• No results found

Factoren die het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kunnen verklaren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Factoren die het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kunnen verklaren"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Factoren die het (relatief) lage niveau van earnings

management in Zweden kunnen verklaren

Bachelorscriptie Sander van den Berg 10212949

Bachelor Economie en Bedrijfskunde Studierichting Accountancy en Control

Eindversie 06-07-2014

Begeleidster: Helena Kloosterman MSc Universiteit van Amsterdam

(2)

Abstract

In de literatuur valt te lezen dat in Zweden een (relatief) laag niveau van earnings management voorkomt. In de literatuur zijn verschillende redenen en factoren te vinden die mogelijk een laag niveau van earnings management kunnen verklaren. De onderzoeksvraag luidt daarom; zijn er factoren die het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kunnen verklaren? Een antwoord hierop kan bijdragen aan het beter begrijpen van redenen voor een bepaald niveau van earnings management. Culturele en institutionele factoren zijn mogelijke factoren die een bepaald niveau van earnings management kunnen verklaren en zodoende ook mogelijk het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kunnen verklaren. Dit wordt onderzocht met behulp van een literatuuronderzoek. In dit literatuuronderzoek wordt dieper ingegaan op de culturele factoren individualism en uncertainty avoidance en wordt dieper ingegaan op investor protection als overkoepelend begrip van de institutionele factoren. Eerst wordt op basis van bestaande literatuur voor de genoemde factoren de correlatie met de mate van earnings management bepaald.

Vervolgens wordt gekeken naar de situatie in Zweden voor deze factoren. Deze situaties worden gekoppeld aan de gevonden verbanden tussen de factoren en het niveau van earnings management, om een mogelijke verklaring te vinden voor het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden. Er wordt geconcludeerd dat het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden het meest verklaard kan worden door de culturele factoren uncertainty avoidance en individualism en dat investor protection het minst dit (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kan verklaren.

(3)

Inhoudsopgave

1 Inleiding 4

2 Theoretisch kader 6

2.1 Definitie van earnings management 6

2.2 Beweegredenen voor earnings management 7

2.3 Belangrijkste literatuur over earnings management 8

2.4 Culturele en institutionele factoren 9

3 Analyse 15

3.1 Individualism 18

3.2 Uncertainty avoidance 26

3.3 Investor protection 33

3.4 (On)afhankelijkheid van institutionele factoren? 40

4 Discussie 42

4.1 Individualism en uncertainty avoidance 43

4.2 Investor protection 50

5 Conclusie 54

6 Literatuur 57

Appendix 60

Overzicht van tabellen en figuren Figuren

Figuur 1 Gray’s (1988) model met Doupnik en Tsakumi’s (2004) uitbreiding 9 Figuur 2 Gemiddelde totale Earnings Management Index per land van Aussenegg 48

et al. (2008) Tabellen

Tabel 1 Overzicht bevindingen niveau van EM bij individualism 19 Tabel 2 Overzicht bevindingen niveau van EM bij uncertainty avoidance 28 Tabel 3 Overzicht bevindingen niveau van EM bij investor protection 34 Tabel 4 Scores voor individualisme en uncertainty avoidance van Hofstede (2001) 44

en Tang & Koveos (2008)

Tabel 5 Scores voor Antidirector Rights en Creditor Rights van La Porta et al. (1998) 51

(4)

1. Inleiding

Er wordt gesteld dat winstmanipulatie (hierna ‘earnings management’ genoemd) van alle tijden is en dat er het ene moment meer (negatieve) aandacht voor is dan het andere moment door het publiek (Tijdschrift Controlling, 2009). Desalniettemin wordt er gesteld dat bedrijven toch steeds weer earnings management toepassen. Een recent voorbeeld hiervan is SBM Offshore, dat volgens een invloedrijk Amerikaans onderzoeksbureau verschillende boekhoudtrucs heeft toegepast (Van der Marel & Schiffers, 2014). Het toepassen van earnings management kan desastreuze gevolgen hebben voor de desbetreffende bedrijven die een bewuste dan wel onbewuste vorm van earnings

management toepassen. Bekende voorbeelden hiervan zijn Enron, WorldCom, Parmalat, Xerox, AIG, Ahold en Shell. Een aantal van deze bedrijven bestaat namelijk niet meer, nadat er bij deze bedrijven boekhoudschandalen met een bepaalde vorm van earnings management aan het licht kwamen.

Earnings management kan worden omschreven als een situatie waarbij managers

gebruikmaken van hun eigen oordeel om op die manier de financiële verslaggeving te manipuleren (Healy & Wahlen, 1999, p. 368). Vaak doen managers dit op een zodanige manier zodat zij er zelf (economisch) voordeel mee kunnen behalen (Schipper, 1989, p. 92). Dit is mogelijk bij bedrijven, omdat de accountingstandaarden die bepalen hoe groot de winsten (earnings) moeten zijn, veelal een bepaalde mate van ruimte bieden aan managers om keuzes te maken die van invloed zijn op de uiteindelijke hoogte van de winsten.

Er is in het verleden veel onderzoek gedaan naar earnings management en er wordt nog steeds veel onderzoek naar earnings management gedaan (Burgstahler & Dichev, 1997; Leuz, Nanda & Wysocki, 2003; Aussenegg, Inwinkl & Schneider, 2008). Zo wordt er vaak onderzoek gedaan naar of earnings management voorkomt (Healy, 1985; Jones, 1991; Burgstahler & Dichev, 1997; Beaver & McNichols, 1998; Hope, 2003). Daarnaast wordt er veel onderzoek gedaan naar motieven voor het toepassen van earnings management (Healy & Wahler, 1999; Schipper, 1989; Francis, Hasan & Li, 2011). Verder wordt er vaak onderzocht of er verschil is tussen bepaalde landen of werelddelen met betrekking tot de mate van earnings management, meestal wordt ook geconcludeerd dat daar sprake van is (Jones, 1991; Burgstahler & Dichev, 1997; Leuz et al., 2003).

De bedrijven die zojuist genoemd zijn en waarvan sommigen dus niet meer bestaan, zijn bedrijven die zijn opgericht in en/of hun hoofdkantoor hebben in Amerika, Engeland, Italië en Nederland. Deze bedrijven zijn of waren ook grote wereldspelers. Geen van deze bedrijven is echter een ‘Zweeds’ bedrijf. In de literatuur valt ook te lezen dat er in Zweden (relatief) weinig earnings management voorkomt (Hellman, 2011; Aussenegg et al., 2008; Burgstahler, Hail & Leuz, 2006). In de literatuur wordt echter niet direct een verklaring gegeven voor het (relatief) lage niveau van earnings 4

(5)

management in Zweden. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat er voor de mensen in Zweden minder (financiële) prikkels zijn om earnings management toe te passen. Een andere reden kan zijn dat er in de accounting standaarden in Zweden minder ruimte is voor earnings management. Daarnaast zou bijvoorbeeld ook de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van de (intern) controlerend accountant in Zweden hoger kunnen zijn, waardoor er meer earnings management voortijdig kan worden voorkomen. Ook zou het kunnen liggen aan culturele of aan institutionele factoren.

Naar culturele en institutionele factoren wordt binnen de wetenschap dan ook onderzoek gedaan met betrekking tot de invloed hiervan op earnings management (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Han, Kang, Salter & Yoo, 2010; Doupnik, 2008). De culturele factoren die worden onderzocht zijn afgeleid van de cultuurkenmerken die Hofstede heeft opgesteld (Gray, 1988). De institutionele factoren zijn hier meestal van afgeleid, maar zijn wel op zichzelf staande factoren (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Han et al., 2010). De culturele en institutionele factoren kunnen mogelijk een

verklaring geven voor het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvraag; zijn er factoren die het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kunnen verklaren?

De bovenstaande onderzoeksvraag wordt getracht beantwoord te worden door middel van een literatuuronderzoek. Dit wordt gedaan door eerst kort in te gaan op wat de literatuur zegt over earnings management en wat de literatuur zegt over de culturele en institutionele factoren die van invloed kunnen zijn op de mate van earnings management. Vervolgens worden bestaande

onderzoeken naar de bovengenoemde factoren tegen elkaar afgewogen om te proberen een conclusie te trekken over de invloed van deze factoren op earnings management. Uiteindelijk wordt geprobeerd om met behulp van het voorgaande het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden te verklaren.

De onderzoeksvraag is interessant om te behandelen, omdat Zweden specifiek als land nog niet veel in verband is gebracht met de in dit literatuuronderzoek te behandelen factoren. Allereerst kan dit literatuuronderzoek bijdragen aan het vinden van een of meerdere verbanden die het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden kunnen verklaren en bovendien kunnen (mogelijk) gevonden verbanden verder worden toegepast op andere landen om daar ook inzicht te krijgen en een verklaring te kunnen vinden voor het daar geldende (relatief) hoge dan wel lage niveau van earnings management. Ook kan er mogelijk een (algemene) samenhang tussen verschillende factoren worden gevonden, die voor een bepaald (relatief laag) niveau van earnings management zorgen. Daarnaast kan als blijkt dat een bepaalde factor zorgt voor hoog dan wel laag

(6)

niveau van earnings management, deze factor als dat mogelijk is, worden aangepast in een bepaald land om het gewenste niveau van earnings management te bewerkstelligen. Daarbij zou Zweden als voorbeeld kunnen dienen hoe dit mogelijk zou moeten. Deze punten samen zorgen voor een beter inzicht in earnings management in het algemeen. Verder draagt dit literatuuronderzoek bij aan uitbreiding van de bestaande literatuur.

Dit literatuuronderzoek is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt het theoretisch kader behandeld. De daaropvolgende paragraaf 3 bestaat uit een analyse van de bestaande onderzoeken binnen de literatuur. Paragraaf 4 behandelt de discussie met daarin een koppeling tussen Zweden en de bevindingen van dit literatuuronderzoek. Afsluitend volgt de conclusie in paragraaf 5.

2. Theoretisch kader

Voordat de onderzoeksvraag onderzocht en beantwoord kan worden, is het belangrijk om te weten wat earnings management is en wat de culturele en institutionele factoren zijn die van invloed kunnen zijn op earnings management. Om deze reden wordt eerst hier in het theoretisch kader ingegaan op wat earnings management is, wat de redenen zijn voor het toepassen van earnings management en wat de belangrijkste algemene literatuur over earnings management is. Vervolgens wordt een raamwerk behandeld met daarin de culturele en institutionele factoren die van invloed kunnen zijn op de mate van earnings management. Deze factoren worden kort besproken.

2.1 Definitie van earnings management

Allereerst is het belangrijk om te weten wat er wordt verstaan onder earnings management. Healy en Wahlen (1999) definiëren earnings management als volgt:

Earnings management occurs when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers. (p. 368)

Earnings management kan dus het best worden opgevat als een manier waarop managers hun eigen oordeel gebruiken om financiële rapporten te veranderen waarbij (sommige) belanghebbenden worden misleid met betrekking tot de onderliggende economische prestaties van het bedrijf of om uitkomsten te beïnvloeden die van belang zijn bij contracten. Aanvullend op deze definitie van earnings management merkt Schipper (1989) het volgende op bij de term earnings management

(7)

“’disclosure management’ in the sense of a purposeful intervention process, with the intent of obtaining some private gain (as opposed to, say, merely facilitating the neutral operation of the process)” (p. 92). Earnings management zal dus volgens Schipper veelal gebruikt worden door managers met de intentie er zelf profijt van te hebben. Earnings management is dus een breed begrip en kan op meerdere (aanvullende) manieren worden opgevat. In dit literatuuronderzoek wordt earnings management breed opgevat en wordt onder earnings management verstaan de vorm van earnings management die zich kenmerkt door de hierboven beschreven definities.

2.2 Beweegredenen voor earnings management

In de literatuur zijn veel verschillende redenen te vinden waarom managers earnings management toepassen (Healy & Wahlen, 1999; Schipper, 1989; Francis et al., 2011; Francis, LaFond, Olsson & Schipper, 2004). De daarin beschreven redenen houden met elkaar verband, maar hebben wel ieder hun eigen doel. Een eerste reden voor het toepassen van earnings management is het beïnvloeden van de (korte termijn) prijs van aandelen (Healy & Wahlen, 1999). Aangezien accountinginformatie uitgebreid wordt gebruikt door investeerders en door financiële analisten en hierdoor zijn

weerspiegeling heeft in de aandeelprijs, wordt de aandeelprijs vaak geprobeerd te manipuleren. Als bijvoorbeeld een bedrijf van plan is om op de korte termijn geld op te halen met behulp van uitgifte van nieuwe aandelen, dan zal het bedrijf geneigd zijn de winsten (earnings) te overschatten.

Daarnaast wordt earnings management ook gebruikt om winsten (earnings) te overschatten of te verhogen, om aan verwachtingen van de financiële markten te voldoen (Badertscher, 2011; Healy & Wahlen, 1999). Als hier niet aan wordt voldaan, dan kan de aandeelprijs dalen, wat dus nadelig kan zijn voor bijvoorbeeld het vergroten van het eigen vermogen. Een ander motief voor gebruikmaking van earnings management is om te voldoen aan contractuele verplichtingen (Healy & Wahlen, 1999; Francis et al., 2004). Als door een bedrijf niet aan bepaalde voorwaarden en/of uitkomsten van een contract wordt voldaan, kan dat een bedrijf veel geld kosten, bijvoorbeeld in de vorm van een hoger te betalen bedrag aan rente als er niet is voldaan aan een (vooraf) bepaalde minimumwinst. Een andere in de literatuur veel genoemde reden voor managers voor het gebruikmaken van earnings management is het winstafhankelijke (‘earnings-based’) bonuscontract voor managers (Healy & Wahlen, 1999). Managers hebben er dan alle baat bij om (in ieder geval) te voldoen aan de daarvoor vereiste winst. Verder wordt vaak nog de reden genoemd om te voldoen aan reguleringsvereisten (Healy & Wahlen, 1999). Dit heeft eigenlijk dezelfde reden als aan het voldoen van voorwaarden en/of uitkomsten van contracten, namelijk er voor zorgen dat aan (vooraf gestelde) eisen wordt voldaan om hogere kosten te voorkomen. Een veel genoemde reden voor het gebruikmaken van

(8)

earnings management en eigenlijk min of meer ook het doel van earnings management, is om de winsten (earnings) glad te strijken, het zogenoemde ‘earnings smoothing’ (Leuz et al., 2003; Barth, Landsman & Lang, 2008; Burgstahler & Dichev, 1997; Dechow, Sloan & Sweeney, 1995). Hierbij worden in tijden van hoge winsten deze winsten afgevlakt en wordt er als het ware een

buffer/reserve gevormd, om deze in tijden van lagere winsten te gebruiken om deze lagere winsten op te hogen. Dit heeft veelal als doel om een stabiele aandeelprijs te creëren. Daarmee kan

bijvoorbeeld een stabiele kapitaalgroei worden gecreëerd bij uitgifte van nieuwe aandelen, ook in tijden dat er eigenlijk een lagere aandeelprijs zou moeten zijn, deze lagere aandeelprijs kan dan worden opgehoogd door het gebruik van earnings management (Berk & DeMarzo, 2011). Ook zou earnings management gebruikt kunnen worden om veel gebruikte ratio’s, zoals EPS (earnings per share) constant te houden of op het gewenste niveau te krijgen bij bijvoorbeeld overnames (Berk & DeMarzo, 2011).

2.3 Belangrijkste literatuur over earnings management

Veel onderzoek binnen earnings management is er op gericht om te onderzoeken of earnings management voorkomt in bepaalde landen of gebieden (Healy, 1985; Jones, 1991; Dechow et al., 1995; Burgstahler & Dichev, 1997; Beaver & McNichols, 1998; Nelson, Elliott & Tarpley, 2002; Hope, 2003; Leuz et al., 2003; Graham, Harvey & Rajgopal, 2005; Guan, Pourjalali, Sengupta & Teruya, 2005; Myers, Myers & Skinner, 2007). Deze onderzoeken komen tot conclusies dat er inderdaad earnings management bestaat binnen de onderzochte gebieden. Het grootste gedeelte van de onderzochte landen of gebieden is Amerika (Jones, 1991; Dechow et al., 1995; Burgstahler & Dichev, 1997; Nelson et al., 2002). Een ander veel onderzocht gebied is Europa (Leuz et al., 2003; Burgstahler et al., 2006; Aussenegg et al., 2008; Hellman, 2011). Daarnaast is er veel onderzoek gericht op Aziatische landen met betrekking tot earnings management (Herrmann, Inoue & Thomas, 2003; Guan et al., 2006; Darrough, Pourjalali & Saudagaran, 1998). Wel kan er gesteld worden dat tussen de landen of gebieden waar earnings management geconstateerd is, er wel verschil is in de mate van het toepassen van earnings management (Burgstahler et al., 2006; Aussenegg et al., 2008; Francis et al., 2011). Verder is veel onderzoek gericht op het ontdekken en verklaren van motieven en redenen waarom managers earnings management toepassen, zoals zojuist al bij de beweegreden voor earnings management is beschreven (Francis et al., 2011; Healy & Wahlen, 1999; Schipper, 1989; Burgstahler et al., 2006).

Een ander gebied dat in de literatuur binnen earnings management wordt onderzocht, is het onderzoeksgebied waarin er wordt gekeken naar de onderliggende factoren van een bepaald land of 8

(9)

gebied die mogelijk een verklaring kunnen geven voor het niveau van earnings management binnen dat land of gebied (Doupnik, 2008; Han et al., 2010; Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Leuz et al., 2003). De meeste van deze onderzoeken gaan in op de culturele en institutionele factoren.

2.4 Culturele en institutionele factoren

Zoals eerder aangegeven gaat dit literatuuronderzoek dieper in op de culturele en institutionele factoren die een mogelijke verklaring kunnen geven voor het niveau van earnings management binnen een bepaald land of gebied. Daarbij wordt er zoals gezegd in dit literatuuronderzoek specifiek geprobeerd om het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden te verklaren. Om dit te kunnen doen, is het eerst nodig om het raamwerk voor deze factoren nader te bespreken. Een veel gebruikt raamwerk binnen dit onderzoeksgebied is het volgende raamwerk (Gray, 1988, p. 7; Han et al., 2010, p. 124).

Figuur 1 Gray’s (1988) model met Doupnik en Tsakumi’s (2004) uitbreiding.

In dit model staan de culturele en institutionele factoren die in dit literatuuronderzoek worden onderzocht. De culturele factoren staan in het kader van de ‘Societal values (SV)’ en de institutionele factoren staan in het kader van de ‘Institutional consequences (IC)’. Zoals te zien valt, zijn de culturele en institutionele factoren enkel een gedeelte van het hele model. In het model zijn de culturele factoren gebaseerd op de culturele waarden die Hofstede (1980) opstelde (Gray, 1988,

(10)

p. 5-7). Deze culturele factoren worden echter wel beïnvloed door de ecologische invloeden die een bepaald land of gebied kent (Hofstede, 1980, p. 27; Gray, 1988, p. 5). Voorbeelden van ecologische invloeden zijn de geografie, economie, demografie en technologie van een bepaald land of gebied. Deze ecologische factoren worden op hun beurt weer beïnvloed door de externe invloeden van een bepaald land of gebied (Hofstede, 1980, p. 27; Gray, 1988, p. 5). Voorbeelden hiervan zijn de handel, investeringen, krachten van de natuur en veroveringen van een land of gebied. De institutionele factoren worden zoals de pijl van Societal values (SV) naar Institutional consequences (IC) aangeeft, beïnvloed door de culturele factoren. Voorbeelden van institutionele factoren zijn het rechtsstelsel, de kapitaalmarkt, de religie en hoe het zakelijk eigendom van een land of gebied is geregeld. De accountingwaarden (Accounting values (AV)) en het accounting systeem (Accounting systems (AS)) voor een bepaald land of gebied zijn (indirect) afgeleid van de culturele en institutionele factoren (Gray, 1988, p. 5). Voorbeelden van het accountingsysteem binnen een land of gebied zijn hoe de autoriteit daarvan geregeld is en hoe sterk dit wordt gehandhaafd (enforcement).

Gray (1988) heeft de accountingwaarden in dit model nader gespecificeerd, daarbij merkt Gray op dat deze accountingwaarden niet de enige accountingwaarden zijn die er bestaan (1988, p. 8). Deze accountingwaarden weerspiegelen hoe de waarden binnen de accounting in een bepaald land of gebied zijn en hebben zodoende hun invloed op earnings management. Gray (1988) definieert deze accountingwaarden als volgt:

Professionalism versus Statutory Control – a preference for the exercise of individual professional judgment and the maintenance of professional self-regulation as opposed to compliance with prescriptive legal requirements and statutory control. (p. 8)

Hierbij gaat het om veel versus weinig eigen inbreng binnen het beroep.

Uniformity versus Flexibility – a preference for the enforcement of uniform accounting practices between companies and for the consistent use of such practices over time as

opposed to flexibility in accordance with the perceived circumstances of individual companies. (p. 8)

Het gaat hier om uniforme accountinguitoefening versus flexibele accountinguitoefening

Conservatism versus Optimism – a preference for a cautious approach to measurement so as to cope with the uncertainty of future events as opposed to more optimistic, laissez-faire, risk-taking approach. (p. 8)

Dit beschrijft de mate van de conservatieve versus optimistische mate van meet-/schattingswerkzaamheden.

(11)

Secrecy versus Transparency – a preference for confidentiality and the restriction of disclosure of information about the business only to those who are closely involved with its management and financing as opposed to a more transparent, open and publicly accountable approach. (p. 8)

Hierbij gaat het om de mate van restrictieve versus openbare (financiële) informatieverschaffing. Deze accountingwaarden worden in dit literatuuronderzoek niet verder (uitgebreid) behandeld en onderzocht, maar zijn wel nodig om dit model en de invloed van deze

accountingwaarden te begrijpen.

De culturele factoren die in het bovenstaande model staan, zijn afgeleid van Hofstede (1980) en vormen een belangrijk gedeelte binnen dit model en mogelijk voor het verklaren van het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden. Hofstede stelt dat mensen ‘mental programs’ met zich meedragen die zijn ontwikkeld in de vroege jeugd binnen de familiesfeer en zijn versterkt op school en in organisaties en deze mental programs bevatten een component van de nationale cultuur. Dit is het meest duidelijk uitgedrukt in de verschillende waarden die overheersen tussen de mensen van verschillende landen. Deze verschillende waarden wil Hofstede onderzoeken en in kaart brengen. Hij wil daarbij verschillen tussen landen onderzoeken en komt zodoende uiteindelijk met scores voor meer dan 50 landen apart. De data voor zijn onderzoek komt wereldwijd van

medewerkers van IBM, die vragenlijsten invulden. Zodoende zijn er meer dan 116.000 vragenlijsten gebruikt voor zijn onderzoek. Hofstede kwam in zijn onderzoek tot de culturele kenmerken/factoren die in het raamwerk staan in het kader van de Societal values (SV). Hofstede (1984) definieert de culturele factoren als volgt:

Individualism versus Collectivism - Individualism stands for a preference for a loosely knit social framework in society wherein individuals are supposed to take care of themselves and their immediate families only. Its opposite, Collectivism, stands for a preference for a tightly knit social framework in which individuals can expect their relatives, clan, or other in-group to look after them in exchange for unquestioning loyalty. (p. 83)

Het gaat bij deze culturele factor om de vraag of een bepaald land of gebied zich kenmerkt door individualistisch ingestelde personen die enkel naar zichzelf kijken en hun directe naasten of dat het wordt gekenmerkt door personen die zich ook zorgen maken om anderen in plaats van enkel zichzelf en zijn of haar directe naasten. Het gaat als het ware tussen ‘ik’ (individualism) of ‘wij’ (collectivism). Er is in de literatuur niet eenduidig overeenstemming over hoe een bepaalde mate van individualism dan wel collectivism zorgt voor een bepaald niveau van earnings management. Er zijn argumenten voor zowel een negatief als een positief verband tussen earnings management en individualism. Voor

(12)

een negatief verband wordt beargumenteerd dat als er sprake is van een samenleving met een hoge mate van collectivism (= laag niveau van individualism) er behoefte is aan stabiliteit en voortzetting van bedrijven (Doupnik, 2008). Dit kan bereikt worden met earnings management. Ook wordt

beargumenteerd dat als er een collectivism samenleving is, er verschillende waardenstandaarden zijn tussen verschillende groepen/’families’, dit zorgt voor behoefte aan flexibiliteit in onder andere regels en procedures (Callen et al., 2010). Dit kan bereikt worden met behulp van earnings management. Ook wordt beargumenteerd dat mensen in landen met een hoge waarde van individualism meer waarde hechten aan en zich meer bewust zijn van de (nadelige) gevolgen van (individuele) rechten (Desender et al., 2011). Ook dit zorgt voor minder earnings management. Voor een positief verband wordt beargumenteerd dat individualism wordt gekenmerkt door onder andere zelforiëntatie en dat als er een ‘pay-for-performance’ contract is, er (mede) gebruik wordt gemaakt van earnings management om een zo hoog mogelijke ‘pay’ te krijgen (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007). Ook wordt beargumenteerd dat individualism samengaat met de accountingwaarden zelfregulatie (‘professionalism’) en flexibiliteit van rapportage (‘flexible or non-uniform’) en

bovendien meer gekenmerkt wordt door optimisme (Han et al., 2010). Dit zou vervolgens tot meer earnings management moeten leiden.

Large versus Small Power Distance - Power Distance is the extent to which the members of a society accept that power in institutions and organisations is distributed unequally. This affects the behaviour of the less powerful as well as of the more powerful members of society. People in Large Power Distance societies accept a hierarchical order in which everybody has a place which needs no further justification. People in Small Power Distance societies strive for power equalisation and demand justification for power inequalities. (p. 83)

Deze culturele factor gaat in op de (grote of kleine) mate van acceptatie van ongelijkheden en hiërarchieën tussen de mensen in een samenleving. Dit zal gevolgen hebben voor de manier waarop mensen in een samenleving hun instituties en organisaties inrichten (Hofstede, 1984). In de literatuur wordt een positief verband verwacht tussen earnings management en large power distance (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Doupnik, 2008; Callen et al., 2010; Kanagaretnam et al., 2011). Er wordt gesteld dat als er sprake is van large power distance, de beslissingsstructuren in organisaties gecentraliseerd zijn en dat de autoriteit in handen is van de (top-)managers en dat zij de meeste (beslissings-)invloed hebben, mede door het feit dat weinig informatie wordt gedeeld binnen de gehele organisatie. Daarnaast gebruiken zij de accountingsystemen om hun beslissingen te rechtvaardigen of om het (achteraf) gewenste beeld te bereiken. Er wordt gesteld dat deze omstandigheden samengaan met earnings management.

(13)

Strong versus Weak Uncertainty Avoidance - Uncertainty Avoidance is the degree to which the members of a society feel uncomfortable with uncertainty and ambiguity. This feeling leads them to beliefs promising certainty and to maintaining institutions protecting conformity. Strong Uncertainty Avoidance societies maintain rigid codes of belief and behaviour and are intolerant towards deviant persons and ideas. Weak Uncertainty

Avoidance societies maintain a more relaxed atmosphere in which practice counts more than principles and deviance is more easily tolerated. (p. 83-84)

Deze tegenstrijdigheid gaat in op het feit of mensen binnen een samenleving zich kenmerken als mensen die niet houden van onzekerheid en dubbelzinnigheid en structuur willen of zich

daarentegen kenmerken als mensen die daar meer voor open staan. Ook dit zal gevolgen hebben voor de manier waarop instituties en organisaties zijn opgebouwd (Hofstede, 1984). Net als bij individualism versus collectivism is er in de literatuur bij deze culturele factor ook onenigheid over de samenhang met earnings management. Voor een positief verband wordt beargumenteerd dat de mensen met een hoge mate van uncertainty avoidance de toekomst zoveel mogelijk willen en proberen te controleren en dat ze weinig tolerantie hebben voor onzekerheid en dubbelzinnigheid (Doupnik, 2008; Callen et al.,2010). Om deze onzekerheid te verminderen kunnen ze earnings management gebruiken. Andere redenen voor een positief verband zijn dat bij een sterke mate van uncertainty avoidance managers meer streven naar het halen van of overtreffen van ‘thresholds’, dat investeerders bedrijven belonen die constant toenemende winsten noteren en dat bedrijven die onverwachte verliezen noteren hogere ‘costs of equity’ hebben. Als deze redenen en prikkels sterker zijn, zal er een hoge mate van earnings management zijn en zeker als beloningen sterk zijn en straffen hoog zijn, zal er meer earnings management worden toegepast (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007). Voor een negatief verband wordt beargumenteerd dat via de accountingwaarden van Gray (1988) er gesteld kan worden dat de mensen met een hoge mate van uncertainty avoidance veel regels en uniformiteit willen en daardoor conservatief zijn en minder zelfregulatie hebben. Dit is juist niet bevorderlijk voor het toepassen van earnings management, waarbij juist meer agressieve accountingtechnieken worden toegepast (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Han et al., 2010).

Masculinity versus Femininity - Masculinity stands for a preference in society for

achievement, heroism, assertiveness, and material success. Its opposite, Femininity, stands for a preference for relationships, modesty, caring for the weak, and the quality of life. The fundamental issue addressed by this dimension is the way in which a society allocates social (as opposed to biological) roles to the sexes. (p. 84)

(14)

Hier gaat het om het feit of zich binnen de samenleving meer kenmerken van mannelijkheid voordoen zoals succes en heldhaftigheid of meer kenmerken van vrouwelijkheid zoals relaties, zorgzaamheid en bescheidenheid. In de literatuur wordt een positief verband verwacht tussen earnings management en masculinity (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Doupnik, 2008; Callen et al., 2010; Kanagaretnam et al., 2011). In landen met een sterke mate van masculinity is succes belangrijk. Veelal gaat dat ook gepaard met het nemen van meer risico, meer competentie en meer daadkracht (Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Kanagaretnam et al., 2011). Succes kan onder andere worden bevestigd door de omvang van de winst die is gehaald of door behalen van een vooraf bepaalde winst (earnings target/benchmark). Er wordt gesteld dat managers ook de accountingsystemen gebruiken om de winst daarin te rapporteren en desnoods deze systemen gebruiken om de gewenste winst weer te geven. Deze omstandigheden zorgen voor meer gebruik van earnings management en zorgen er voor dat een positief verband is te verwachten tussen een hoge waarde van masculinity en earnings management.

Zoals gezegd zijn de culturele factoren een belangrijk gedeelte in dit raamwerk. Andere belangrijke factoren in het raamwerk zijn de institutionele factoren. De institutionele factoren die in het genoemde raamwerk staan, worden ook in de literatuur onderzocht en kunnen net als de culturele factoren een mogelijke verklaring geven voor het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden. De institutionele factoren zijn echter niet zo precies gedefinieerd als de culturele factoren. Bovendien worden deze institutionele factoren in onderzoeken veelal gekoppeld aan de begrippen in het kader van Accounting systems (AS). Daarnaast worden de institutionele factoren vaak tegelijk onderzocht en zodoende ook meer door elkaar onderzocht. Hierdoor zijn de begrippen van de institutionele factoren ‘rommeliger’ en minder specifiek dan bij de culturele factoren.

Wel is er in de literatuur een overkoepelend begrip te vinden, dit begrip is ‘investor protection’ (Leuz et al., 2003; Lang et al., 2006; Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Han et al., 2010; Shen & Chih, 2005). Er is hier niet een specifieke definitie voor, maar dit begrip houdt in dat als er een sterke mate van investor protecten is, de investeerders veel rechten hebben, dat zij veel invloed kunnen uitoefenen binnen het bedrijf en dat zij veel macht hebben op de managers (Leuz et al., 2003; Lang et al, 2006; Han et al., 2010). Bij deze situatie is de investeerder als het ware beschermd. Bij een tegenovergestelde situatie is er sprake van een zwakke mate van investor protection.

In de literatuur wordt er een negatief verband verwacht tussen earnings management en investor protection. Er wordt beargumenteerd dat bij sterke investor protection, managers minder mogelijkheden hebben voor en minder controle hebben over (mogelijke) voordelen voor hunzelf (ten

(15)

kosten van anderen) en dat ze daardoor minder de neiging hebben om earnings management toe te passen (Leuz et al., 2003; Lang et al., 2006; Nabar & Boonlert-U-Thai, 2007; Han et al., 2010). Ook zullen bij een sterke mate van investor protection de (mogelijke) straffen voor managers hoger zijn, waardoor er ook minder earnings management zal worden toegepast (Shen & Chih, 2005).

Het model geeft ook aan dat de verschillende kaders die hiervoor zijn beschreven met elkaar in verband staan en elkaar versterken (Gray, 1988, p. 5). Dit betekent dat zodra er ergens een factor verandert, dit tot gevolg heeft dat (mogelijk) ook andere factoren veranderen. Het model kan min of meer worden gezien als een evolutionaire cirkel.

In het volgende gedeelte van dit literatuuronderzoek, de analyse, wordt er gebruik gemaakt van het hier behandelde raamwerk. In de analyse wordt naar een aantal in het raamwerk

voorkomende culturele en institutionele factoren gekeken die een mogelijke verklaring kunnen geven voor een bepaald niveau van earnings management. Bij de culturele factoren wordt in de analyse gekeken naar individualism en uncertainty avoidance. Deze twee culturele factoren worden geanalyseerd, omdat in de literatuur naar deze twee factoren het meest uitgebreid onderzoek wordt gedaan in de literatuur. Naar de culturele factoren power distance en masculinity wordt aanzienlijk minder onderzoek gedaan. Zoals zo juist kort is beschreven, wordt naar de institutionele factoren uit het raamwerk minder specifiek onderzoek gedaan dan naar de culturele factoren en wordt

bovendien veelal tegelijk naar begrippen uit het kader van Accounting systems (AS) gekeken. Om deze reden wordt in de analyse naar het begrip investor protection gekeken, als representatief begrip voor de institutionele factoren. Het raamwerk zal als basis dienen voor de analyse.

3. Analyse

Om een mogelijke verklaring te kunnen vinden voor het (relatief) lage niveau van earnings management in Zweden, wordt in dit gedeelte van het literatuuronderzoek ingegaan op de

bestaande literatuur dat onderzoek doet naar het effect van verschillende culturele en institutionele factoren op earnings management. Dit wordt gedaan door de bestaande onderzoeken met elkaar te vergelijken en tegen elkaar af te wegen om zodoende tot conclusies te komen wat betreft de invloed die bepaalde culturele en institutionele factoren op earnings management hebben. Met de gevonden conclusies wordt getracht om uiteindelijk de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden.

In dit literatuuronderzoek worden echter niet alle culturele en institutionele factoren

behandeld die in het raamwerk in het theoretisch kader kort zijn besproken. De reden hiervoor is dat in de literatuur niet naar alle factoren die zijn genoemd in het raamwerk uitgebreid onderzoek wordt

(16)

gedaan of er wordt niet specifiek genoeg onderzoek naar gedaan. In de literatuur wordt naar de culturele factoren specifieker onderzoek gedaan, terwijl de institutionele factoren vooral ruimer worden onderzocht in de zin dat de begrippen daar meer tegelijk worden onderzocht en als het ware meer ‘door elkaar’ worden onderzocht. Bij de culturele factoren worden ‘indvidualism’ en

‘uncertainty avoidance’ het meest uitgebreid onderzocht in de literatuur, om deze reden wordt in dit literatuuronderzoek ook ingegaan op deze twee culturele factoren en worden de andere culturele factoren hier niet behandeld. Bij de institutionele factoren wordt in de literatuur vooral ingegaan op ‘investor protection’ als overkoepelend begrip voor de institutionele factoren. Dit begrip wordt daarom ook in dit literatuuronderzoek behandeld.

Voordat de individuele factoren worden behandeld met betrekking tot hun invloed op earnings management is het eerst goed om te weten hoe earnings management wordt gemeten in de literatuur dat onderzoek doet naar de invloed van culturele en institutionele factoren op de mate van earnings management. De methode die Leuz et al. (2003, pp. 509 – 511) hiervoor gebruiken, kan worden gezien als een ‘standaardmethode’ waarmee earnings management wordt gemeten. Met de door hun opgestelde maatstaven, kan er goed worden bepaald of er sprake is van earnings

management (Leuz et al., 2003, p. 509). Leuz et al. (2003) hebben deze methoden opgesteld op basis van de daarvoor bestaande literatuur (p. 509).

Zij hebben vier maatstaven opgesteld voor het meten van earnings management en hebben daarnaast een totaalmaatstaf opgesteld op basis van de vier voorgaande maatstaven. Een belangrijk begrip bij de hierna te behandelen maatstaven is ‘accruals’. Accruals zijn balansposten die ontstaan door het feit dat er bij accounting gebruik wordt gemaakt van het ‘accrual principle’ (Stolowy, Lebas & Ding, 2006, p. 97). Dit houdt in dat transacties en gebeurtenissen worden erkend zodra deze plaatsvinden (en niet wanneer geld is betaald of ontvangen) en dan worden geboekt in de

boekhouding en de financiële jaarrekening. Er hoeft dus niet per se parallel met de geldstromen te worden geboekt, hierdoor kan het voorkomen dat bedrijven met deze accruals sjoemelen, door bijvoorbeeld omzet naar voren te halen of kosten op te schuiven. De hierna te behandelen

maatstaven voor earnings managment maken overigens gebruik van discretionary earnings/accruals, omdat hiermee earnings management wordt bewerkstelligd met de reden dat discretionary

earnings/accruals zijn te beïnvloeden door het management (Doupnik, 2008; Callen et al., 2010; Kanagaretnam et al., 2011; Han et al., 2010).

De eerste maatstaaf voor earnings management (EM1) die wordt opgesteld, is een maatstaaf voor de mate waarin managers gebruikmaken van accruals om de winst door de tijd heen glad te strijken (smoothing) (Leuz et al., 2003, p. 509). Dit wordt berekend door de mediaanratio van een

(17)

bedrijf haar standaard afwijking van de operationele winst te delen door de standaard afwijking van de operationele kasstroom. De tweede maatstaaf (EM2) is ook een maatstaaf om earnings

smoothing te meten (Leuz et al., 2003, p. 510). Deze maatstaaf geeft aan of een bedrijf gebruikmaakt van de (accounting)mogelijkheden om schokken in de kasstroom te verbergen met behulp van accruals. Dit wordt gemeten met behulp van de gelijktijdige correlatie tussen de verandering in accounting accruals en de verandering in operationele kasstromen, waarbij de correlatie is berekend onder samengevoegde data. Deze twee maatstaven samen representeren de mate van earnings smoothing (Leuz et al., 2003, pp. 509-510). De derde maatstaaf (EM3) gaat ook in op accruals (Leuz et al., 2003, pp. 510 – 511). Deze maatstaaf gaat in op hoeveel er gebruik wordt gemaakt van accruals om de winst te manipuleren. Dit wordt gemeten door de mediaan van de absolute waarde van een bedrijf haar accruals in verhouding te nemen (te schalen) tot de absolute waarde van de operationele kasstromen. De laatste maatstaaf (EM4) gaat in op de frequentie van het vermijden van kleine verliezen, omdat deze kleine verliezen meestal door managers op de een of de andere manier kunnen worden omgezet van (kleine) verliezen naar (kleine) winsten (Leuz et al., 2003, p. 511). Dit wordt bepaald door de ratio van gerapporteerde kleine winsten ten op zichte van gerapporteerde kleine verliezen, waarbij het gaat om winsten en verliezen na belasting en deze zijn geschaald met de totale activa en bovendien vallen in de respectievelijk positieve (negatieve) één procent boven (onder) 0. Deze twee laatste maatstaven samen representeren de mate van earnings discretion (Leuz et al., 2003, pp. 510-511).

Vervolgens hebben Leuz et al. (2003, p. 511) een samengevoegde maatstaaf voor earnings management (AGGEM), die wordt samengesteld op basis van de vier voorgaande maatstaven. Leuz et al. (2003) maken in hun onderzoek gebruik van data uit verschillende landen. Zij rangschikken voor iedere maatstaf apart de landen, waarbij een hogere rangschikking staat voor meer earnings

management. De totaalscore voor earnings management, wat met deze maatstaf wordt berekend, wordt berekend door gebruik te maken van de gemiddelde rangschikking die een land heeft voor ieder van de vier individuele maatstaven (Leuz et al., 2003, p. 511)1.

Van deze maatstaven wordt gebruik gemaakt in de analyse. Deze maatstaven worden namelijk als basis gebruikt om de mate van earnings management te bepalen en zodoende met 1 Vanaf hier geldt dat als naar maatstaven van earnings management wordt verwezen;

EM1 – definitie op pagina 509 van Leuz et al., 2003 EM2 – definitie op pagina 510 van Leuz et al., 2003 EM3 – definitie op pagina 510-511 van Leuz et al., 2003 EM4 – definitie op pagina 511 van Leuz et al., 2003 AGGEM – definitie op pagina 511 van Leuz et al., 2003

Sommige artikelen maken gebruik van nagenoeg dezelfde maatstaven als Leuz et al., 2003, deze maatstaven zullen worden aangeduid met de hierop lijkende EM1/2/3/4 gevolgd met een *. Als er in artikelen gebruik wordt gemaakt van andere maatstaven, zullen deze worden aangeduid met EM5, EM6 etc.

17

(18)

behulp van deze maatstaven een verband te vinden tussen de culturele en institutionele factoren en hun invloed op de het niveau van earnings management. In de tabellen die worden gebruikt in het vervolg van de analyse, wordt aangegeven welke maatstaven zijn gebruikt bij de verschillende onderzoeken.

3.1 Individualism

De eerste culturele factor die in dit literatuuronderzoek wordt geanalyseerd is de factor individualism. Onderzoekers als Guan et al. (2006), Nabar & Boonlert-U-Thai (2007), Desender, Castro & Escamilla De Leon (2011), Doupnik (2008), Callen, Morel & Richardson (2010), Han et al. (2010) en Kanagaretnam, Lim & Lobo (2011) doen onderzoek naar het verband tussen individualism en earnings management. Zoals in het theoretisch kader is omschreven gaat het er bij deze culturele factor om of mensen in een bepaald land of gebied zich kenmerken als individualistisch ingestelde personen die enkel naar zichzelf kijken en hun directe naasten of dat ze zich kenmerken als personen die zich ook zorgen maken om anderen in plaats van enkel om zichzelf en zijn of haar directe

naasten.

Om deze culturele factor te onderzoeken is het eerst nodig om te weten hoe deze culturele factor in de literatuur wordt gemeten. De waarden die de verschillende onderzoeken gebruiken als score voor individualism, halen zij uit de tabellen die Hofstede (1980, 2001) heeft opgesteld met daarin per land de scores van de culturele factoren. Bij een onderzoek worden ook scores gebruikt afkomstig van Tang & Koveos (2008). Bij individualism wordt logischerwijs gekeken naar de waarden van individualism binnen de tabel. Met behulp van deze waarden proberen de verschillende

onderzoeken een verband te vinden met earnings management.

Voor het analyseren van de culturele factor individualism wordt in dit literatuuronderzoek gekeken naar 7 artikelen. Aangezien in dit literatuuronderzoek breed wordt gekeken naar het begrip earnings management, worden in dit literatuuronderzoek alle vormen van earnings management en daardoor verschillende maatstaven voor earnings management meegenomen, dit valt in tabel 1 te lezen. In tabel 1 staat voor ieder artikel de bevinding van het onderzoek met betrekking tot het niveau van earnings management (EM) bij de factor individualism, waar de data vandaan komt en hoe earnings management is gemeten. In de tabel valt af te lezen dat het grootste gedeelte van de artikelen een negatieve samenhang vindt tussen de mate van earnings management en

individualism, maar er zijn ook 2 onderzoeken die het tegenovergestelde concluderen. Tabel 1 Overzicht bevindingen niveau van EM bij individualism

(19)

Artikel Correlatie EM met hoog niveau individualism

Landen voor data individualism

Maatstaf voor EM

Nabar & Boonlert-U-Thai (2007)

- 30 landen wereldwijd EM1, EM2, EM3, EM4 en AGGEM

Doupnik (2008) - 31 landen wereldwijd EM1, EM2, EM3, EM4

en AGGEM Callen, Morel &

Richardson (2010)

- 31 landen wereldwijd AGGEM

Desender, Castro & Escamilla De Leon (2011)

- 31 landen wereldwijd EM3, EM4

Kanagaretnam, Lim & Lobo (2011)

- 39 landen wereldwijd EM4*2, EM53 Guan, Pourjalali,

Sengupta & Teruya (2006)

+ 5 Aziatische landen AGGEM

Han, Kang, Salter & Yoo (2010)

+ 32 landen wereldwijd EM64

Het onderzoek van Doupnik (2008) is een goed startpunt voor het onderzoeken van

individualism, omdat dit onderzoek gedetailleerd ingaat op individualism met betrekking tot earnings management en daarbij earnings management opsplitst in earnings smoothing en earnings

discretion. Doupnik (2008) verwacht een negatief verband tussen individualism en earnings management, dit betekent dus dat als er een hoge mate van individualism is, er weinig earnings management is. Doupnik (2008) splitst zoals gezegd het begrip earnings management op in een component genaamd earnings smoothing en een component earnings discretion. De eerste twee maatstaven voor earnings management (EM1 en EM2) vallen zoals gezegd onder earnings smoothing en de andere twee maatstaven (EM3 en EM4) vallen onder earnings discretion. Doupnik (2008) beargumenteert dat als er sprake is van een collectieve (= tegenovergestelde van individualistische) samenleving, het voor een bedrijf haar belangrijkste stakeholders belangrijk is dat het bedrijf blijft bestaan en stabiel blijft, het zorgt voor hun alsof het familie is. Daarbij wordt gesteld dat het blijven bestaan en het stabiel blijven van het bedrijf, kan worden bewerkstelligd door zowel earnings smoothing als earnings discretion. Als er dan echter sprake is van individualism zal er dus juist weinig earnings management worden toegepast. De scores voor individualism komen uit de tabellen van

2 EM4* - Small positive earnings (just-meet-or-beat prior year’s earnings) volgens Kanagaretnam et al., 2008 p.

857

3 EM5 - Income smoothing through loan loss provisions volgens Kanagaretnam et al., 2008, pp. 858-859 4 EM6 - earnings discretion (via Tucker & Zarowin, 2006) volgens Han et al., 2010, pp. 128-129

19

(20)

Hofstede (2001). Om deze hypothese te onderzoeken deelt Doupnik (2008) de 31 onderzochte landen in drie clusters in. Deze clusters worden ingedeeld op basis van de rangschikking van de mate van totale earnings management (AGGEM). Cluster 1 bevat de landen met de minste earnings management en cluster 3 juist met de meeste earnings management. Met behulp van deze methode vindt Doupnik (2008) inderdaad empirisch bewijs dat zijn hypothese klopt, bij een hogere mate van individualism is er minder earnings management. Wel merkt Doupnik (2008) hierbij op dat er bij earnings smoothing een sterker verband wordt gevonden dan bij earnings discretion. Een mogelijke reden hiervoor is dat earnings smoothing meer gebruikt wordt om de stabiliteit in de toekomst te waarborgen en zodoende aan deze verwachting te voldoen (Doupnik, 2008). Dit zou kunnen worden gezien als een hulpmiddel voor de lange termijn. Daarentegen wordt earnings discretion meer gebruikt om aan eisen van contracten te voldoen (Doupnik, 2008). Dit zou daardoor meer kunnen worden gezien als hulpmiddel voor de korte termijn. Er kan beargumenteerd worden dat er van tijd tot tijd earnings discretion wordt gebruikt maar dus niet altijd en dat earnings smoothing constant wordt gebruikt om aan de verwachtingen van de stabiele toekomst te voldoen. Om deze reden kan het zo zijn dat er een minder sterk negatief verband wordt gevonden tussen earnings discretion en individualism dan tussen earnings smoothing en individualism. Het voordeel van het gebruik van clusters in dit onderzoek door Doupnik (2008) is dat de clusters een goed beeld geven van de gemiddelde mate van earnings management, omdat ‘uitschieters’ weg worden ‘gevaagd’ door het middelen van de data binnen de cluster. Dit geeft een beter algemeen beeld van de mate van earnings management en het verband met individualism, zeker omdat in dit literatuuronderzoek earnings management breed wordt onderzocht.

Callen et al. (2010) doen ook onderzoek naar individualism en het verband daarvan met earnings management. Ook Callen et al. (2010) maken gebruik van de maatstaven (EM1, EM2, EM3, EM4 en AGGEM) voor earnings management die eerder zijn beschreven, maar gebruiken de

totaalmaatstaf (AGGEM) voor hun regressies. Callen et al. (2010) hebben de hypothese dat earnings management negatief gerelateerd is aan individualism. Zij beargumenteren dat in landen met een laag niveau van individualism (= collectivism) er verschillende waardenstandaarden zijn tussen verschillende groepen/’families’ binnen een land. Dit heeft tot gevolg dat voor bepaalde situaties het beter is als er flexibiliteit is voor regels en procedures. Een manier om dat te bereiken/te faciliteren is het gebruikmaken van earnings management en dit zal daardoor meer geaccepteerd zijn in landen die zich kenmerken als collectivism, bij individualism geldt het tegenovergestelde. In het onderzoek worden scores voor individualism van 31 wereldwijde landen met behulp van regressies in verband gebracht met earnings management. Net als Doupnik (2008) vinden Callen et al. (2010) in hun onderzoek een negatief verband tussen individualism en earnings management en bevestigen zij hun

(21)

hypothese dat er een negatief verband bestaat tussen individualism en earnings management. Een opmerkelijk feit van dit onderzoek is dat er niet gebruik wordt gemaakt van de scores die Hofstede (1980, 2001) heeft opgesteld voor individualism, maar dat er gebruik wordt gemaakt van de scores voor individualism van Tang & Koveos (2008). Tang & Koveos (2008) hebben ‘individualism’ ook berekend, omdat zij vonden dat de scores van Hofstede te oud zijn en niet meer een juist beeld zouden geven over de landen. Zij merken op dat door de tijd heen de culturele waarden en in mindere mate de institutionele kenmerken van een land veranderen en dat er zodoende nieuwe scores nodig zijn (Tang & Koveos, 2008). Daarbij merken zij ook op dat met name vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw tot en met de jaren negentig van de vorige eeuw er grote

verschuivingen hebben plaatsgevonden in de rijkdommen van landen, gemeten via ‘GDP per Capita’ (bruto binnenlands product per hoofd) (Tang & Koveos, 2008). Dit heeft volgens Tang & Koveos (2008) gevolgen voor de culturele waarden en zodoende de culturele factoren, daarom komen zij met nieuwe scores voor de culturele factoren. Met deze ‘nieuwe’ data van Tang & Koveos (2008) wordt dus ook een negatief verband gevonden tussen earnings management en individualism. Dit betekent dat de rijkdom van een land niet van invloed is op het verband tussen de mate van earnings management en individualism. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de hoeveelheid geld dat iemand bezit niet snel zijn of haar tolerantie voor individualism dan wel collectivism verandert. Dit alles maakt de overtuigingskracht van het negatieve verband in de tot nu toe besproken artikelen sterker.

In het onderzoek van Desender et al. (2011) verwachten deze onderzoekers net als in de twee voorgaande onderzoeken een negatief verband tussen individualism en earnings management. Zij veronderstellen dat een hoge mate van individualism leidt tot minder earnings management, omdat mensen in individualistische samenlevingen meer nadruk leggen op het respecteren van rechten van de individu en dat daarbij managers zich meer bewust zijn van de (nadelige)

consequenties van het niet naleven van deze rechten. In dit onderzoek wordt earnings management gemeten via de maatstaven van earnings discretion (EM3 en EM4). Dit doen Desender et al. (2011), omdat zij vinden dat earnings discretion een sterkere indicator is van winstmanipulatie. Zij gebruiken de scores van Hofstede (1980, 2001) als waarden voor individualism. Zij gebruiken 31 landen,

verspreid over de hele wereld, als subjecten in het onderzoek. De resultaten van hun onderzoek duiden aan dat er een negatief verband is tussen individualism en earnings discretion, wat hun hypothese bevestigt. Desender et al. (2011) kijken enkel naar earnings discretion, terwijl bij de voorgaande onderzoeken naar zowel earnings discretion als earnings smoothing is gekeken. Daar is wel gesteld dat earnings smoothing een sterker verband heeft met individualism dan earnings discretion. Als wordt aangenomen dat dit klopt, dan zou dat moeten betekenen dat earnings smoothing ook zeker een negatief verband met individualism moet hebben. Aangezien er in dit

(22)

onderzoek wordt beargumenteerd via individuele rechten, kan als de argumentatie van Doupnik (2008) (stabiliteit toekomst + voldoen eisen contracten) gecombineerd wordt met de in dit

onderzoek gebruikte individuele rechten, ook een negatief verband tussen individualism en earnings smoothing worden verwacht.

De drie net beschreven onderzoeken van Doupnik (2008), Callen et al. (2010) en Desender et al. (2011) hebben gemeen dat ze alle drie een negatief verband tussen individualism en earnings management verwachten. Wel hebben de drie onderzoeken een verschillende (hoofd)redenatie hiervoor. Doupnik (2008) en Callen et al. gaan in op het familiegevoel dat heerst bij een lage mate van individualism en de gevolgen hiervan voor de mate van earnings management en

veronderstellen daarbij dat meer collectivism leidt tot een hoger niveau van familiegevoel, terwijl Desender et al. (2011) een verklaring proberen te vinden via de individuele rechten, maar alle drie de onderzoeken vinden (empirisch) hun verwachte negatieve verband tussen earnings management en individualism. Ook wordt op verschillende manieren earnings management gevonden, earnings management als totaal dan wel opgesplits in smoothing en/of discretion. Dit maakt het negatieve verband sterker. Daarnaast wordt individualism nog via een andere (meer huidige) score dan Hofstede (1980, 2001) bepaald, namelijk via Tang en Koveos (2008), dit versterkt het gevonden negatieve verband.

Naast de drie besproken onderzoeken zijn er de onderzoeken van Nabar & Boonlert-U-Thai (2007) en Kanagaretnam et al. (2011) die ook tot de empirische conclusie komen dat er een negatief verband is tussen earnings management en individualism. Deze twee onderzoeken verwachten echter niet per se dit negatieve verband, zij verwachten namelijk respectievelijk een positief en geen verband tussen earnings management en individualism.

Om met Nabar & Boonlert-U-Thai (2007) te beginnen, zij hebben een hypothese met een positief verband tussen individualism en earnings management. Zij beredeneren dat individualism wordt gekenmerkt door zelforiëntatie, autonomie, communicatie dat weinig samenhangt met de omgeving en nadruk op individuele prestaties. Zij melden dat in de wetenschap bewijs bestaat dat individualism gepaard gaat met het gebruik van ‘pay-for-performance’ contracten. Het is dus voor het individu belangrijk om een zo goed mogelijke prestatie neer te zetten, wil het individu zoveel mogelijk geld verdienen (wat verondersteld wordt). De prestatie kan (mede) bereikt worden door gebruik te maken van earnings management en zodoende verwachten zij een positief verband. Ook Nabar & Boonlert-U-Thai (2007) maken gebruik van de verschillende maatstaven voor earnings management en maken daarbij net als Doupnik (2008) een onderscheid tussen earnings smoothing en earnings discretion. In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van 30 landen die zijn verspreid

(23)

over de hele wereld en maken de onderzoekers gebruik van de scores voor individualism van Hofstede (2001). In het onderzoek vinden Nabar & Boonlert-U-Thai (2007) een negatief verband tussen individualism en earnings management, waarbij ze bij earnings discretion sterker empirisch bewijs vinden. Doupnik (2008) concludeert echter juist dat er een sterker verband is tussen earnings smoothing en individualism in plaats van tussen earnings discretion en individualism. Nabar & Boonlert-U-Thai (2007) geven als mogelijke reden hiervoor dat het verschil in mate van earnings management kan worden verklaard door de mate van investor protection (investor protection wordt later in de analyse besproken) en veronderstellen hierbij dat investeerders mogelijk meer tolerant zijn voor earnings smoothing dan andere vormen van earnings management. Hierdoor kan mogelijk tegenover earnings discretion meer afschuw bestaan en daardoor kan mogelijk in dit onderzoek ook meer earnings discretion worden waargenomen en zodoende ook een sterker verband met

individualism worden gevonden. De hoofdbevinding in dit onderzoek is dus tegen hun verwachting in en daardoor vinden Nabar & Boonlert-U-Thai (2007) dus zodoende hetzelfde negatieve verband als de hiervoor besproken onderzoeken.

Het andere onderzoek dat ook een negatief verband tussen individualism en earnings management vindt, maar een opmerkelijk andere hypothese heeft dan de eerste drie genoemde onderzoeken, is het onderzoek van Kanagaretnam et al. (2011). De hypothese van hun onderzoek luidt namelijk dat earnings management geen relatie heeft met individualism. Kanagaretnam et al. (2011) richten zich in hun onderzoek op de bankensector en dit heeft invloed op de culturele aspecten die zij onderzoeken. Hun redenatie voor hun hypothese is dat banken opereren in sterk gereguleerde omgevingen, omdat banken in de gaten worden gehouden door de centrale banken en andere reguleringsinstituten en daarbij veronderstellen zij dat het niveau van earnings management erg afhangt van de sterkte van de regulering. Bij sterke regulering zal er minder earnings

management zijn. Door het feit dat de mate van regulering erg bepalend is voor de mate van earnings management, verwachten Kanagaretnam et al. (2011) dat cultuur en dus ook individualism geen invloed heeft op de mate van earnings management. In het onderzoek gebruiken

Kanagaretnam et al. (2011) data van banken uit 39 verschillende landen uit de periodes 1993-2006 en 2007-2008 (om de periode voor en na de economische crisis te onderscheiden) en wordt gebruik gemaakt van de scores voor individualism van Hofstede (2001). De mate van earnings management wordt echter wel op een andere manier bepaald dan in de tot nu toe besproken onderzoeken. In dit onderzoek wordt de mate van earnings management bepaald aan de hand van ‘small positive earnings’ (‘just-meat-or-beat prior year’s earnings’), wat echter wel min of meer overeenkomt met EM4 en dezelfde intentie als EM4 heeft, het verkrijgen van gewenste (kleine) positieve winsten. Daarnaast wordt earnings management bepaald met behulp van ‘income smoothing through loan

(24)

loss provisions’, wat overeenkomsten heeft met de maatstaven van Leuz et al. (2003). Dit gaat namelijk ook in op hoe de managers de winst proberen te smoothen. Ondanks dat de onderzoekers geen verband verwachten tussen individualism en earnings management leidt het onderzoek tot de constatering dat landen met een laag niveau van individualism meer geneigd zijn om earnings management toe te passen. Ook dit onderzoek vindt dus een negatief verband. In dit onderzoek wordt enkel naar banken gekeken, waardoor er afgevraagd kan worden of de resultaten uit dit onderzoek representatief (genoeg) zijn voor het algemene verband tussen earnings management en individualism. Er kan beargumenteerd worden dat banken een andere manier van ondernemen hebben dan bijvoorbeeld bedrijven die (niet financiële) artikelen/producten verkopen, waardoor banken ook andere mogelijkheden en beperkingen hebben wat betreft earnings management via andere balansposten en grootboekrekeningen. Ook is het mogelijk dat de sterke mate van regulering toch degelijk invloed heeft op culturele factoren en vervolgens op de mate van earnings

management in de zin dat sterke mate van regulering minder dan wel meer aanzet geeft tot earnings management.

De laatste twee besproken onderzoeken vinden dus net als de drie eerst besproken onderzoeken, een negatief verband. Het feit dat de laatste twee onderzoeken in eerste instantie geen negatief verband verwachten, maar dit wel vinden en concluderen, geeft meer

overtuigingskracht aan het negatieve verband.

Alhoewel de reeds behandelde onderzoeken in de literatuur allemaal een negatief verband tussen individualism en earnings management vinden, zijn er in de literatuur echter ook onderzoeken die een positief verband vinden tussen deze twee begrippen. De twee onderzoeken die hier ook behandeld worden, zijn de onderzoeken van Han et al. (2010) en Guan et al. (2006).

In het onderzoek van Han et al. (2010) luidt de hypothese dat er een positief verband is tussen earnings management en individualism. Voor het opstellen van deze hypothese grijpen zij terug op het werk van Gray (1988). Er wordt gesteld dat individualism sterk samenhangt met de accountingwaarden van Gray (1988). Daardoor heeft individualism waarschijnlijk invloed op accountingkeuzes van managers. Gray voorspelt dat waar individualism een hoge waarde heeft, er meer flexibiliteit is van zowel zelfregulatie (‘professionalism’) als flexibiliteit van rapportage (‘flexible or non-uniform‘). Ook zal men hierbij meer vatbaar zijn voor meer optimistische resultaten. Het is dan logisch dat er meer earnings management zal zijn, verwachten Han et al. (2010). In het onderzoek wordt earnings management gemeten door te bepalen of er earnings discretion is. Dit wordt gedaan door te kijken naar discretionary accruals via de methode van Tucker & Zarowin (2006) waarbij de data wordt gehaald uit Compustat North America en Compustat Global. Bij deze methode

(25)

wordt earnings discretion wel anders bepaald dan bij Leuz et al. (2003), omdat bij deze definitie van earnings discretion niet wordt gekeken naar het vermijden van kleine verliezen (EM4). De

basismaatstaaf EM3 van Leuz et al. (2003) wordt wel op ongeveer dezelfde manier bij de methode van Tucker & Zarowin (2006) bepaald. Er wordt dus wel ook earnings discretion gemeten en dit gaat ook mede via discretionary accruals, maar de methodes zijn wel verschillend. De scores voor

individualism worden gehaald uit de tabellen van Hofstede (1980). De resultaten van het onderzoek vinden een positief verband tussen earnings management en individualism, zoals wordt verwacht in dit onderzoek. Aangezien bij dit onderzoek een andere meetmethode wordt gebruikt om earnings discretion te bepalen dan via de maatstaven van Leuz et al. (2003), kan dit er op duiden dat het in dit onderzoek gevonden positieve verband wordt gevonden doordat er een andere methode wordt gebruikt om earnings discretion te bepalen. Ook wordt er data gebruikt uit Compustat, dit kan ook van invloed zijn op de resultaten. Deze twee omstandigheden samen, de andere methode en de data uit Compustat, kunnen mogelijk voor een positief verband zorgen. Als gebruik zou zijn gemaakt van de maatstaven van Leuz et al. (2003) dan kan er mogelijk een ander, negatief, verband worden gevonden net als in de voorgaande onderzoeken.

Het feit dat er in dit onderzoek een positief verband wordt gevonden, is tegen de verwachtingen in als er wordt gekeken naar de voorgaande onderzoeken die juist een negatief verband constateren. Het resultaat uit dit onderzoek is ook vreemd, gegeven dat er tevens gebruik wordt gemaakt van de scores van Hofstede (1980). Wel is het zo dat in dit onderzoek earnings management enkel wordt bepaald aan de hand van earnings discretion. Dit zou ook een mogelijke verklaring kunnen geven voor het verschil in de conclusie van dit onderzoek met de andere onderzoeken.

Zoals gezegd doen ook Guan et al. (2006) onderzoek naar earnings management en

individualism. Zij doen dit door gebruik te maken van de scores van Hofstede (1980). Zij kijken in hun onderzoek naar vijf Aziatische landen om een verband te vinden. De data van deze landen wordt met regressies in verband gebracht met earnings management. Guan et al. (2006) vinden met hun berekeningen een positief verband tussen earnings management en individualism. Dit is dus een conclusie in dezelfde richting als Han et al. (2010). Ook deze conclusie is net als die van Han et al. (2010) anders dan in de eerste vijf genoemde onderzoeken. Gegeven dat er in dit onderzoek van Guan et al. (2006) enkel naar vijf Aziatische landen wordt gekeken, kan er afgevraagd worden of dit onderzoek wel helemaal representatief is voor het verband tussen earnings management en individualism. Er valt te beargumenteren dat Aziatische landen andere culturele kenmerken hebben dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten heeft, maar dit geldt ook voor andere landen of gebieden in de wereld. Dit valt ook af te lezen in de scores van landen voor culturele factoren in de tabellen van

(26)

Hofstede (1980, 2001) en Tang & Koveos (2008). Omdat nu specifiek vijf Aziatische landen worden onderzocht kan het zo zijn dat de subjecten in dit onderzoek juist meer naar een bepaalde mate van individualism neigen. In de tabellen valt af te lezen dat Aziatische landen lage scores voor

individualism hebben. Als nu bij de enkel vijf onderzochte Aziatische landen een laag niveau van earnings management wordt gevonden (zodat er een positief verband is tussen deze begrippen), maar als dit niveau van earnings management niet representatief is voor de rest van de wereld, dan wordt er als je dit verband voor een groter gebied zou onderzoeken mogelijk in dit onderzoek een ‘verkeerd’/niet representatief verband gevonden. Dit onderzoek kan mogelijk een bepaald

duidelijker/meer eenduidig verband tussen earnings management en individualism vinden dan dat als er gebruik wordt gemaakt van meer verschillende (verspreide) landen waarbij meer verschil is in culturele kenmerken en de mate van earnings management van de subjecten en waarbij die

verschillen meer worden ‘gemiddeld’. Zeker het gegeven dat Aziatische landen andere politieke, culturele, institutionele, historische en financiële/economische kenmerken hebben dan andere delen van de wereld en ook andere kenmerken hebben dan individuele landen zoals bijvoorbeeld Zweden, zullen deze andere kenmerken hun invloed hebben op de mate van individualism en earnings management en het daartussen te vinden verband.

De onderzoeken die hier in dit gedeelte van het literatuuronderzoek zijn besproken hebben twee algemene tegenstrijdige conclusies, namelijk of een negatief of een positief verband tussen earnings management en individualism. Het grootste gedeelte van de onderzoeken vindt echter een negatief verband. Daarbij is het zo dat de onderzoeken die een negatief verband vinden in totaliteit een representatiever geheel onderzoeken. Er wordt namelijk data gebruikt voor individualism uit meerdere bronnen (Hofstede (1980, 2001) en Tang & Koveos (2008)) en earnings management wordt bij de onderzoeken die negatieve verbanden vinden breder onderzocht in de zin dat earnings

management via verschillende maatstaven/methodes wordt bepaald (zie ook tabel A1 in de

appendix). Hierdoor kan er geconcludeerd worden dat individualism een negatief verband heeft met earnings management.

3.2 Uncertainty avoidance

De tweede culturele factor die in dit literatuuronderzoek wordt onderzocht met betrekking tot earnings management is uncertainty avoidance. Veel van de onderzoekers die uncertainty avoidance onderzoeken, onderzoeken ook andere culturele factoren. Hierdoor zijn de onderzoeken die in dit gedeelte van het literatuuronderzoek worden genoemd, al eerder besproken bij de analyse van individualism. Onderzoekers als Nabar & Boonlert-U-Thai (2007), Doupnik (2008), Callen et al. (2010),

(27)

Han et al. (2010) en Kanagaretnam et al. (2011) doen onderzoek naar het verband tussen de mate van earnings management en uncertainty avoidance. Bij het begrip gaat het zoals eerder vermeld om de tegenstrijdigheid van het feit of mensen binnen een samenleving zich kenmerken als mensen die niet houden van onzekerheid en dubbelzinnigheid en structuur willen of zich kenmerken als mensen die daar meer voor open staan. De eerste groep mensen heeft een hoog niveau van uncertainty avoidance.

Op eenzelfde manier als bij individualism, wordt in de literatuur de mate van uncertainty avoidance bepaald door voor een bepaald land de score voor dat land uit een tabel te halen die is opgesteld door Hofstede (1980, 2001). Tevens wordt bij een onderzoek dat hier besproken wordt gebruik gemaakt van de tabel van Tang & Koveos (2008). Met deze scores kan een verband worden gevonden met earnings management. In de literatuur wordt een negatieve correlatie verwacht tussen uncertainty avoidance en individualism (Gray, 1988). Er wordt namelijk door Gray (1988) gesteld dat in een individualistische samenleving er meer behoefte is aan onafhankelijkheid (zowel in werk als in privé) en er meer behoefte is aan een meer ‘losse’ samenleving. Dit is ook het geval bij een lage mate van uncertainty avoidance, waarbij dit wordt bewerkstelligd door goede

(onafhankelijke) uitoefening, waarbij er geloof is in ‘fair play’, waarbij er zo min mogelijk regels zijn en waarbij er eenvoudiger professional judgement wordt getolereerd. Als er daarentegen sprake is van een sterke mate van uncertainty avoidance is er behoefte aan allerlei soorten regels, wetten en regulaties en is er respect voor overeenstemming en het vinden van de ultieme en absolute

waarheden en waarden. Dit zal samengaan met een samenleving die gekenmerkt wordt door collectivism, waarbij er meer samenhang is tussen mensen, er meer geloof is in organisaties en orde en er meer respect is voor normen van verschillende groepen.

Voor het bepalen van het verband tussen de mate van earnings management (EM) en uncertainty avoidance wordt er naar 5 artikelen gekeken. In tabel 2 valt te zien dat bij de culturele factor uncertainty avoidance minder eenduidig overeenstemming is over het verband tussen earnings management en uncertainty avoidance dan tussen earnings management en de zojuist behandelde culturele factor individualism. Er zijn namelijk 3 artikelen die een positief verband vinden tussen earnings management en uncertainty avoidance, maar 2 artikelen vinden een negatief

verband.

Tabel 2 Overzicht bevindingen niveau van EM bij uncertainty avoidance

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(1)) and the contact angle θ of blood on the substrate at impact energies close to zero. Red full circles show stains having a circular shape. Green squares show stains which have

Het idee dat voortkwam uit de theorie die voorafgaand aan het onderzoek besproken is, was dat de literaire kritiek in Nederland steeds meer aan gezag verliest door toedoen

This study employs a 2x3 experimental design with the factors symbolic branding and functional branding to research the effects of differently framed mission statement of a

Moreover, reports indicate that the number of women who undergo this surgery has increased (Ahmadi, 2016; Kaivanara, 2015). Putting aside women who undergo this surgery to

De Ontslagregeling bevat een uitzondering op dit artikel in zoverre dat de toestemming om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen op grond van artikel 7:669 lid

Company’s reaction to positive eWOM and its effect on brand attitude and virality, mediated by skepticism, trust in the brand and brand warmth.. Elisabeth Carolina van

Daarnaast had Barton (2001) in zijn onderzoek de discretionaire accruals absoluut gemaakt. Uit Vergelijking 1 blijkt dat de controle variabele Big4 een negatieve

Ook is het zo dat algemene ziekenhuizen en universitaire medische centra over de drie jaren meer resultaat verlagende earnings management hebben toegepast en