van „voorgangers". Deze voorgangers zijn mannen, die meer van den

— 6 —

(23)

H S T . I AL,L,H RIvCHÏSKRINGKN

veldarbeid en de daarbij te pas komende geesten afweten dan anderen.

Zij dragen geen bepaalden naam: gewoonlijk zegt men tadoelako, „voor- ganger" ; anderen, die met Boegineezen hebben omgegaan, zeggen sando

(Boeg. sanro). Ieder dorp heeft er gewoonlijk twee of drie, bij elk van wie zich een aantal gezinnen aansluit.

Het priesterlijk karakter van deze „voorgangers" komt uit bij de verschillende aanroepingen tot de goden, die zij doen; in de eerste plaats bij het maandoe sala, „het doen afdrijven van zonden", waarvan wij aanstonds zullen vertellen. Verder bij het aanroepen van den „Eigenaar van den grond" (Toempoe nTana, aardgeest). Iedere landstreek heeft haar eigen aardgeest, of waarschijnlijk juister: aardgeesten, die alleen kunnen worden aangeroepen door leden van den stam, welke die streek bewoont, dus ook alleen door voorgangers uit dien stam.

Dit aanroepen geschiedt aan den vooravond van den dag, waar- op de rijst wordt geplant (mompaho ...). De voorganger gaat daartoe aan den kant van het veld staan, en roept : „Boo Toempoe nTana (clan noemt hij de namen der aardgeesten, die hij gewoonlijk alleen kent), zendt geen ongedierte van het land op ons af, geen muizen, geen varkens, geen rijstdiefjes, en alles wat onzen aanplant schade zou kunnen doen;

want gij hebt over hen allen te zeggen. Sluit ze goed op in kooien van ijzer, in kooien van koper. Alleen, wanneer er een varken eenige schuld heeft, doet het dan in onze aangescherpte bamboes loopen. Gaat nu naar uw huis terug. Hier is rijst voor u". [Adriani—Kruyt IT 233, 245—246]

4 wij [moeten] trachten ons voor een oogenblik in cle voor- stelling, die de Balinees zich vormt van den oorspronkelijken toestand van het land, in te denken

Elke berg is door eene godheid bewoond, er is geen plekje grond dat aan hun invloed ontgaat. Zij zijn onzichtbaar, doch hebben macht over alles.

„het land behoort zonder eenige uitzondering of beper- king toe aan de onzichtbare goden en geesten die het land bewonen".

Deze opvatting schemert door in alle gesprekken, die men met hen over rechten op den grond voert Tot bevestiging van de bewering dat zulks werkelijk hunne opinie is, zoude nog gewezen kunnen

(24)

ALLE RECHTSKRINGEN H S T . I worden op sommige dorpsvoorschriften, bijv. de awigawig van Koe- boetambahan, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat in. sommige ge- vallen gronden die iemand in bebouwing heeft hem door de desa kunnen ontnomen worden, „dewijl zij het eigendom zijn der god- heid"

Geheel in overeenstemming met deze opvatting van het dominee- rende recht der godheid is het voorts, dat nimmer tot bebouwing van den grond zal worden overgegaan, alvorens daartoe aan de plaatselijke godheid vergunning gevraagd is; dat, zoodra de ontginning van den grond een aanvang heeft genomen, niets als noodzakelijker wordt be- schouwd, dan uit dankbaarheid der godheid een altaar op te richten.

Een gedeelte van de vruchten op die gronden geoogst, behoort haar te worden aangeboden als offerande Omtrent den tijd van beplanting- moeten de voorschriften der godheid worden opgevolgd ; van sommige gewassen is de cultuur door haar in bepaalde streken verboden, o.a.

worden vaak geene koffieplantsoenen geduld. Elders weer is binnen zekere grenzen de opbrengst van de jacht voor de goden gereserveerd

[Liefrinck Bali 370—373]

5.J) Nu het Gouvernement orde gesteld heeft op de zaken in Mid- den-Celebes, zijn de bosschen, waarin damar-boomen en rotan gevonden

worden onder de verschillende stammen verdeeld. Wenschen heden damar te zoeken in een gedeelte dat aan een anderen stam toegewezen is, dan moeten zij aan dien stam een zeker recht betalen

Pasgenoemde rechten worden afgedragen aan den besturenden ambtenaar, die voor de verdeeling onder de rechthebbenden zorgt.

[Adriani—Kruyt II 308, vgl. 232]

]) Terwijl de plaatsen 1—4 over een natuurlijk ontstaan van beschikkingsrecht handelen, heeft deze plaats betrekking op een kunstmatig ontstaan.

— 8

(25)

I

HOOFDSTUK II.

Inhoud van het beschikkingsrecht.

(26)
(27)

m

STUK I.

R E C H T E N V A N DEN K R I N G E N V A N Z I J N L E D E N OP O N B E B O Ü W D E N GROND E N

OP W A T E R .

6. In den natuurstaat was het bosc'h stam- of gemeenschappelijk bezit van de stamleden, die allen een gelijk recht tot inzamelen hadden.

Privaat bezit of gebruik van bosch voor de inzameling van boschpro- ducten was onbestaanbaar. Het samenwonen in kampongs bracht hierin geen verandering. Dergelijk bezit of gebruik van bosch zal men ook nu nergens aantreffen

Toen evenwel de stammen voornamelijk door vermeerdering van het ledental en door den landbouw tot samenwoning in kampongs kwamen, moesten huizen gebouwd en bosschen ontgonnen, dus stukken grond aan het gemeenschappelijke recht tot inzamelen onttrokken worden.

Hieruit volgt, dat het zamelrecht en het ontginningsrecht zoo nauw samenhangen, dat zij één geheel vormen, niet van elkaar kun- nen gescheiden worden

Privaat gebruik of bezit van bosch bleef uitgesloten; de stam- grond, het oorspronkelijke zamelgebied, -werd grondgebied der rechts- gemeenschappen, het inzamelen van boschproducten en het ontginnen van woestcn grond door vreemdelingen bleef verboden.

[Kooreman Boschproducten 486— 487]

7. Binnen de grenzen [van het eigen zwerf-, tevens zamelgebied der stammen], welke, zooals in de Ruitenbezittingen ook tegenwoordig

— 11 —

(28)

H S T . I I , I AIAE RECHTSKRINGËN

in den regel nog het geval is, natuurlijke waren, en door rivieren en berg- of heuvelreeksen werden bepaald, hadden alle stamleden gelijke rechten.

Leden van andere stammen waren van het inzamelen binnen dat gebied uitgesloten.

Indien men zich nu nog naar streken begeeft, met schaarsche bevol- king en uitgestrekt oerwoud, en men vraagt naar de grenzen, dan ver- neemt men dikwijls, dat ze worden bepaald door het recht van zwerven en inzamelen van boschprodukten. Men wijst eenvoudig de punten aan, tot waar de bevolkingen van aan elkaar grenzende streken de bosch- produkten mogen inzamelen

Bij achterlijke rassen, bij de bewoners onzer in den regel dun bevolkte en boschrijke Buitenbezittingen zit dit recht om zonder eenige vergunning boschproducten in te zamelen naar behoefte nog in het merg en bloed van de inwoners. rir D , , _

[Kooreman Boschproducten 485]

8. Zooals gezegd, had elk gemeentelid het recht om woesten grond te ontginnen. Van zijn voornemen was hij verplicht aan zijn hoofd kennis te geven; ook moest hij met staken aangeven, hoeveel grond hij voornemens was te ontginnen, want volgens adat mocht hem niet meer grond worden afgestaan, dan hij al of niet met bijstand van anderen, ontginnen kon. De taak van de hoofden bepaalde zich tot het onderzoeken of niet te veel grond werd aangevraagd, of de aangevraagde

grond al of niet een te voren bepaalde bestemming had, en of anderen oudere rechten op den grond konden doen gelden. In voorschreven drie gevallen alleen kon de ontginning hetzij geheel hetzij gedeeltelijk ver- boden worden. Bleef een gedeelte onontgonnen, dan werd dit weder

gemeentegrond.1) - , '„ , ,

J [Kooreman Boscbproducten 487]

9. Er zijn ook streken, waar door handel, scheepvaart, voortdurende aanraking met vreemdelingen, de inwerking van het Gou- vernementsbestuur het gebruiksrecht van den grond een op ons begrip van eigendom gelijkend bezitrecht geworden is, waar zelfs verkoop van grond, dan wel verpanding voor altijd wordt toegelaten. Indien in die streken nog woeste grond voorkomt, en dat is in den regel het geval, dan kan men er van verzekerd zijn, dat ook daar het gemeentelijke

>) Liever: dan bleef die grond onder het volle beschikkingsrecht der rechtsgemeenschap.

— 12 —

(29)

ALLE MACHTSKRINGEN H S T . II, i beschikkingsrecht nog bestaat, evenzoo het ontginnings- en zamelrecht der gemeenteleden, het geval alleen uitgezonderd, dat de woeste grond reeds een oudere bestemming heeft gekregen, b.v. als gemeenteweide,, vergaderplaats, markt, enz. [Kooreman Boschprodueten 489]

10. Voorschreven adat-overzicht ten aanzien der grondrechten toont aan, dat de adat geen privaatrecht van inzameling in een bosch- streek toelaat, de woeste gronden volgens adat behooren tot het grond- gebied van rechtsgemeenschappen, de bewoners dier rechtsgemeenschap-

pen met uitsluiting van de bewoners van andere rechtsgemeenschappen van de op dat grondgebied staande bosschen een druk gebruik maken voor hun ontginningen en om allerhande boschproducten in te zamelen voor huisbouw, huishouding, handel en uitvoer, en dat uit het natuur- recht om boschproducten in te zamelen, op natuurlijke wijze het recht der stam- later gemeenteleden is ontstaan om woeste gronden te ont- ginnen, welke beide aclatrechten zoo nauw samenhangen, dat zij niet te

S c h e i d e n zijn. [Kooreman ISoschprochicten 490]

11. Hoewel sedert die samenvoeging [van zelfstandige rechtsge- meenschappen tot confederaties, bestuurd hetzij door de gezamenlijke hoofden, hetzij door vorsten,] soms eeuwen zijn verloopen en de vorsten dikwijls echte despoten waren, is daardoor nimmer een rechtsgemeen- schap vernietigd. Na opneming in de confederatie behield elk der rechts- gemeenschappen zijn grenzen, bestuur, bizondere instellingen, zijn uit het natuurrecht gesproten beschikkingsrecht over den woesten grond, en elk gemeentelid het recht om den woesten grond te ontginnen, in de bosschen boschproducten in te zamelen, zoowel voor eigen gebruik als VOOr Uitvoer en verkoop [Kooreraan Boschproducten 489]

12. De inlandsche bevolking bleef [ook na de domeinverklaring]

eenvoudig grond, staatseigendom, ontginnen en boschproducten inzame- len, als een op adat gegrond recht, en het Gouvernementsbestuur bleef

dit recht erkennen door zich van bemoeienis met de woeste gronden en de daarop staande bosschen te onthouden, zoolang er geen erfpachts-

aanvraag was ingekomen.

Bij de behandeling van erfpachtsaanvragen was het de eisch der Regeering, dat Hoofden en bevolking werden gehoord, nauwgezet na-

(30)

H S T . I I , i Aij,E RBCHTSKRINGEN

gegaan werd, of tegen uitgifte eenigerlei bezwaar bestond. W e r d e n , o p het aangevraagde stuk domein, ontginningen, van hoe jonge dagteeke- ning ook, aangetroffen, dan werd het recht van den ontginner zonder meer erkend, dit stuk domein van de erfpacht uitgesloten, en op de erfpachtskaart aangeteekend, tenzij de rechthebbende tegen schadeloos- stelling door den aanvrager zijn recht aan het Gouvernement overdroeg'.

O p zich zelfstaande boomen of groepen boomen, welke het merkteeken droegen, dat zij werden geëxploiteerd, w a a r o p dus een privaat gebruiks- recht werd uitgeoefend, werden, op gelijke wijze van de erfpacht uit- gezonderd. In één woord, het erfpachtsonderzoek werd geleid, alsof eigenlijk de H o o f d e n en bevolking de beschikking over den woesten grond hadden behouden, de erfpacht door hen werd verleend, en de besturende ambtenaar tot taak had, de belangen van de bevolking te behartigen.

De oer-adat ten aanzien van het inzamelen van boschproducten bleef voor den overblijvenden woesten grond gehandhaafd, en van de ontgin- nings-adat werd slechts in zooverre afgeweken, dat aan een nietlid van de rechtsgemeenschap een deel van het zamelgebied ter ontginning werd afgestaan. Deze afwijking werd echter niet ernstig opgenomen, uit ont- zag voor het Gouvernement en voor den Europeeschen erfpachter

[Kooreman Boschproducten 478]

1 3 . Bij de uitgifte van grond in erfpacht pleegt de Regeering aan den verkrijger de verplichting op te leggen, de omwonende bevolking- een schadeloosstelling uit te keeren voor het toekomstig gemis van de natuurlijke voortbrengselen, indien de bevolking als gevolg dier uitgifte meer moeilijkheden zal ondervinden bij de inzameling dier produkten.

b.v. indien zij zich daarvoor op verderen afstand van hare desa's zal moeten begeven, als anderszins. [Kooreman Boschproducten 49.]

14. A r t . 8 van de model concessie-acte, vastgesteld bij G. B. van 3 November 1892, No. 2 geldende voor alle zelfbesturende landschappen behalve voor het Gouvernement Celebes en onderhoorigheden, l u i d t :

„ H e t zal aan de daarop volgens de landsinstellingen rechthebbende be- v o l k i n g te allen tijde vrijstaan, o m in het nog niet ontgonnen gedeelte .,van het concessieterrein natuurlijke producten in te zamelen, ook b r a n d - den timmerhout, doch dit hout alleen voor eigen gebruik en met voor- k e n n i s van den concessionaris". [Kooreman Boschproducten 493]

— 14 —

(31)

ATJÈH H S T . II, i 15. Slechts zij hier opgemerkt, dat de Regeering het niet vereenig- baar acht met het karakter van het erfpachtsrecht om bij den afstand het meermalen van Bestuurszijde aanbevolen beding te stellen, dat de lnlandsche bevolking het recht behoudt om op het door den erfpachter nog niet in ontginning gebracht gedeelte van zijn perceel boschproducten in te zamelen, hout te kappen, enz.

Noot: Dit verhindert uiteraard niet, dat de erfpachter de betrokken bevol- king daartoe vrijheid laat. [Polak 57]

S 1. Atjèh.

1<). Van alle onbebouwde gronden is het bekend, tot welke admi- nistratieve eenheid zijn behooren.

Er moet echter onderscheid gemaakt worden tusschen gronden die nimmer bebouwd zijn geworden, dus woeste gronden, en die, welke eenmaal bebouwd doch om de een of andere reden weder verlaten zijn en tot den staat van woestheid zijn teruggekeerd.

Tot eerstbecloelde gronden worden uitsluitend gerekend de oude bosch- gronden (rimba), die, zooals gezegd, nog slechts in het gebergte gevonden worden. Deze behooren tot het oelèëbalangschap of de zelfstandige moekim, binnen welker grenzen zij gelegen zijn.

De oelèëbalang of zelfstandige imeum heeft daarover de beschik- king; een ieder, die dergelijke gronden wil ontginnen of daarvan de natuurlijke producten wil inzamelen, behoeft daartoe de vergunning van den oelèëbalang.

De overige onbebouwde gronden — voor zoover daarop geen individueel recht wordt uitgeoefend — behooren tot de moekim (als onderdeel van een oelèëbalangschap) of de kampong of meunasah ; t. w. tot de moekim: de oeteuën, tanah, padang, paja en soewa , voor zoover deze niet gelegen zijn binnen de grenzen eener kampong, tot de kampong of meunasah : alle onbebouwde gronden binnen hare grenzen.

[Résumé Atjèh 57—58]

17. De kampongs, moekims en oelèëbalangschappen hebben alle bepaalde grenzen, die aan de hoofden en bevolking, ook van aangren- zende bestuurseenheden, bekend zijn en geëerbiedigd worden.

[Résumé Atjèh 61]

(32)

H S T . II, i ATJEH 18. De tot dezelfde kampong behoorende onbebouwde gronden zijn door vaste grenzen aangegeven, hetzij van de omliggende bebouwde gronden, die alle in individueel bezit zijn, hetzij door de kamponggren- zen, die gewoonlijk natuurlijke grenzen zijn, zooals rivieren, moerassen, groote boomen, wegen enz.

De andere onbebouwde gronden zijn niet door vaste grenzen aan- gegeven.

Moeilijkheden geeft die grensbepaling over het algemeen niet.

Het kawöm-verband zoo goed als geheel opgelost zijnde, bestaan er geen gronden, die aan een bepaalde kawöm toebehooren.

[Résumé Atjèh 62]

19. De onbebouwde gronden tot eene bepaalde kampong, moekim of oelèëbalangschap behoorende, liggen niet tusschen gronden van andere k-ampongs (of andere administratieve eenheid) verspreid en vormen dus als zoodanig één geheel. Het komt uiteraard wel eens voor, dat de onbebouwde gronden van eenige bestuurseenheid tusschen bebouwde gronden liggen en dus geen aaneengeschakeld geheel vormen.

[Résumé Atjèh 61—62]

20. Op de onbebouwde gronden tot eene kampong behoorende hebben uitsluitend de bewoners dier kampong recht, n i . om er hun vee te laten weiden, gras te snijden, brandhout te sprokkelen, uit de paja visch te vangen enz. meer. r„ . . .,.,, , ,

ö [Resume Atjeh 62]

21. Op de onbebouwde gronden tot een moekim behoorende heb- ben evenzoo uitsluitend de moekimbewoners diezelfde rechten, zoomede het recht om in de oeteuën de natuurlijke producten in te zamelen of stukken daarvan te ontginnen voor den aanplant van eenjarige gewassen.

Behalve voor het laatste is tot een en ander geen vergunning noodig.

[Résumé Atjèh 62—63]

22. Onbebouwde velden of vlakten komen in de Benedenlanden, waar alles reeds door menschen in beslag genomen is, zelden voor;

in de Bovenlanden veel. Zij heeten padang, behooren evenals de blang tot bepaalde gampöngs, hoewel de rechten, die de omwonenden erop kunnen uitoefenen, niet tot eene gampong zijn beperkt, maar zich over eene geheele moekim uitstrekken. ,„ , T „ ,

[bnouck I 280]

— 16 —

(33)

ATJÈH H S T . I I , I

2 3 . O p de onbebouwde gronden tot het oelèëbalangschap behoo- rende hebben alweder de inwoners van die administratieve eenheid dezelfde rechten als hiervoren gemeld. [Résumé Atjèh 63]

2 4 . V o o r ontginning der onbebouwde gronden voor den aanplant v a n meerjarige gewassen is de vergunning noodig van den oelèëbalang, die de vergunning ook aan de inwoners van andere oelèëbalangschappen kan v e r k e n e n .

Zooals [hierboven is o p g e m e r k t ] is alleen voor ontginning van on- bebouwde gronden voor den aanplant van één- of meerjarige gewassen vergunning noodig van het betrokken hoofd.

Die vergunning moet gevraagd worden zonder dat echter eenige formaliteit behoeft in acht genomen te worden. [Résumé Atjèh 63]

2 5 . De eenige beperking der vrijheid van ontginning bestaat hierin.

d a t hij, die ladangs, tuinen ( l a m p o ï h ) of n a t t e rijstvelden (oemôngs) wil aanleggen in cle onmiddellijke nabijheid van grond, die reeds eenen eige- n a a r of bezitter heeft, aan dezen en soms ook aan het hoofd van het gebied, waartoe die grond behoort, vergunning moet vragen. W a a r een aantal lieden gezamenlijk eene eenigszins belangrijke ontginning willen ondernemen buiten het gebied van hunnen oelèëbalang, hebben zij verlof van het hoofd noodig, in wiens territoir zij zich willen vestigen, m a a r dit verlof betreft niet zoozeer de inbezitneming van woesten grond als wel de verhuizing der personen. [Snouck I 308]

2 6 . Alle bewoners van eene kampong, moekim of oelèëbalang- schap hebben het recht van vrije inzameling van natuurlijke producten (d.o. begrepen het recht van jacht en visscherij) voorkomende op of in de gronden tot die administratieve eenheden behoorende

[iZij hebben tot die inzameling geen vergunning noodig,] doch in den regel w o r d t van het voornemen tot inzameling kennis gegeven aan het betrokken hoofd. [Résumé Atjèh 68]

2 7 . Eigenlijk woeste grond (rimba), die voor ontginning geschikt is, vindt men in de Benedenlanden bijna niet, wel in de Bovenstreken.

D a a r worden boschproducten van allerlei aard, hout, damar, rotan, woudvruchten, honig enz. volkomen vrij en zonder eenig toezicht inge- zameld door allen, zonder beperking tot de bewoners van het naastbij

— 17

(34)

H S T . II, i BATAKI<ANDÊN

liggende gebied, daar de rimba tot geene gampöng of moekim behoort ; ook de jacht is geheel vrij. Alleen van hetgeen van de ingezamelde producten uitgevoerd wordt, betaalt men in de onvermijdelijk te pas-

»eeren koeala (riviermonding) de gewone rechten aan den oelèëbalang.

[Snouck I 308]

28. Waar, zooals in de Toenèng 1), de grond nog niet zoo goed als geheel is ingenomen, behoort bij eene gampöng veelal behalve de „blang", d. i. de totaliteit der oemóngs, nog eene padang, eene vlakte, waarop in den regel niets verbouwd wordt. De bewoners der geheele moekim hebben het recht op eene binnen die moekim gelegen padang oemóngs aan te leggen, die dan hun eigendom worden; hiervan wordt echter zelden gebruik gemaakt. Meer gewoon is het, dat zij op de padang tuinbouw drijven, maar hierdoor ontstaat alleen eigendomsrecht op het aangelegde, niet op den bodem. ^Snouck I 309]

29. Alle bewoners eener kampong (of andere administratieve een- heid) hebben gelijkelijk het recht van gebruik in den ruimsten zin op het water der bronnen, ontspringende op de onbebouwde gronden, tot die kampong (of andere administratieve eenheid) behoorende.

[Résumé Atjèh 70]

30. Elke inwoner eener sagi heeft het recht om op het strand schelpen, slakken enz. in te zamelen en van het strand gebruik te maken

voor het visschersbcdrijf of den aanleg van zoutpannen.

[Résumé Atjèh 71]

31. Hoewel de grenzen der moekims en oelèëbalangschappen, die een zeestrand hebben, tot aan zee loopen, behoort het zeestrand (pasi) niet tot een enkele moekim of oelèëbalangschap, doch wordt het be- schouwd als domein van de geheele sagi, waarop iedere inwoner pro- ducten mag inzamelen en ook visschen in de zee, die het strand bespoelt.

[Résumé Atjèh 58]

§ 2. Gajo-, Alas- en Bataklanden.

32. Bij alle plaatselijke verschillen vertoonen deze [rechten op den grond] zeer sterk eenige algemeene beginselen :

') De Bovenlanden.

18 —

(35)

BATAKLANDËN H S T . II, i I. in bepaalde streken heeft een bepaalde dorpsbond of een be- paald dorp, in de persoon van het eerste hoofd of van de voornaamste hoofden, het beschikkingsrecht3) over den grond, vooral (maar niet alleen) over nog niet ontgonnen grond. [Batakspiegel 13]

33. De grond behoort aan de koeria's, en alleen deze districten hebben vaste grenzen. [Résumé Sumatra 48]

3 4 . De regten op de onbebouwde gronden, worden dus uitge- oefend :

i°. op de roebaton2) door het koeriahoofd ;

2°. op de arangan 3), speciaal ten behoeve van de ingezetenen, door het kamponghoofd

De roebaton ligt dus verspreid door het geheele district.

De gasgas4) en arangan vormen een aaneengeschakeld geheel om de kampongs, waartoe die gronden geacht moeten worden te behooren.

[ R é s u m é Sumatra 52]

35. De vorst, die de concessie gaf, was zelf in zijn rechten beperkt door de gebruiksrechten, welke de bevolking ontleent aan de volksinstel- lingen, die de vorst bij zijn optreden bezworen heeft te eerbiedigen

In de Bataksche landschappen behoort de grond aan den heerschen- den stam, dat is de stam, die zich het eerst in het land gevestigd heeft, dan wel van de oorspronkelijke bezitters heeft veroverd, gerepresen- teerd door de stam- tevens landschapshoofden.

In de praktijk is de beschikking over den grond echter bij de dorps- hoofden, als vertegenwoordigers van het stamhoofd.

Gebruiksrechten hebben in de kampong alle Bataks, van welken stam ook, die er blijvend gevestigd zijn en ten bewijze daarvan kerin- diensten verrichten, dat zijn diensten tot bewaking van de kampong

J) H e t w o o r d „ b e s c h i k k i n g s r e c h t " k o m t hier voor in onzen zin.

2) R o e b a t o n = de eigenlijke wildernis, waar geen sporen bestaan van o n t g i n n i n g of nederzetting.

3) A r a n g a n = gronden, meer in de nabijheid der b e w o o n d e streken gelegen, die, hoewel in den staat van woestheid verkeerende, nog sporen d r a g e n v a n v r o e g e r e b e b o u w i n g .

4) Gasgas = g r o n d e n , die eenmaal zijn ontgonnen, doch w e d e r verlaten, zonder tot den staat van woestheid te zijn teruggekeerd, en w a a r o p de ontginners steeds h u n n e aanspraken kifhnen doen gelden.

— 19 —

(36)

HST. II, i BATAKI.ANDEN

als de bewoners op de ladangs zijn. Zij moeten hoofden zijn van huis- gezinnen, weduwen met kinderen, evenals weduwnaars met kin- deren, hebben het gebruiksrecht wèl.

Bepaalde rechten om grond te gebruiken heeft de kleine man slechts in de kampong waar hij gevestigd is

In deze adat wordt geen verandering gebracht door het feit dat de Batakdoesoens onder Maleische overheersching staan.

[Adatrb. VII 55—56]

36. In de kwestie der toekenning van gebruiksrechten op bouw- grond door de kamponghoofden der Bataks als representanten van den stam, die over den grond te zeggen heeft, brengt de Maleische over- heersching dus geen verandering.

Hierom ook moeten de betrokken Bataksche 'hoofden in de uitgifte eener concessie gekend worden en moeten zij een aandeel in de cijns hebben want zij verliezen door de uitgifte het recht om over de woeste gronden te beschikken ten behoeve van nieuwaangekomen Bataks. [Adatrb. VII 57]

37. Het volgende valt goed in het oog te houden :

De uitgifte eener concessie kan nimmer afbreuk doen aan verkre- gen rechten. Hij, die dus op het moment der uitgifte als landbouwer op het concessieterrein gevestigd is of was, hij zij inheemsen of vreem- deling, behoudt zijn bouwgrond

Na de uitgifte kunnen slechts grond, en wel uitsluitend onbe- bouwden grond — als ten minste de planter zelf woesten grond ontgonnen heeft — reclameeren zij, die inheemsen zijn binnen de territoriale een- heid waarop het concessieterrein ligt (in de Batakdoesoens de kampong ), en die er als hoofd van een huisgezin gevestigd zijn.

[Adatrb. VII 61]

38. De bewoners eener kampong hebben het regt, om de onbe- bouwde gronden, in den omtrek van die kampong gelegen, en waarop bij- zondere personen geen aanspraak kunnen doen gelden, te ontginnen.

Gasgas *) zijn dus hiervan uitgesloten. [Résumé Sumatra 54]

4) Zie blz. 19 noot 4. •

— 20 —

(37)

B A T A K L A N D S N H S T . II, i 39. In verband met het genoemde beschikkingsrecht l) heeft ge- woonlijk elk lid van den rechthebbenden kring (bond of dorp) onbeperkt recht om te jagen en te visschen, of boschproducten in te zamelen

[Batakspiegel 13]

40. Bepaalde afzondering voor de inzameling van sommige pro- ducten bestaat niet.

Ook niet voor weicleplaatsen. 2) [Résumé Sumatra 34]

4 1 . De bewoners eener kampong hebben regt op de inzameling van de natuurlijke producten der onbebouwde gronden, tot de kampong of koeria behoorende, en waarop geen ontginners aanspraak kunnen maken.

Van dat algemeen regt zijn dus uitgesloten de producten op gasgas;i)

De eerste vinder heeft regt op de inzameling van het product. Zoo bijv. krijgt een inlander, in het bosch een boom aantreffende waarop zich honigbijen hebben genesteld, door het geven van een teeken, aan den boom en door kennisgave van de vondst aan het hoofd, het uitslui- tend regt van inzameling der was. Diezelfde regel geldt bij de inzame- ling van hars en gomsoorten

Elders [dan in Mandailing, waar de ontginner alleen recht krijgt op den bovengrond] wordt dan ook dat onderscheid niet gemaakt en wordt de bezitter van den bovengrond geacht ook regten op den onder- grond te hebben.

E r wordt verschil gemaakt tusschen een inzameling van boschpro- ducten door ingezetenen, voor eigen gebruik en voor den handel.

In het eerste geval wordt nooit vergunning gevraagd; anders wordt kennisgave vereischt. [Résumé Sumatra 60]

42. De ingezetenen hebben allen gelijke regten op de natuurlijke producten op en in de onbebouwde gronden. [Résumé Sumatra 62]

43. Het water der bronnen, ontspringende op de onbebouwde gronden, is ter beschikking van ieder ingezetene der kampong of der koeria. Bijzondere regten worden daarop niet uitgeoefend.

') Het woord „beschikkingsrecht" komt hier voor in onzen zin.

>) De bewoners kunnen dus hun recht van inzamelen enz. vrij uitoefenen.

') Zie blz. 19 noot 4.

— 21 —

(38)

H S T . I l , I UATAKLANDJ'X

ledere kampongbewoner heeft het regt om het water der rivieren of beken ten eigen nutte aan te wenden, onverschillig of het water benoodigd is voor den landbouw of voor eenigen tak van industrie, mits dit gebruik niet strekke ten nadeele van anderen. Het is daarom ver- boden, om in den natuurlijken loop van de rivieren eenige wijziging te maken of afleidingskanalen te graven zonder toestemming van het kampong- of het koeriahoofd Volgens de hadat heeft echter de hooger gelegen koeria een preferent regt. [Résumé Sumatra 62]

44. Vormt een rivier de grensscheiding tusschen twee koeria's, dan hebben beide gelijke regten op het water en kunnen beide naar goedvinden de noodige afleidingskanalen aanleggen

De oevers der rivieren, zijn, voor zooveel die nog onbebouwd zijn, ter beschikking van de koeria of de kampong, ten dienste van het algemeen.

Ook de inhoud der rivieren is ter beschikking van de kampong- bewoners. Een ieder kan in de rivieren visschen met hengel of net voor eigen gebruik, zonder dat daarvoor vergunning noodig is

De verzameling van stofgoud uit de rivieren is voor een ieder vrij, mits daarvoor geen kunstwerken worden aangelegd

Het strand en de inhoud der zee is algemeen eigendom1), onver- schillig wiens grondgebied de zee bepaalt.

Voor moerassen en aangeslibde, drooggemaakte of droog gevallen gronden, gelden dezelfde regelen als voor de overige onbebouwde gron- den. Zoolang die gronden niet ontgonnen zijn, blijven zij ter beschikking van de koeria. [Résumé Sumatra 63]

45. Even als bij de beschikking over onbebouwde gronden en bij de inzameling van boschproducten, heeft de eene stand boven den ande- ren geen bepaalde voorregten ten opzichte van het water of den inhoud daarvan. Dat sommige hoofden private visscherijen aanleggen, is meer usurpatie van magt, dan wel een gevolg van een bepaald regt.

[Résumé Sumatra 64]

46. Een vreemdeling, die zich in de kampong komt vestigen, ver- krijgt ook regten op de onbebouwde gronden.

l) Liever: staat open voor een ieder.

— 22 —

(39)

BATAKLANDEN H S T . I I , I

Die regten verschillen niet van die der overige ingezetenen, mits men voldoet aan de voorwaarden, die bij de opname als kampongbewo- ner WOrden gesteld. [Résumé Sumatra 59]

47. De regten, door de ingezetenen uitgeoefend op het water dei- rivieren, zijn ook gelijk voor de vreemdelingen, die vergunning hebben verkregen tot de ontginning van onbebouwde gronden. Vermits het echter regel is, om alleen aan vreemdelingen tijdelijk die gronden af te staan, welke niet voor sawah's kunnen gebezigd worden, hebben zij weinig of geen belang bij de irrigatiewerken, welke voor den natten rijstbouw benoodigd zijn

Vreemdelingen kunnen ook stofgoud verzamelen en van de visch- vangst een bedrijf maken, op dezelfde voorwaarden als voor de inge- zetenen WOrden gesteld. [Résumé Sumatra 64]

48. Bepaald van ontginning uitgesloten zijn de tanah perbegoean.

kleine stukken gronds, die, volgens het bijgeloof, de gewone verblijf- plaatsen zijn van de begoes (geesten).

In Ankola heet tanah perbegoean elke plek gronds, waar de warin- gin groeit, of wel de toengoel batoe, en eindelijk plaatsen, palakka

gading genoemd, waar het water uit den grond opwelt. Deze gronden zijn echter van zeer geringe uitgestrektheid.

Nergens zijn gronden, welke uitsluitend voor ontginning zijn aan- gewezen. [Résumé Sumatra 35]

49. De blangs1), die als uitgestrekte weidevelden voor de vesti- ging van përwöröns 2) aangewezen zijn, gelden als niemands eigendom.

maar wei kent de ödöt speciale gebruiksrechten daarop toe aan de lieden, die onder den këdjoerön 3) van het gebied ressorteeren, terwijl veefokkers van elders daar voor het gebruik van zulken grond verlof van den këdjoerön moeten vragen en soms zelfs huur (siwö) betalen.

!) Blang = groote grasvelden, die de berghellingen bedekken ; open, hoog terrein, om liet even of het vlak of bergachtig is.

^ Pérwörön = buffelkraal.

») Këdjoerön; de provinciehoofden voeren den titel van këdjoerön, hun gegevendoor den vorst van Atjèh.

(40)

H S T . II, i BATAKLANDKN

Zoo betaalde Rödjö Tjéq van Böbasan voor de përwöröns, die hij tot voor korten tijd op de Blang Rakal (Laka) had, huur aan Rödjö Boeket.

[Snouck Gajöland 140]

50. In den loop der tijden kwam een ander hoofd in het Meer- gebied met zijne annexen steeds meer op den voorgrond: Pëngoeloe of Rödjö Tjéq. Uit de legende valt niet veel anders af te leiden dan hunne Bataksche afkomst, die ook van elders voldoende vaststaat. Men zou er nog uit kunnen concludeeren, dat hunne vestiging in het Gajó- land onder sanctie van den Atjèhschen opper heer had plaats gehad, maar waarschijnlijker hebben de Gajö's die sanctie verdicht omdat zij meenden, dat eene zoo belangrijke immigratie niet buiten den wil van den Mpoe ni Atjèh (Heer van Atjèh) kan plaats vinden.

;Toen de këdjoerönschappen ingesteld werden, zullen de „zeven- en-twintig Baraks" nog wel niet ten Westen van het Meer gezeten heb- ben. Hoe dit ook zij, later werd Pëngoeloe Tjéq voor zijne onderdanen geheel hetzelfde, wat elk der vier këdjoeröns, voor de zijnen is en een door zijnen rijkdom zeer invloedrijk rödjö bovendien. Hij „sëmbaht"

geen der këdjoeröns, en de Atjèhsche kusthoofden, met wie de Meer- bewoners contact hebben, beschouwen hem sinds menschenheugenis als een der Gajö-radja's bij uitnemendheid. Op den këdjoeron-rang maakt hij niet de minste aanspraak; hij heeft dien niet noodig; de talrijkheid, de innige onderlinge samenhang en de relatieve afgeslotenheid der zijn gezag erkennende bevolking geeft hem zelfs eene positie, waaruit een energiek man veel meer maken kan dan uit de aanstelling tot këdjoerön door eene macht van buiten. Maar de Gajö's vergeten toch niet, dat zijne onbetwiste grootheid niet „van Atjèh" i s ; iets van den parvenu blijft aan zijnen naam verbonden. Ook beweren zij wel, dat zijn gezag zich eigenlijk beperkt tot zijne menschen, evenals dat van andere rödjö's, en dat hij niet, zooals de këdjoeröns, over eenig gebied iets te zeggen heeft, waar het bijv. betreft het maken van nieuwe ontginningen of nederzettingen. De door hem en de zijnen geoccupeerde grond is en blijft gebied van Rödjö Boeket, zeggen sommigen, al hebben de lui van Pëngoeloe Tjéq op die theorie heel wat af te dingen.

[Snouck Gajöland 98 - 99]

51. [Karoland.] De grootste kring ten opzichte van de rechten

— 24 —

(41)

B A T A K L A N D E N H S T . II, i op den grond is de oeroeng (resp. het zelfstandige dorp) De oeroeng heeft dus het beschikkingsrechtx) over den tot haar gebied behoorenden grond, beteeld of onontgonnen. Omtrent de vaak breede woud- en bergstrooken zijn de uitspraken niet zoo beslist. Is er iets van waarde te halen, als bijv. zwavel op den Sibajak, dan doet de dichtstbij gelegen oeroeng (of het naaste dorp; in casu Beras Tagi) aanspraken gelden.

Aan den anderen kant hoort men dikwijls den gordel tusschen bijv. de Doesoen en de Hoogvlakte taneh kem (onzijdigen grond) noemen.

Voor het overige is de kern van de zaak deze, dat de gronden binnen eiken dorpskring (ook die welke noch in cultuur zijn, noch in cultuur geweest zijn?) staan onder het nadere beschikkingsrecht1) van. het dorp, wat op de Hoogvlakte zeer dikwijls zeggen wil van de dorpswijken, zoodat, onder het oeroengbestuur, ook de dorps- resp. wijkhoofden over den grond recht van meespreken hebben. [Batakspiegel 236]

52. In de Doesoen wijkt feitelijk de toestand niet af van dien op de Hoogvlakte, behalve dat de resp. sultans nu eenmaal (zeker niet met goedvinden der Bataks) heer van allen grond heeten. Door het door hen in „landbouwconcessie" uitgeven van gronden aan Europeesche ondernemingen is het beschikkingsrechtl) der oeroeng (in mindere mate ook dat der dorpen) miskend

Wat het beschikkingsrecht*) der dorpen betreft, heeft voor de aan- wijzing van droge rijstvelden het dorpshoofd uitgebreider bevoegdheid

clan op de Hoogvlakte. Men zegt zelfs in de Doesoen wel, dat de dorps- grond is „van" het dorpshoofd

Ieder ingezetene heeft binnen het gebied van zijn eigen oeroeng resp. dorp het recht van ontginning, mits met kennisgeving aan het hoofd

Het inzamelen van boschproducten, het jagen en visschen, ook het aanleggen in de rivier van een soort vijver of kom voor vischteelt, staat gewoonlijk den ingezetenen vrij, en anders is slechts een kleine betaling verschuldigd. Op bijzonder vischrijke namo's (diepe plaats in een rivier) maken meermalen de hoofden voor zich uitsluitend aanspraak.

Het recht op den ondergrond komt, heet het, den hoofden toe.

[Batakspiegel 337J i) Het woord „beschikkingsrecht" komt hier voor in onzen zin.

— 25 —

(42)

53. De grond kan bij de Karo's nimmer het voorwerp zijn van koop of verkoop, wel van verhuur, beleening, inpandgeving enz. enz.

't Valt trouwens gemakkelijk in te zien dat deze rechtsregel een nood- zakelijk uitvloeisel is van de basis, waarop de geheele adat berust, van 't merga-wezen. Waar de stam alles overheerscht, kan 't niet anders of. bij hem berust in beginsel het beschikkingsrecht1) over den bodem.

In beginsel zeg ik, want in de praktijk der volkshuishouding, zooals deze zich in den loop der eeuwen ontwikkelde, zijn het de dorps besturen die, als natuurlijke gemachtigden en vertegenwoordigers van den stam, dit beschikkingsrecht r) in hoofdzaak uitoefenen.

De bijzondere leden van den stam daarentegen kunnen op den bodem slechts bezit-, genot- en gebruiksrechten verkrijgen, welke rechten intusschen geenszins dezelfde zijn voor alle categorieën van grond.

[Westenberg 522—523]

54. [Timoerland.j Ook hier heeft men als grootsten kring de oeroeng (thans meer algemeen het rijkje genoemd) en als tweeden de dorpen; als oeroeng in de oeroeng zijn wellicht te beschouwen de zoo- genaamde onderhoorigheden. In die onderhoorigheden en dorpen staat de grond in zekeren zin onder het nader beschikkingsrechtl) der hoof- den; doch de omstandigheid, dat hier niet een oeroengbestuur, maar een despotisch vorst aan het hoofd staat, heeft geleid tot zulk een verdrukking en verwaarloozing van de rechten der individuen of der lagere kringen, dat men dien vorst (het oeroenghoofd) als eige- naar (inlandsen bezitter) van allen grond (met name van allen onbe- bouwden grond) beschouwt (vgl. Singkil, Lombok, de Vorstenlanden op -T a v a) T o c h i s d i e souvereiniteit wellicht door Kroesen te veel op den voorgrond geplaatst. Volgens anderen (van Dijk, Simon) heerscht er bijv. geen eenstemmigheid over de beantwoording der vraag, wie in de verschillende staatjes gerechtigd is, grond aan Europeanen uit te geven Ook zegt Kroesen zelf, dat de radja de onbebouwde gronden kan uit- geven aan wien hij wil, doch gehouden (aldus) is zich eerst met de pertoehanan te verstaan; ook brengt volgens hem de adat (aldus) mede dat de dorpshoofden mede in deze aangelegenheid worden gehoord.

[Batakspiegel 238]

Het woord „beschikkingsrecht" komt hier voor in onzen zin.

— 26 —

(43)

BATAKI.ANDEN H S T . II, i 55. In Si Baloengoen zijn de hoofden feitelijk de eigenaars dei- woeste gronden, ja eigenlijk van alle gronden Alles wat behoort tot de kampong, als tuinen met vruchtboomen enz. is één geheel geworden, en behoort niet meer tot het geheele gebied; het is eigendom der kam- pong, en kan alleen wanneer deze geheel verlaten wordt, weder over- gaan op den eigenaar, den radja. [v. Dijk 196]

56. Uit het vorenstaande blijkt dat alle onbebouwde gronden geacht worden te behooren aan het hoofd der oeroengr) of wel den Radja dier Oeroeng, die als souverein aan het hoofd staat van die Oeroeng en wiens macht zich uitstrekt over alle personen, die zich bin- nen de grenzen van zijn gebied gevestigd hebben.

Dit is in Simeloengoen overal van toepassing.

[Kroesen Oostkust 266—267]

57. Aan het hoofd van de oeroeng staat de Radja, die in de ver- schillende landschappen in die oeroeng gelegen vertegenwoordigers heeft, die den titel voeren van pertoewanan.

Zoowel de Radja als de pertoewanan's hebben hunne door hen- zelven aangestelde karadjaän's, die in de meeste gevallen hoofden eener hoeta 2) zijn.

Aan deze hoofden wordt het direct bestuur over hunne onderhoori- gen opgedragen en wordt hun het recht toegekend om over den grond te beschikken ten behoeve der ingezetenen

De onbebouwde gronden in al deze territoren zijn van en behooren aan de respectievelijke oeroeng's. [Kroesen Oostkust 269]

58. In de tombaks), liggende binnen het territoir van een per- toewanan, kunnen al de hoeta's van dien pertoewanan rechten doen gelden

In de alang-alang gronden hebben alle hoeta's dezelfde rechten Het grondgebied van iedere hoeta bestaat uit de door de ingezete- nen ontgonnen gronden en ook uit de galoenggoeng 4)

, [Kroesen Oostkust 270]

1) O e r o e n g = rlorpsbond.

2) H o e t a = r d o r p .

3) T o m b a k = het eigenlijke oerwoud, waar geen sporen b e s t a a n van o n t g i n n i n g of nederzetting.

4) G a l o e n g g o e n g = eenmaal o n t g o n n e n , m a a r verlaten g r o n d e n , w a a r o p de ontginners nog h u n n e a a n s p r a k e n k u n n e n doen g e l d e n ( K r o e s e n ) .

(44)

HST. II, i BATAKLAXDEN

59. De grond is de eigendom van het hoofd der oeroeng, dat is van den Radja, terwijl de ingezetenen het erfelijk bezit van de bebouwde

gronden hebben verkregen, rvr n n

ö ö [Kroesen Oostkust 273]

60. In zijne hoedanigheid van hoofd der oeroeng heeft de Radja het recht, de daarin voorkomende onbebouwde gronden uit te geven aan wien hij wil, 'dus ook aan vreemdelingen, doch is hij gehouden, zich deswege eerst te verstaan met de pertoewanan's, hoofden der land- schappen en onderhoorigheden, zonder wier toestemming de uitgifte niet kan plaats hebben. *)

Verder brengt de hadat mede, dat de hoetahoof den 2) mede ia deze aangelegenheid gehoord worden, daar zij geacht worden het best op de hoogte te zijn van de aanspraken van derden op de uit te geven gronden.

Wanneer pertoewanan's in hun ressort terreinen wenschen af te zonderen om daarop nieuwe hoeta's te bouwen, dan moeten zij vooraf daartoe de toestemming van den Radja vragen. [ K r o e s e n 0 o s t k u s t 2U]

6 1 . Men mag aannemen, dat in vroeger tijden de grond aan de heerschende marga behoorde d. w. z. dus door de gezamenlijke leden daarvan communaal werd bezeten

Daartegenover echter ontwikkelde zich meer en meer het éénhoofdig gezag van het oeroenghoofd, den radja, die meer en meer rechten usur- peerde, allereerst zich ging beschouwen als de beschikker over en dus de eigenaar van de woeste gronden, en ten slotte ook van de reeds ontgon- nen terreinen, behoudens rechten van de ontginners, welke men erfelijke bezitrechten kan noemen.

Zoo schijnt thans de opvatting; ook van wat in den grond is, zou de radja de eigenaar zijn. r w c. .

° J [ N o t a Simeloengoen 559—560]

62. In de Tobalanden is de toestand eenigszins anders; hier be- hooren de gezamenlijke gronden aan de stammarga; de hoofden hebben echter wel degelijk de beschikking over de woeste en onbebouwde gron-

a) N . h. v. doet dit weinig af aan de despotische macht van den r a d j a ; in plaats 54 wordt een andere opvatting gehuldigd. Zie ook plaats 65, w a a r de radja b e p e r k t e b e v o e g d h e i d heet te h e b b e n .

2) Dorpshoofden.

— 28 —

(45)

r.ATAKLANDKN' H S T . II, i den; in de meeste gevallen zullen zij bij het afstaan van dergelijke ter- reinen wel vooraf te rade gaan met hunne onderhoorige mindere hoof- den; verplicht zijn zij daartoe echter niet, evenmin als de Si Ba- loengoensche hoofden. [•• D iik !96

63. In het rijkje Tandjong Krasau is de radja eigenaar van die gronden; hij geeft die uit en verhuurt die naar verkiezing op denzelfden voet als overal elders op de Oostkust. [v. Dijk 197]

M. De radja van Si Antar en de direct onder hem staande hoof- den verklaren dat in de geheele oeroeng van Si Antar alle woeste gronden het eigendom van den Radja zijn en door dezen ook kunnen worden uitgegeven. [v. Dijk 198]

65. De grond [in Tanah Djawa] behoort aan het hoofd der oeroeng.

D e Radja is evenwel verplicht om, bij aldien hij gronden, ge- legen binnen de grenzen van het een of ander territoir, aan vreemde- lingen wil afstaan, alvorens tot dien afstand over te gaan, eerst het betrokken hoofd te hooren; volgens de hadat is het volstrekt noodzakelijk, dat de Radja in dergelijke grondaangelegenheden handelt in gemeen overleg met diegenen zijner hoofden, die betrokken zijn in de zaak, omdat zij de beschikking hebben over de onbe- bouwde gronden in hun territoir. [Kroesen Oostkust 293—294]

66. Radja Maligas van Tanah Djawa is eigenaar van de woeste

«ronden in zijn gebied en kan die naar verkiezing uitgeven

S . . [v. Dijk 199]

67. Ieder bewoner der kampong [in Si Baloengan] kan, indien er woeste gronden genoeg zijn, daarvan zooveel in gebruik nemen als

hij wil [y- DiJk l ^

68. Ieder ingezetene van het landschap heeft het recht op een stuk grond ter bebouwing; hij heeft slechts kennis te geven aan zijn

' h o o f d [Nota Siraeloengoen 560]

69. Evenals elders staat het winnen van boschproducten (mits voor eigen gebruik), het jagen en visschen (behoudens op soms voor

— 29 —

(46)

H S T . II, i

BATAKXANDl'.X

den vorst of de hoofden gereserveerde terrein- en riviergedeelten) den

ingezetenen vrij... J

Mijnontginningen zijn onbekend; vermoedelijk zal het in theorie heeten, dat de vorst alleen recht op den ondergrond kan doen gelden.

[Batakspiegcl 238 - 239]

70 Wijders is aan de ingezetenen toegekend het recht om vrije- lijk te beschikken over de voortbrengselen van de door hen ontgonnen gronden met dien verstande, dat hun dat recht ontzegd wordt over alle, wat onder den grond gevonden wordt, behoorende die vondsten aan de oeroeng, en wordende aan den vinder niet meer dan een gering be-

drag... geoffreerd r " b e

[Kroesen Oostkust 273]

71. Het recht op het inzamelen van de natuurlijke producten voorkomende op de onbebouwde gronden, die behooren tot dè

0eWeng e n w a a r° P S^ne aanspraak wordt gemaakt ' door o n e l i - ners, is toegekend aan de ingezetenen

'Geschiedt de inzameling van boschproducteu door de ingezetenen voor hun eigen gebruik, dan wordt daarvan geene melding gemaakt, doch zoodra che voor den handel moet dienen, wordt mededeelmg gedaan aan het hoofd, dat het beheer heeft over de onbebouwde gronden waar- in men wenscht te zamelen

[Kroesen Oostkust 276]

t n J t a i f t T " ' , -M1' b r 0 n n e n' ontsPdnë^dc op de onbebouwde o T S ' h o e t a l g V a n i e d e i'e n i n g e Z e t e n e d e l" °e r o e n^ d -

•••••• men zorge er evenwel voor, den loop der rivieren niet te v e r d e r e n , noch het water af te dammen en afleidingskanalen te

In de rivieren en meren kan een ieder vrijelijk visschen voor zijne

«gene consumtie J

Het visschen door bedwelmende middelen is overal verboden de riviv'; 7 m d e ï0 € t a'S V a n d e n R a d j a e n d e Pertoewanans mag in

en h h a ? nKt;e;iSCht W O r d e n d°0 1" ^ e r e n dan de genoemde hoof- e d n i t " 1 Jf "t d e P O k z i e k t e' Z U l k s W* u i t d e v i s s c l- n eene medicijn bereid wordt tegen die zoo zeer door de Bataks gevreesde

[Kroesen Oostkust 277 —278J

— 30 —

(47)

BATAKIyANDEN H S T . II, i 73. Daar waar de oevers der rivieren nog niet ontgonnen zijn, hebben de ingezetenen daarop dezelfde rechten als op de onbebouwde gronden.

Op het strand en den inhoud van het Tobameer worden door de hoetabewoners dezelfde rechten uitgeoefend als op de oevers en den inhoud der rivieren. [Kroesea Oostkust 279]

74. De vreemdelingen, die vergunning hebben erlangd tot de ont- ginning van onbebouwde gronden, hebben dezelfde rechten als de inge- zetenen op het water en den inhoud der rivieren.

[Kroesen Oostkust 279]

75. Voor het Pakpaksche gedeelte ontbreken vrijwel alle ge- gevens Boschgronden staan wel eens onder gemeenschappelijke rechten van verbonden dorpen. [JBatakspiegel 239]

76. Van geen der andere streken wordt met zooveel nadruk en zoo eenstemmig als van [het Centrale Batakland] verklaard, dat „de grond aan de marga behoort" (en „niet aan het dorp" gelijk door een enkele nog opzettelijk wordt toegevoegd) of dat „de marga eigenaar van den grond is". Slechts omtrent de streken van Boven-Baroes (Pasa- riboe, Si Matoepang, enz.) wordt verklaard dat „de grond eigendom is van de federaties", wat op te vatten schijnt als boven omtrent de Karosche oeroengs uiteengezet Wat de eerstgenoemde uitspraken betreft : in een bepaalde streek, waar één zelfde marga regee- rende is1), komt aan de gezamenlijke dorpen dier regeerende marga uitsluitend de bevoegdheid toe, om in hun gebiedskring rechten op den grond te erkennen of te vestigen, beschikkingsrecht2) dus.

Het schijnt dus dat, hoewel zich de dorpsbond hier nog niet ge- vormd bad, toch het beschikkingsrecht2) van zulk een dorpsbond reeds aanwezig was ; de naam „margagrond" is in elk geval misleidend, want aldaar wonende leden der niet regeerende marga's genieten op gelijken voet als de leden der regeerende marga zelf. Thans is door ons de dorpsbond, hoendoelan, ingevoerd. Onder het genoemde recht kent men

]) D. i. dat het hoofd van elk der dorpen in de streek tot dien stam moet behooren.

Zulk een streek heet de „galat" dier regeerende marga.

5) Het woord „beschikkingsrecht" komt hier voor in onzen zin.

(48)

HST. II, i

BATAKXANDKN ook hier een beschikkingsrecht3) van het dorp over zijn cultuurgronden : van deze dorpsgronden heet het uitdrukkelijk: gronden, die aan de dor- pen behooren, worden onder de inwoners gelijkmatig verdeeld; deze hebben het gebruiksrecht zoolang zij in het dorp blijven wonen Verder zijn de regelen omtrent het recht van ontginning, de uit ontginning of occupatie geboren wordende rechten blijkbaar hier de- zelfde als elders.

[Batakspiegel 239 - 240]

77. Hoewel [voor het Zuidelijk Batakland] de uitspraken verschil- len, en het bij den een heet dat de grond aan de staatkundige eenheid, dus aan de koeria (vroegere djandjian), „behoort", bij den ander: aan de dorpen, vormen deze geen onoplosbare tegenstrijdigheid. Uit de mededeelingen, beschouwd in verband met het bij het Karoland opge- merkte 2), schijnt af te leiden, dat hierbij aan tweeërlei beschikkings- recht is te denken. Het koeriahoofd (de vroegere panoesoenan) heeft blijkbaar het beschikkingsrechtJ) met name (maar niet uitsluitend) over de nog geheel maagdelijke stukken (tano of harangan longang en roe- baton), voornamelijk oerwoud, voor zoover dit niet onder het nader beschikkingsrechtl) van het dorp valt. Om de dorpen nl. ligt ook nog heel wat, zoo al niet geheel woeste of maagdelijke, dan toch onbebouwde grond, aangewezen eenerzijds voor verdere uitbreiding van tuinen, anderzijds voor weidegronden (djalangan) en dus — ruim genomen — als cultuurgrond te beschouwen. Over deze, tano gasgas, of gedeeltelijk harangan (bosch), gedeeltelijk gasgas (ilalangvelden) genoemde, gron- den heeft het dorpshoofd zeggenschap. r„ , .

0 0 l [Batakspiegel 240]

78. Hoewel de koeria's door ons niet meer als dorpsbonden doch slechts als bloote districten erkend worden, wordt toch kun grondrecht geëerbiedigd.

[Batakspiegel 241]

79. De hoofden hebben bijna algeheele beschikking over den grond

Alle gronden, onder welke benaming ook bekend, behooren tot de kampongs.

!) Het woord „beschikkingsrecht" komt hier voor in onzen zin.

•) Zie de plaatsen 51 en 52.

— 32 —

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Hij die spreekt over liefde tot alle mensen, die zegt dat God de mens nooit gemaakt heeft om hem te verdoemen, maar dat alle mensen zalig zullen worden door de algemene verzoening,

a. Het natuurlijke geweten kan soms wel aanmoedigen tot dezelfde zaken als de Geest, maar niet uit hetzelfde beginsel. Het natuurlijk geweten is een aansporing tot

De onderwerpen variëren: zijn Joodse roots, zijn voorliefde voor het openbaar vervoer, zijn flirt met het zionisme in de kibboets, zijn studententijd aan de univer- siteit

Als je jezelf niet meer bent, als je je familie niet meer kent, als je - omdat je zelf niet meer kunt en wilt eten en je jezelf niet meer proper kunt houden - volledig

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal