• No results found

'Niet over één nacht ijs'. Cultureel nationalisme in discoursen over Nederlandse Noordpoolreizen, 1871-1884.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Niet over één nacht ijs'. Cultureel nationalisme in discoursen over Nederlandse Noordpoolreizen, 1871-1884."

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NIET OVER ÉÉN NACHT IJS

Cultureel nationalisme in discoursen over Nederlandse Noordpoolreizen,

1871-1884

Steven Verhoeven

s4349830

Masterscriptie Geschiedenis en Actualiteit

Begeleider: dr. F.P.G.B.M. Meens

(2)

2

(3)

3

Inhoudsopgave

Afkortingen ... 5

1. Inleiding ... 6

1.1 Wetenschappelijk nationalisme ... 6

1.2 Poolonderzoek en nationalisme in internationaal perspectief ... 9

1.3 Nederlandse poolreizen ... 11

1.4 Opzet van het onderzoek ... 13

2. Opkomst van de ijszeevaartbeweging ... 16

2.1 Aandacht voor de poolstreken in de vroege negentiende eeuw ... 16

2.2 Reacties op de vondst van Carlsen ... 18

2.3 Het eerste initiatief ... 20

2.4 Voorbereiding voor de eerste tocht ... 22

2.5 De reizen van de Pandora in het Genootschap ... 24

3. De Nederlandse natie in het Noordpoolgebied: de zeven tochten der Willem Barents ... 28

3.1 Een ijzig schisma ... 28

3.2 Het Hoofdcomité en de voorbereiding op de eerste Nederlandse Noordpooltocht ... 31

3.3 De eerste tochten van de Willem Barents ... 36

3.4 Externe partijen: het Aardrijkskundig Genootschap, Het KNMI, de Nederlandse regering en particuliere steun ... 40

3.5 Einde van de ijszeevaartbeweging in Nederland ... 44

4. Op weg naar het Internationale Pooljaar: Buys Ballot en de internationale wetenschap ... 47

4.1 Buys Ballot en Weyprechts plan ... 48

4.2 Geldinzameling in Nederland ... 50

4.3 De tocht van de Varna in de Nederlandse pers ... 53

4.4 Nederland en de internationale ijszeevaart ... 58

5. Conclusie ... 61

Bronnen- en literatuurlijst ... 66

(4)

4

Literatuurlijst ... 70

Afbeeldingsverantwoording ... 72

Bijlage 1: circulaire van het subcomité Middelburg, 9 mei 1877 ... 73

Bijlage 2: Deelnemers reizen Willem Barents, 1878-1884 ... 75

Bijlage 3: transcriptie brief P.J. Veth aan Hoofdcomité, 9 augustus 1880 ... 76

Bijlage 4: circulaire van Weyprecht en Wilczek aan Aardrijkundig Genootschap, 31 maart 1877 ... 81

(5)

5

Afkortingen

HTK Handelingen Tweede Kamer

KNAG Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap

KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut

Minister van Waterstaat Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid

TAG Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap

(6)

6

1. Inleiding

“We gaan de Noordpool weer een beetje veroveren”, kopte NRC op 19 augustus 2015.1 Op die dag trokken vijftig Nederlandse onderzoekers naar Spitsbergen om tien dagen lang onderzoek te doen naar klimaatverandering in het Noordpoolgebied. Deze Scientific Expedition Edgeøya Spitsbergen (SEES) was ook bedoeld om publiciteit te genereren voor het Nederlandse poolonderzoek. Om die reden gingen ook enkele bekende Nederlanders mee.2 Met het wetenschappelijke onderzoek moesten echter ook andere belangen gediend worden. Door het smelten van het zee-ijs wordt exploitatie van een breed scala aan grondstoffen in de toekomst goed mogelijk. De geopolitieke verhoudingen tussen de poollanden – Rusland, de VS, Canada, Noorwegen en Denemarken (via Groenland) – staan hierdoor op scherp en ook Nederland wil hier vruchten van plukken.3 Bovendien komen door het smelten van het poolijs nieuwe transportroutes vrij. Vergeleken met het einde van de negentiende eeuw zijn de belangen in het poolgebied nauwelijks veranderd. De noordelijke doorvaarten werden in de negentiende eeuw al gezocht voor economisch gewin, natiestaten wedijverden om land en om het bereiken van mijlpalen, en wetenschappelijk onderzoek stond ook toen al op de kaart. In de periode 1875-1884 nam ook Nederland deel aan Noordpoolonderzoek en net als in 2015 was publiciteit voor deze poolreizen van groot belang. Als kleine speler in het poolgebied kon Nederland alle steun gebruiken die het kreeg, want het land was het gezien zijn verleden van de Gouden Eeuw aan zijn stand verplicht zijn naam hoog te houden in het poolgebied. In deze tijd van nationalisme is het dan ook niet vreemd dat het beroep op de nationale eer met betrekking tot poolreizen luid klonk. Tegelijkertijd was dit ook de periode van de eerste pogingen tot internationaal wetenschappelijke samenwerking. Deze twee tendensen sloten elkaar echter niet uit: ook grote wetenschappelijke resultaten konden strekken tot nationale eer.

1.1 Wetenschappelijk nationalisme

Net als in de meeste Europese landen werd het nationalisme in de negentiende eeuw een integraal onderdeel van de Nederlandse samenleving. Dit nationalisme was in eerste instantie georiënteerd op het vaderlandse verleden zoals dat tot uitdrukking kwam in schilderkunst, literatuur en muziek, en leidde onder meer tot de oprichting van monumenten voor de ‘grote mannen’ uit het verleden. Historicus Jan Bank noemt dit ‘cultureel nationalisme’.4 Deze specifieke vorm van nationalisme, gericht

1 Nienke Beintema, ‘We gaan de Noordpool weer een beetje veroveren’, NRC Handelsblad (19 augustus 2015) < https://www.nrc.nl/nieuws/2015/08/19/we-gaan-de-noordpool-weer-een-beetje-veroveren-1521941-a313963> [geraadpleegd op 19-04-2018].

2 ‘Naar de Noordpool’, NRC Handelsblad (20 augustus 2015) <

https://www.nrc.nl/nieuws/2015/08/20/naar-de-noordpool-1525261-a976831> [geraadpleegd op 19-04-2018]. 3 Beintema, ‘We gaan de Noordpool’.

4 Jan Th. M. Bank, Het roemrijk vaderland: cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (’s-Gravenhage, 1990).

(7)

7 op het gemeenschappelijke, roemrijke verleden van Nederland, werd volgens historicus Niek van Sas in de laatste decennia van de negentiende eeuw gekenmerkt door gevoelens van optimisme. Het vervaldiscours, dat in veel andere landen nog tot de eeuwwisseling prominent aanwezig was, had in Nederland ten dele plaatsgemaakt voor een sterk nationaal zelfbewustzijn waarbij het verleden niet als verloren hoogtepunt werd beschouwd, maar als iets om trots op terug te kijken.5 Hoogleraar Nederlandse cultuur- en literatuurgeschiedenis Lotte Jensen bevestigt dit beeld. Ze geeft eveneens aan dat de media, op dat moment voornamelijk gedomineerd door literaire schrijvers, een centrale rol speelden in het scheppen van dit nationale gedachtengoed.6

Bij voornoemde auteurs beperkt cultuur zich grofweg tot de klassieke, hoge kunsten, terwijl men het cultuurbegrip veel breder zou kunnen trekken. Zo kan ook de wetenschap tot cultuur gerekend worden. Een dergelijk standpunt neemt ook cultuurhistoricus Klaas van Berkel in. In Citaten

uit het boek der natuur stelt hij dat Banks definitie van cultureel nationalisme bezwaarlijk is, daar in de

negentiende eeuw “binnen de grenzen van de cultuur in engere zin (cultuur met een grote C) ook voor andere zaken dan alleen kunst aandacht werd gevraagd.”7 Niet alleen leverde dat herinneringsmonumenten voor (natuur)wetenschappers op, ook werd wetenschapsbeoefening een terrein waarop de bevolking van bepaalde landen zich van andere kon onderscheiden. Cultureel nationalisme kan in die zin gedefinieerd worden als een vorm van nationalisme, gebaseerd op een gemeenschappelijke cultuur, gericht op historische prestaties, waarbij het cultuurbegrip niet louter de hoge kunsten inhoudt. Hoewel er over negentiende-eeuws nationalisme een volumineus scala aan wetenschappelijke literatuur is verschenen, zijn er weinig werken die wetenschapsbeoefening als centraal onderwerp behandelen. Het thema wordt echter wel vanuit verschillende perspectieven belicht, wat verderop nog aan bod zal komen. Een van de werken die de relatie tussen de nationalisme en wetenschappelijke ontwikkelingen centraal stelt, is Nationalism and internationalism in science,

1880-1939 van de Amerikaanse historica Elisabeth Crawford. Volgens haar bestaat er in de

academische literatuur het idee dat wetenschap altijd universeel is geweest. Dat wordt door haar ontkracht. Crawford laat zien dat wetenschappelijke organisaties zich tegen het eind van de negentiende eeuw steeds meer toelegden op en ontwikkelden tot nationale academische ondernemingen. Internationalisme kwam pas op toen economische relaties en transport- en

5 Niek C.F. van Sas, ‘Fin-de-siècle als nieuw begin. Nationalisme in Nederland rond 1900’, Bijdragen en

Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 106:4 (1991), 595-609, aldaar 598-599.

6 Lotte Jensen, ‘Commemorating Tollens: cultural nationalism, literary heritage, and Dutch national identity’,

Dutch Crossing 36:3 (2012), 244-255, aldaar 252-253.

7 Klaas van Berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam, 1998), 221-222.

(8)

8 communicatiemogelijkheden nationale grenzen begonnen te overstijgen, een ontwikkeling die zich rond de eeuwwisseling duidelijk begon te manifesteren.8

Crawford onderscheidt drie vormen van nationalisme binnen negentiende-eeuwse wetenschapsbeoefening: natuurlijk, praktisch en militant nationalisme. Bij de eerste vorm, waartoe ze ook de Nederlandse en Britse wetenschap rekent, hadden wetenschappelijke ondernemingen een grote vorm van autonomie. Er waren wetenschappers die hun werk in de eerste plaats zagen als bijdrage aan een grensoverstijgende academische wereld in plaats van een ondersteuning van het nationalistisch vertoog, ondanks hun eventuele chauvinisme. Dit chauvinisme kenmerkte zich mede door een beroep op roemruchte geleerde voorgangers en het aanzien dat een land kon verkrijgen door het leveren van academische resultaten. Deze vorm heeft daarom volgens Crawford een nauwe verwantschap met cultureel nationalisme, zoals dat hierboven is gedefinieerd. De tweede vorm, waartoe Crawford de Scandinavische en Noord-Amerikaanse landen rekent, koppelde wetenschappelijke ontwikkeling sterker aan nationalisme in (geo)politieke en economische zin. Het gaat hierbij om landen die buiten de Europese wetenschappelijke centra lagen. Wetenschappelijke ondernemingen zorgden hierin voor binnenlandse modernisering, terwijl het uitzenden van wetenschappelijke missies niet louter voor academische doeleinden geschiedde. Het militante nationalisme kwam volgens Crawford enkel voor bij academici uit ‘naties’ zonder eigen staat, die als intellectuelen een belangrijke stem hadden in de roep van bepaalde bevolkingsgroepen om een eigen staat.9

Een prominent onderdeel van de negentiende-eeuwse wetenschapsbeoefening waren academische reizen. Een voorbeeld hiervan is het poolonderzoek. Arctische expedities waren in eerste instantie wetenschappelijke ondernemingen. Wetenschappelijke reizen in de negentiende eeuw beperkten zich echter zeker niet tot de poolgebieden. Veel Europese landen faciliteerden wetenschappelijke tochten naar andere, veelal onherbergzame gebieden. De meeste van deze reizen dienden eveneens koloniale en expansionistische doeleinden. De Amerikaanse historicus D. Graham Burnett heeft aangetoond dat de verslaglegging van deze reizen, behalve voor de verzameling van vooral geografische data, een duidelijk imperialistische doelstelling had, waarin de koloniale ander geringacht werd. Deze verslagen pasten eveneens in een nationaal vertoog.10 Voor wetenschappelijke poolreizen lag dat anders: het grootste deel van het Noordpoolgebied behoorde niemand toe, en evenmin was er een inheemse bevolking in het gebied. De Inuitvolkeren in Canada en Noord-Rusland waren al veel langer onderdeel van de Britse en Russische staat en derhalve geen onderwerp

8 Elisabeth Crawford, Nationalism and internationalism in science, 1880-1939 (Cambridge, 1992). 9 Ibidem, 31-38.

10 D. Graham Burnett, ‘”It is impossible to make a step without the Indians”: nineteenth-century geographical exploration and the Amerindians of British Guiana’, Ethnohistory 49:1 (2002), 3-40, aldaar 33-34.

(9)

9 van studie tijdens deze expedities. Centraal in poolexpedities stonden de aardwetenschappen, waaronder geologie, geografie, klimatologie, meteorologie, oceanografie en glaciologie. Het nationalistische aspect moest bij poolreizen dus op een andere manier tot uiting komen. Het is bovendien de vraag of Crawfords theorie toepasbaar is op deze poolexpedities: de landen die volgens Crawford buiten de wetenschappelijke centra lagen, waren op het gebied van poolonderzoek juist de voortrekkers.

1.2 Poolonderzoek en nationalisme in internationaal perspectief

Een goed overzicht van de Arctische geschiedenis biedt het recente A history of the Arctic: nature,

exploration and exploitation van Amerikaanse historicus John McCannon. Hij slaagt erin een integraal

overzicht te bieden van de geschiedenis van het Noordpoolgebied, vanaf de prehistorie tot het heden. Hoewel McCannons publicatie een overzichtswerk is en niet echt vernieuwend onderzoek presenteert, geeft deze wel een goed beeld van de trends in de geschiedenis van de Noordpool; ook van de negentiende eeuw. Volgens McCannon bestonden er in die periode verschillende beelden van het Noordpoolgebied. Deze beschrijft hij als volgt:

“It was seen by some as an adventure-filled frontier offering liberations, whether from political oppression or the stifling propriety of the ‘civilized’ life, and the opportunity to win unimaginable riches, or as a place peopled by stalwart, morally unspoiled natives. To other, the Arctic was a land of despair, poverty and disorder – home only to the most debased of savages, the most unfortunate of exiled and the worst breed of outlaws. And in all quarters during this jingoistic age, how a given country chose to explore the polar world came widely to be seen as a reflection of its national character.”11

McCannon plaatst het begin van Noordpoolpolitiek op de nationale agenda in de jaren vijftig van de negentiende eeuw, toen de Verenigde Staten zich gingen mengen in het Noordpoolgebied. Tot dan toe was het louter een Scandinavische, Britse en Russische aangelegenheid geweest, omdat de betreffende landen in het Noordpoolgebied lagen.12 Er ontstond een internationale competitie “in which a nation’s polar prowess was seen as an index of its overall worth.”13 Desalniettemin nam deze nationale agenda volgens McCannon niet direct een centrale plaats in bij overwegingen om naar de Noordpool af te reizen. De redenen voor landen om ontdekkingsreizigers naar het ijzige noorden te sturen bleven gevarieerd. In alle betrokken landen werden debatten gevoerd over de motieven voor Noordpoolexpedities. De centrale vraag in deze debatten wordt door McCannon treffend omschreven:

11 John McCannon, A history of the Arctic: nature, exploration and exploitation (Londen, 2012), 126.

12 Alaska was tot 1867 een Russisch territorium en Canada werd pas in 1931 de facto en in 1982 de jure onafhankelijk van het Verenigd Koninkrijk. Derhalve lag het Verenigd Koninkrijk in 1850 wel en lagen de Verenigde Staten niet in het Noordpoolgebied.

(10)

10 “Were explorers to secure economic benefit for their countries, or strategic and territorial advantage, or should their mission be the advancement of the sciences, whether physical or human?”14 Deze verschillende overwegingen sloten elkaar echter niet uit.

Hoewel McCannons werk door collega’s gezien wordt als degelijk overzichtswerk met de potentie om een standaardwerk te worden, blijft het in vele opzichten te globaal.15 Hij benoemt weliswaar de verschillende facetten van negentiende-eeuwse poolreizen, maar diept deze verder niet uit, vermoedelijk omdat hij een tijdsperiode van ettelijke duizenden jaren behandelt. De verschillende facetten worden nauwkeuriger geanalyseerd in de bundel Globalizing polar science: reconsidering the

International Polar and Geophysical Years, geredigeerd door de Amerikaanse wetenschapshistorici

Roger D. Launius, James Rodger Fleming en David H. DeVorkin. Hoewel de bundel veel meer dan alleen historische artikelen omvat en focust op de opkomst van internationale samenwerking, wordt door enkele auteurs wel sterk de koppeling tussen nationalisme en poolexpedities gemaakt. Christopher Carter wijst er in zijn bijdrage op dat Britse en Amerikaanse pogingen tot poolonderzoek voor het grootste deel van de negentiende eeuw bepaald werden door nationale competitie. Desalniettemin werd in wetenschappelijk onderzoek vooral internationale samenwerking nagestreefd. Deze werd vooral bereikt in tijden van vrede, bijvoorbeeld na het Congres van Berlijn in 1878, ongeveer in de periode dat de Nederlandse deelname aan poolexpedities begon. Desondanks zegt Carter dat “at the same time these scientific proposals had to negotiate with domestic political realities.”16 Lisbeth Lewander benadrukt dat de Zweedse deelname aan het eerste Internationale Pooljaar (1882-1883) niet voortkwam uit overtuiging van de overheid, die een nationale agenda nastreefde, maar vrijwel volledig het initiatief van de Zweedse Academie voor Wetenschappen was.17

Hoewel in de bijdragen aan deze bundel de nadruk ligt op het feit dat internationalisme bij poolexpedities werd nagestreefd, ook in de negentiende eeuw, schetst de Noorse historicus Roald Berg een ander beeld voor zijn eigen land. Volgens hem lag in Noorwegen de nadruk op wat hij noemt

norwegianization. Deze Arctische politiek was verbonden met het nastreven van Noorse

onafhankelijkheid.18 De Noorse poolpolitiek was bedoeld om het recht op een eigen staat te accentueren. Ook andere landen waren betrokken in een dergelijke expansionistische politiek: zowel

14 Ibidem, 166.

15 Adrian Howkins, ‘A history of the Arctic: nature, exploration and exploitation. By John McCannon’, Western

Historical Quarterly 44:3 (2013), 353; John F. Hoffecker, ‘A history of the Arctic: nature, exploration and

exploitation. By John McCannon’, Arctic, Antarctic, and Alpine Research 45:3 (2013), 423.

16 Christopher Carter, ‘Going global in polar exploration: nineteenth-century American and British nationalism and peacetime science’, in: Roger D. Launius, James Rodger Fleming en David H. DeVorkin (red.), Globalizing

polar science: reconsidering the International Polar and Geophysical Years (New York, 2015), 85-106.

17 Lisbeth Lewander, ‘Swedish polar policies from the first International Polar Year to the present’, in: Launius, Fleming en DeVorkin (red.), Globalizing polar science, 107-121, aldaar 107-108.

18 Na onafhankelijkheid van Denemarken in 1814 kwam Noorwegen in een personele unie met Zweden, die vanwege geschillen tussen de twee staten in 1905 ontbonden werd.

(11)

11 Zweden als Rusland claimden naast Noorwegen soevereiniteit over de Spitsbergenarchipel. Hoewel Berg erkent dat poolreizen, waaronder die van de beroemde Fridtjof Nansen (1861-1930), wetenschappelijke doeleinden hadden, laat hij zien dat ook deze in het teken stonden van “national vanity.”19 De Britse historicus Trevor H. Levere sluit zich hier deels bij aan. In zijn Science and the Canadian Arctic beargumenteert hij dat er weliswaar een tendens was naar meer internationale

samenwerking, maar dat tegelijkertijd territoriale ambities steeds meer aandacht kregen, geschraagd op wetenschap als staatsactiviteit. Debatten hierover stonden centraal in de opmaat naar het eerste Internationale Pooljaar.20

Het tot nu toe genoemde onderzoek focust op de landen, die aan het poolgebied grensden en al de gehele negentiende eeuw (behalve in het geval van de Verenigde Staten) betrokken waren bij poolexpedities. Nederland is in dat opzicht niet met deze landen te vergelijken, evenals landen als Duitsland en Italië. Hoewel dat, in tegenstelling tot Nederland, allebei in de negentiende eeuw nieuw gevormde staten waren, komen ze qua positie in het poolspectrum overeen met Nederland. Een interessant werk is daarom ook de monografie The Italians in the Arctic explorations: a critique of the

reinterpretation of nationalism van Giuseppe Nencioni. Hij laat zien dat poolonderzoek is

geïnterpreteerd in het licht van kolonialisme en competitie tussen de betrokken landen, maar dat dit alleen geldt voor de hoofdrolspelers in het gebied. In dat opzicht waren kleine landen afhankelijk van samenwerking en multinationale expedities. De Italiaanse expedities passen niet naadloos in het nationalistische vertoog. Zoals recensent Ingo Heidbrink het verwoordt: “the reasons why Italy joined polar research were more complex and (…) even the concept of polar research for the sake of pure science is a concept to be considered.”21

1.3 Nederlandse poolreizen

In Nederland was er een drietal organisaties dat zich met poolreizen bezighield. Het Aardrijkskundig Genootschap was betrokken bij de deelname van een Nederlander aan Engelse poolreizen in 1875 en 1876, een apart comité organiseerde van 1878 tot en met 1884 een zevental poolreizen met het schip de Willem Barents, en het KNMI, in de persoon van Christophorus Buys Ballot (1817-1890), organiseerde een poolreis in het kader van het Internationale Pooljaar van 1882-1883. Over deze negentiende-eeuwse poolreizen in Nederland hebben voornamelijk twee auteurs geschreven, van wie er één in dit overzicht absoluut niet mag ontbreken. Onderzoek naar deze periode uit de Nederlandse

19 Roald Berg, ‘From “Spitsbergen” to “Svalbard”. Norwegianization in Norway and the “Norwegian Sea”, 1820-1925’, Acta Boreala 30:2 (2013), 154-173.

20 Trevor H. Levere, Science and the Canadian Arctic: a century of exploration, 1818-1918 (Cambridge, 1993), 239-263 en 307-315.

21 Ingo Heidbrink, ‘Guiseppe Nencioni (2010) The Italians in the Arctic explorations – a critique of the reinterpretation of nationalism’, Journal of Modern Italian Studies 17:3 (2012), 371-372.

(12)

12 geschiedenis leidt al snel naar de naam van Willem F.J. Mörzer Bruyns. Deze in het Verenigd Koninkrijk geboren Nederlandse historicus was tot 2005 conservator van het Scheepvaartmuseum in Amsterdam en heeft onder andere gepubliceerd over de tochten van de Willem Barents en de opvarenden daarvan, onder wie de Engelse fotograaf W.J.A. Grant. Mörzer Bruyns ziet de opkomst van de Nederlandse ijszeevaart als een gevolg van zowel gekrenkte nationale trots als wetenschappelijke interesse, maar hij koppelt deze twee nauwelijks aan elkaar. Ook in Nederland ontstond een debat over de motieven voor poolexpedities, dat met name fel gevoerd werd binnen het Aardrijkskundig Genootschap. Het einde van de Nederlandse poolexpedities wijt Mörzer Bruyns aan het gebrek aan publieke, en daardoor financiële, steun.22 Mörzer Bruyns heeft zich voornamelijk beziggehouden met de totstandkoming, de organisatie en het verloop van de Nederlandse poolreizen.23 Het gaat dan met name over de reizen van de Willem Barents; enkel wanneer de tocht van Buys Ballot van invloed was op de organisatie van de reizen van de Willem Barents, betrekt hij deze in zijn werk.

Samen met Louwrens Hacquebord, hoogleraar Arctische Archeologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, publiceerde Mörzer Bruyns in 2000 het artikel ‘Nederlandse en Belgische wetenschappelijke poolreizen van na 1875. Een overzicht.’ In dit korte historische overzichtsartikel roepen de auteurs op tot meer onderzoek naar deze periode.24 Buiten het werk van Mörzer Bruyns is er inderdaad nauwelijks wetenschappelijke literatuur over deze episode uit de Nederlandse geschiedenis. Hacquebord is in Nederland de enige andere auteur die zich op academisch niveau met de Nederlandse betrokkenheid in het poolregio heeft beziggehouden, maar zijn onderzoek richt zich voornamelijk op de geschiedenis van de walvisjacht en het wetenschappelijk onderzoek in de twintigste eeuw, zoals het Internationale Pooljaar van 1932-33 en Internationaal Geofysisch Jaar

(1957-1958), alsmede de recentere olie- en gaswinning en invloed van

natuurbeschermingsorganisaties.25 In 2014 verscheen wel een populair wetenschappelijk boek over de Nederlandse poolreis van 1882-1883, geschreven door Kees Dekker en Frieda van Essen. Het werk behandelt de opzet en het verloop van de reis en maakt uitstapjes naar verschillende algemene zaken, zoals ‘voeding’, ‘het KNMI’ of ‘klimaatverandering’. Hoewel het een mooi boek is, heeft het geen analytische benadering. Hier en daar wordt de wetenschappelijke bijdrage van de reis benoemd, maar andere overwegingen blijven achterwege. Daarmee is het boek een avonturenverslag dan een bijdrage

22 Willem F.J. Mörzer Bruyns, ‘The Dutch in the Arctic in the late 19th century’, Polar Record 23:142 (1986), 15-26.

23 Willem F.J. Mörzer Bruyns, De eerste toch van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878: de dagboeken

van Antonius de Bruijne en Bastiaan Gerardus Baljé, 2 dln (Zutphen, 1985), I:13-90.

24 Louwrens Hacquebord en Willem F.J. Mörzer Bruyns, ‘Nederlandse en Belgische wetenschappelijke poolreizen van na 1875. Een overzicht’, Scientiarum Historia 26:1-2 (2000), 161-171.

25 Louwrens Hacquebord, Wildernis, woongebied en wingewest: een geschiedenis van de poolgebieden (Amsterdam, 2015).

(13)

13 aan het wetenschappelijke debat.26 Tot slot komt deze Nederlandse poolreis wel in een aantal werken over het Internationale Pooljaar van 1882-1883 kort aan de orde.27

Het moge duidelijk zijn dat negentiende-eeuwse poolreizen niet louter wetenschappelijk waren, maar vaak ook een ander doelen omvatten. Zoals Mörzer Bruyns heeft aangegeven, was hierover ook in Nederland een debat gaande. Desalniettemin blijft hij in zijn werk nog redelijk op de vlakte over dit onderwerp. Mörzer Bruyns is daarin niet de enige: de meeste van de besproken werken richten zich met name op de technische voorbereidingen op en het verloop van de poolexpedities, terwijl de ontvangst van deze reizen vaak minder centraal staat. Daarnaast blijven de interne discussies over het doel en de opzet van de poolreizen vaak onderbelicht. De meeste auteurs hanteren een sterk politiek-staatkundig perspectief, terwijl veel poolreizen voor een groot deel uit particulier initiatief voortkwamen. Bij de Nederlandse poolexpedities was de overheidsbemoeienis bijvoorbeeld gering en werd de eerste organisatie vooral op touw gezet door leden van het Aardrijkskundig Genootschap. Door aandacht te besteden aan deze elementen poogt dit onderzoek meer licht te schijnen op het debat over het nationalistische element in deze Nederlandse poolreizen, iets wat tot op heden nog niet aan een diepgravende analyse is onderworpen. De volgende onderzoeksvraag zal daarom centraal staan: Welke rol speelde cultureel nationalisme in de discoursen over de organisatie en totstandkoming van Nederlandse poolreizen tussen 1871 en 1884?

1.4 Opzet van het onderzoek

In de discoursen over de Nederlandse poolreizen speelden verschillende actoren een rol. De debatten speelden zich in de eerste plaats af binnen en tussen een drietal organisaties dat zich met de organisatie en totstandkoming van de reizen bezighield, te weten het Aardrijkskundig Genootschap, het Hoofdcomité voor een Nederlandschen pooltocht (later de Vereniging Willem Barents) en het KNMI. Hoofdrolspelers in de discussies waren de bestuursleden van deze organisaties, die over het onderwerp levendige correspondentie onderhielden. Het zou echter een te beperkt beeld opleveren om louter deze drie organisaties mee te nemen in de analyse, daar zij ook met externe partijen in contact traden. De discoursen werden namelijk ook mede gevormd door correspondentie met buitenlandse geografen en poolreizigers. Tegelijkertijd traden de bestuursleden ook in overleg met de Nederlandse regering, met name met de minister van Marine. Als gevolg daarvan kwamen de discussies ook in de Nederlandse Tweede Kamer terecht, te meer omdat enkele leden van de voornoemde organisaties ook kamerlid waren. Zeer van belang voor het opwekken van interesse voor de poolzaak in Nederland was de steun van het grotere publiek. Enerzijds trachtte men deze te

26 Kees Dekker en Frieda van Essen, De Nederlandse poolexpeditie van 1882-1883: overwintering op een ijsschots (Zeist, 2014).

27 William Barr, The expeditions of the first International Polar Year, 1882-1883 (Calgary, 2008); Susan Barr en Cornelia Lüdecke (red.), The history of the International Polar Years (IPYs) (Berlijn en Heidelberg, 2010).

(14)

14 verkrijgen door het aanschrijven van invloedrijke geïnteresseerden die lokaal belangstelling probeerde op te wekken. Anderzijds probeerde men via de krant de interesse in de zaak aan te wakkeren. Tegelijkertijd vonden critici de krant ook om hun mening te ventileren. Binnen de media kwamen de discoursen dus ook tot uiting, waarin de pers – in dit geval de krantenredacties – ook niet schroomde zijn standpunt kenbaar te maken.

De verschillende betrokken actoren nopen tot het gebruik van een gevarieerd scala aan bronmateriaal. In de eerste plaats gaat het hier om correspondentie en notulen van de drie betrokken organisaties. Hiervoor is gebruik gemaakt van het Willem Barents Archief, dat zich bevindt in het depot van het Scheepvaartmuseum te Amsterdam, alsmede van de archieven van het KNAG en het KNMI, die in Het Utrechts Archief liggen. Voorts zijn ook enkele publicaties van de betrokken organisaties meegenomen in de analyse. Het gaat hierbij met name om verslagen van poolreizen en om publicaties in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap. Om een beeld te vormen van de rol van de Nederlandse politiek zijn enkele Kamerverslagen onder de loep genomen, alsmede de eerder genoemde correspondentie met het Aardrijkskundig Genootschap, het Hoofdcomité en het KNMI. Tot slot zal in dit onderzoek ook aandacht besteed worden aan verschillende krantenartikelen, omdat daarmee de discoursen het dichtst bij het grote publiek werden gebracht. Van de Nederlandse poolreizen werden ook foto’s en schilderijen gepubliceerd – niet in de kranten, maar wel bij reisverslagen en een enkele keer op een tentoonstelling. Door de beperkte tijd en omvang van dit onderzoek zijn deze niet meegenomen in de analyse, hoewel ik me er terdege van bewust ben dat een dergelijke beeldtaal ook onderdeel is van de verschillende discoursen. Afbeeldingen in dit verslag dienen daarom vooral ter illustratie van het vertoog. Desalniettemin zal op enkele plekken wel verwezen worden naar het gebruik van foto’s en schilderijen in het discours, wanneer de tekstuele bronnen daar aanleiding tot geven. De betekenis van de gebruikte beelden in de debatten zal dus niet nader uitgelicht worden; wel geven deze beeldbronnen mogelijkheid voor vervolgonderzoek.

Door een integraal onderzoek naar de Nederlandse poolexpedities hoopt dit onderzoek niet alleen de kennis over dit onderwerp uit te breiden. Waar voorheen óf de reizen van de Willem Barents óf het Internationale Pooljaar onderwerp van studie waren, probeert dit onderzoek de twee initiatieven te synthetiseren in één analyse. De resultaten leveren ook meer inzicht in de manier waarop wetenschap en nationalisme in de negentiende eeuw met elkaar verweven waren. Door dit meer vanuit de particuliere organisatie te onderzoeken, in plaats van het vanuit een politiek perspectief te benaderen, hoopt het ook inzicht te bieden in de manier waarop maatschappelijk gedacht werd over de rol van wetenschap in de negentiende-eeuwse natiestaten. Het onderzoek onderwerpt daartoe de hiervoor genoemde bronnen aan een discoursanalyse, waarin aandacht besteed wordt aan de vraag of en hoe cultureel nationalisme tot uiting kwam in de debatten over deze poolreizen. Door dicht bij de tekst te blijven kan inzichtelijk worden gemaakt waar men accenten legde

(15)

15 en wat men wel en niet benoemde. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar het gebruik van historische motieven in teksten, alsmede verwijzingen naar de positie van Nederland ten opzichte van andere landen op cultuurwetenschappelijk vlak. Door zorgvuldige analyse van de bronnen kunnen niet alleen de standpunten, maar ook de achterliggende argumenten en invloeden uit de tekst gedestilleerd worden.

In dit verslag zal eerst aandacht besteed worden aan de opkomst van de ijszeevaartbeweging in Nederland. De eerste initiatieven speelden zich vooral af binnen een beperkte groep geïnteresseerden, die de belangstelling in Nederland probeerden aan te wakkeren, hetgeen leidde tot het meezenden van een Nederlands marineofficier met een Britse pooltocht. In het tweede hoofdstuk zal de aandacht uitgaan naar de meer op nationalistische doelstellingen gestoelde poolreizen van het schip de Willem Barents, uitgevoerd door een ‘Hoofdcomité’ dat zich vanwege felle onenigheden – zowel op inhoudelijk als persoonlijk vlak – had afgescheiden van het Aardrijkskundig Genootschap. De ‘nationale’ kwestie was daar in grote mate debet aan, waarin ook wetenschappelijk onderzoek een grote rol speelde. Wetenschap gold als het ware als een dekmantel voor een bij uitstek nationale agenda. Het laatste hoofdstuk stelt het streven naar internationale wetenschappelijke samenwerking centraal. Het KNMI, vooral in de persoon van Buys Ballot, ijverde hiervoor al vroeg in de jaren 1870. Desalniettemin was ook het streven naar internationaal wetenschappelijke samenwerking niet gevrijwaard van nationalistische retoriek in eigen land en groeide deze in de kern puur wetenschappelijke onderneming vanwege omstandigheden juist uit tot een nationaal gedragen reis.

(16)

16

2. Opkomst van de ijszeevaartbeweging

Vanaf halverwege de zestiende eeuw voeren Nederlandse schepen naar de Noordpoolstreken, onder meer om kusten te verkennen en handelsondernemingen te stichten. Het hoofddoel van deze Arctische ontdekkingsreizen was het vinden van de noordoostelijke doorvaart naar Azië. Met name de Nederlandse Republiek en Engeland poogden een kortere route naar het rijke Oosten te vinden, die ook nog eens vrij zou zijn van Spaanse en Portugese concurrentie. Hoewel vele schepen de zeeën op gegaan zijn, heeft met name de expeditie in 1596 onder leiding van Willem Barentsz (±1550-1597) en Jacob van Heemskerck (1567-1607) bekendheid verworven. Dat juist deze expeditie in het collectieve geheugen is opgenomen, is onder meer te danken aan het heldhaftige karakter van de reis, met de overwintering onder barre omstandigheden in het zelfgebouwde Behouden Huys op Nova Zembla, maar ook niet in de minste plaats vanwege het dagboek dat expeditielid Gerrit de Veer bijhield en wat in latere tijden vele malen opnieuw is uitgegeven. Nederlanders bleven tot in de achttiende eeuw actief in de poolstreken, zij het in steeds mindere mate en met de aandacht beperkt tot de (Groenlandse) walvisvangst.28

2.1 Aandacht voor de poolstreken in de vroege negentiende eeuw

In de vroege negentiende eeuw was deze interesse echter zo goed als verdwenen. In het jonge Koninkrijk der Nederlanden waren er slechts weinigen die dit deel van de geschiedenis goed kenden, laat staan dat zij het uitdroegen. Tegen het einde van de Franse tijd had de dichter Jan Frederik Helmers (1767-1813), mede door de in zijn ogen penibele situatie van het Nederlandse volk, in zijn De

Hollandsche natie weliswaar al aandacht geschonken aan de avonturen van Willem Barentsz, de echte

doorbraak kwam pas toen de gevierde dichter Hendrik Tollens (1780-1856), die Helmers als inspiratiebron gebruikte, in 1819 zijn De overwintering der Hollanders op Nova Zembla uitbracht.29 Hoewel de historische correctheid van het door Tollens geschetste tafereel op menig punt twijfelachtig is te noemen, zeker wanneer men het gedicht vergelijkt met de informatie uit het dagboek van De Veer, was het in literair opzicht een meesterwerk. Het 718-regels tellende mini-epos vergaarde in korte tijd immense populariteit onder de culturele elite in het land en bracht de expeditie van Barentsz terug in het collectieve geheugen. Schilderijen als De dood van Willem Barentsz van Christiaan Portman uit 1836 of Heemskerck en Barends, hun tweeden togt naar het Noorden beramende van Christoffel Bisschop uit 1860 brachten de herinnering aan deze expeditie ook op visuele manier naar het publiek.

28 Louwrens Hacquebord en Willem F.J. Mörzer Bruyns, ‘Nederlandse en Belgische wetenschappelijke poolreizen’, 161.

29 Gerard W. Huygens, ‘Inleiding’, in: Hendrik Tollens Cz., De overwintering der Hollanders op Nova

(17)

17 De Nederlandse culturele media zorgden ervoor dat gedurende de negentiende eeuw de cultureel-nationalistische stroming in omvang toenam en dat Barentsz in dit discours werd meegenomen.30

Hoewel de herinnering aan Willem Barentsz door de bijdragen van onder anderen Tollens werd opgenomen in de cultureel-nationalistische stroming van met name de tweede helft van de negentiende eeuw, vertaalde dit zich niet in daadwerkelijk hernieuwde interesse in (onderzoek naar) het poolgebied. Op de vooravond van de herontdekking van Het Behouden Huys door de Noorse walvisvaarder Elling Carlsen (1819-1900) in 1871 liep Nederland op het gebied van Noordpoolonderzoek hopeloos achter op omliggende landen. Om de opkomst van de Nederlandse interesse in poolonderzoek beter te begrijpen is daarom ook aandacht voor het buitenland noodzakelijk. Direct na de napoleontische oorlogen werden met name door het Verenigd Koninkrijk en Rusland poolreizen opnieuw opgestart. Voor het Verenigd Koninkrijk stond de noordwestelijke doorvaart, die door de ontwikkeling van de Amerikaanse westkust interessant geworden was, hoog op het programma. Dat was niet alleen een kwestie van prestige: men zag de reizen ook als zoektocht naar economisch gewin en als een kwestie van nationale veiligheid. De Britten wisten hun Canadese bezittingen namelijk bedreigd door de expansiedrift van de jonge Verenigde Staten en het op dat moment nog Russische Alaska. De Russen zochten met name naar de noordoostelijke doortocht, om de verbinding tussen Alaska en Europees Rusland aanzienlijk te verbeteren.31 Vanaf het tweede kwart van de negentiende eeuw ontstond ook in Scandinavië bedrijvigheid in het Arctische gebied, hoewel die zich in eerste instantie beperkte tot walvisvaart. Deze commerciële activiteiten droegen echter ook bij aan de gestage ontdekking van het gebied.

Ondanks de beperkte schaal waarop deze poolreizen in de negentiende eeuw plaatsvonden, leidden ze wel tot enige consternatie in Nederland. Nederlandse aardrijkskundige namen, die door vroegere ontdekkingsreizigers aan bepaalde locaties waren gegeven, werden door de buitenlandse expedities vervangen door buitenlandse. Zo veranderde de naam van Straat Nassau onder Russische invloed in Straat Joegor. Al sinds 1823 werd daar in Nederland tegen geageerd.32 Dit was echter een roep van beperkte omvang en van weinig belang voor de Nederlandse staat. Het duurde ruim vijftig jaar voordat deze kwestie door de geografische elite daadwerkelijk werd opgepakt. Voor de rest hield Nederland zich in de poolstreken afzijdig. Over enkele expedities verscheen wel op beperkte schaal berichtgeving in de Nederlandse kranten. De belangrijkste daarvan was de expeditie van John Franklin, die in 1845 uitvoer maar nooit terugkwam. Veel reizen daarna hadden als (neven)doel het opsporen van (restanten van) deze expeditie, zo ook de eerste Pandora-reis, waaraan de Nederlandse luitenant-ter-zee Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen (1852-1879) deelnam. Steeds meer landen mengden zich

30 Jensen, ‘Commemorating Tollens’, 252. 31 McCannon, A history of the Arctic, 127-129.

(18)

18 in de Arctische regionen. Nog voor Nederland het pooltoneel betrad hadden ook Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en de Verenigde Staten hun interesse in het gebied al meermaals laten blijken door het uitzenden van expedities.33

Drie roergangers van de internationale belangstelling voor het poolgebied verdienen een korte introductie, ook omdat ze van invloed zijn geweest op de latere Nederlandse poolreizen. De eerste, Adolf Erik Nordenskiöld (1832-1901), was een Fins geoloog en ontdekkingsreiziger en kan gekarakteriseerd worden als de aanstichter van de ‘race naar de pool’. Nordenskiöld was de eerste die vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw meermaals een vooropgezette poging deed om de geografische Noordpool te bereiken. Dit leidde ertoe dat meer landen zich gingen mengen in de strijd om de pool. Het bereiken van de Noordpool werd een prestigekwestie. In zijn latere carrière richtte Nordenskiöld zich met name op het vergaren van commerciële voordelen in het handelsverkeer tussen Siberië en Europa.34 Voorts was Nordenskiöld de eerste die er daadwerkelijk in slaagde de noordoostpassage te doorvaren. Een andere, voor Nederland nog belangrijkere, roerganger was de in Duitsland geboren Oostenrijks-Hongaarse poolonderzoeker Karl Weyprecht (1838-1881). Met betrekking tot de Arctische ondernemingen kan Weyprecht gezien worden als Nordenskiölds tegenpool. Zoals McCannon het omschrijft: “Weyprecht, impatient with the growing mania for record-breaking and farthest norths, made his mark as an advocate for international scholarly cooperation.”35 Weyprecht ijverde om internationale samenwerking in de vorm van coöpererende onderzoeksstations van meerdere landen in het Noordpoolgebied. Het Internationale Pooljaar van 1882-1883, dat hij helaas zelf niet meer meemaakte, kan voor een groot deel op zijn conto worden geschreven. Voor Nederland is de naam van Clements R. Markham (1830-1916), een Brits ontdekkingsreiziger en voorman van de Royal Geographic Society, nog van belang, omdat hij er mede voor zorgde dat een Nederlands officier mee kon reizen met de Engelse Pandora-expeditie en omdat hij nauw contact onderhield met het Nederlands Aardrijkskundig Genootschap.36

2.2 Reacties op de vondst van Carlsen

Ondanks het nationalistische sentiment dat in de tweede helft van de negentiende eeuw was ontstaan, zorgde de vondst van Het Behouden Huys niet direct voor een heropleving van de interesse in het poolgebied in Nederland. In de Nederlandse dagbladen bleef het bij een bescheiden vermelding van de vondst.37 Mogelijk had dat ook te maken met het feit dat de authenticiteit en herkomst van de door

33 Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents, I:13-24. 34 Ibidem, 15-17.

35 McCannon, A history of the Arctic, 168.

36 Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents, I:29-36.

37 ‘Zweden en Noorwegen’, Algemeen Handelsblad (16 november 1871), 1; ‘Gemengde berigten’, Arnhemsche

Courant (30 november 1871), 3; ‘Buitenland’, Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (18 november

(19)

19 Elling Carlsen gevonden en meegenomen voorwerpen nog niet definitief was vastgesteld. De Zweedse krant Aftonbladet meldde inmiddels dat de voorwerpen voor een behoorlijke som door een Engelsman waren aangekocht.38 Toen in februari 1872 bekend werd dat de attributen wel degelijk aan Barentsz en consorten hadden toebehoord, werd hiervan al in uitgebreidere bewoordingen melding gemaakt. Zo schreef De Gooi- en Eemlander: “Het is te hopen dat die reliquiën van Neêrlands glorie, ofschoon reeds in vreemde handen overgagaan, spoedig de regte plaats zullen vinden in onzer musea.”39 De vondsten bleven niet onopgemerkt door de Nederlandse regering, die zich op voordracht van minister van Buitenlandse Zaken Louis Gericke van Herwijnen inspande de voorwerpen, toen zeker was dat het restanten van de Barentsz-expeditie betrof, in bezit te krijgen. In mei 1872 werden ze door de regering van de betreffende Engelsman overgekocht.40 Aan Jan Karel Jacob de Jonge (1828-1880), de adjunct-rijksarchivaris, werd de opdracht gegeven de voorwerpen te inventariseren, beschrijven en toe te lichten. Het was deze beschrijving die in Nederland tot meer roering leidde.

De Jonge maakte in zijn beschrijving melding van de grote belangstelling die de vondsten in Nederland wekte, maar ook van het gevoel van teleurstelling dat de voorwerpen in eerste instantie niet in Nederlands bezit waren. Hij was daarom zeer verheugd dat de regering zich met de zaak bemoeide.41 De beschrijving van de in totaal 80 voorwerpen besloeg slechts een klein deel, tien bladzijden, van het 36 pagina’s tellende werkje. Het merendeel van het boekje werd gevuld met het in herinnering brengen van de tocht van Barentsz en Heemskerck en de latere expedities van Nederlanders naar diezelfde streken, hoewel De Jonge die zelf beschrijft als ‘beknopt’.42 Het werkje bleef niet onopgemerkt: zowel in het Algemeen Handelsblad als in Het nieuws van den Dag verscheen een uitgebreid artikel naar aanleiding van de uitgave van De Jonge, waarbij de laatstgenoemde krant zelfs zover ging te betogen dat men zich in Nederland weer moest ijveren om deel te nemen aan dergelijke zogenoemd ‘manhaftige ondernemingen’.43 Het werk van De Jonge werd door menig geïnteresseerde gretig gelezen. Niet voor niets kwam in 1873 een nieuwe druk van het werk uit.

Het werk van De Jonge, tezamen met het gedicht van Tollens, dat in deze tijd reeds op de lagere school werd behandeld, zorgden weliswaar voor meer bekendheid met de geschiedenis der Nederlandse pooltochten, maar vormden geen directe aanleiding tot het hervatten van de ijszeevaart. Er waren in Nederland echter enkele personen die zich al langere tijd met het onderwerp hadden

38 ‘Zweden en Noorwegen’, Algemeen Handelsblad (29 november 1871), 1. 39 ‘Binnenland’, De Gooi- en Eemlander (3 februari 1872), 1.

40 ‘Binnenland’, De Standaard (18 mei 1872), 2.

41 Jan Karel Jacob de Jonge, Nova Zembla: de voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne

overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden (’s-Gravenhage,

1872), 11-12. 42 Ibidem, 14.

43 ‘De overwintering van Barendsz en Heemskerck op Nova-Zembla’, Bijvoegsel tot het Algemeen Handelsblad (29 september 1872); ‘Een schat uit Nova Zembla’, Het Nieuws van den Dag; Klein Courant (21 september 1872).

(20)

20 beziggehouden, voornamelijk uit persoonlijke interesse of vanuit werkzaamheden voor de Nederlandse marine. De Nederlandse marineofficier Marin Jansen (1817-1893) was hierin voortrekker. In de zestiger jaren van de negentiende eeuw was Jansen reeds bezig met een onderzoek naar oude Nederlandse poolreizen, waarover hij met Clements Markham correspondeerde.44 Derhalve is het niet verwonderlijk dat Jansen een decennium later aan de wieg stond van de eerste Nederlandse deelname aan negentiende-eeuwse pooltochten.

2.3 Het eerste initiatief

In maart 1873 werd op initiatief van enkele Nederlandse geografen een comité gevormd, waarvan ook Jansen deel uit maakte, ter oprichting van een Nederlandse genootschap om de beoefening van aardrijkskunde te bevorderen. De daadwerkelijke oprichting van het Aardrijkskundig Genootschap werd op 3 juni van dat jaar een feit, waarna het eerste bestuur ingesteld werd. Jansen had tot en met 1876 zitting in dit bestuur. De eerste voorzitter, etnograaf Pieter Johannes Veth (1814-1895), bracht in zijn openingsrede de vroegere Nederlandse aardrijkskundige ontdekkingen in herinnering. De Noordpool diende voor hem als voorbeeld. Veth verwees naar een vergadering van de Britse Royal

Geographic Society, waarop Markham aan het nationale gevoel van de Nederlanders appelleerde: “Het

is te betreuren (…) dat de Hollanders hun tochten naar Spitsbergen niet hervatten, en niet op het voetspoor der daden van het voorgeslacht hun rang hernemen onder de natiën, die de Noordpool-zeeën bevaren.”45 Veths antwoord daarop deed vermoeden dat een dergelijke geest ook onder het bestuur van het Genootschap leefde, daar hij verkondigde dat men aan deze oproep gehoor moest geven, voor zover de middelen dat toestonden.46

Ondanks dit, en het gegeven dat het Genootschap ook de heer De Jonge onder zijn actieve leden mocht rekenen, werd er in de eerste anderhalf jaar van zijn bestaan geen aandacht geschonken aan het poolvraagstuk. De eerste kwesties die het Genootschap ter harte nam, hadden te maken met de positie van het vak aardrijkskunde in het onderwijs en, in het verlengde daarvan, in de maatschappij.47 Wat betreft het uitzenden van expedities lagen de prioriteiten ook ergens anders. Binnen het Genootschap ging, niet zonder reden, de belangstelling voornamelijk uit naar de Nederlandse koloniale bezittingen, waarnaar Veth ook reeds in zijn openingsrede had verwezen. De eilanden van de Indische archipel waren in die tijd slechts in de kustgebieden bekend. De binnenlanden van de grotere eilanden, zoals Sumatra en Borneo, waren witte vlekken in de cartografie. Derhalve had

44 Het Scheepvaartmuseum, WBA.001 t/m WBA.004, brieven van Markham aan Jansen

45 Pieter Johannes Veth, ‘Openingsrede van de eerste Algemeene Verg. van het Aardr. Genootschap’, TAG 1 (1876), 12-14.

46 Ibidem; Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents, I:29-30.

47 ‘Verslag der derde Algemeene Vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap, gehouden te ’s Hage, 28 februari 1874’, TAG 1 (1876), 31-35.

(21)

21 het Genootschap al in 1874, op voorstel van voormalig marineofficier in Nederlands-Indië jonkheer François de Casembroot (1817-1895), het voornemen een expeditie naar Sumatra te organiseren.48 Deze Sumatra-expeditie (1877-1879) zou tot aan dier voltooiing een hoofdzaak van het Aardrijkskundig Genootschap blijven.

Voorgaande zaken nemen echter niet weg dat het bestuur van het Genootschap wel degelijk met interesse kennisnam van de verschillende ontwikkelingen die zich op het gebied van ijszeevaart voordeden in het buitenland. Zo volgde het de Oostenrijkse-Hongaarse expeditie van 1872-1874 nauwlettend en zond na afloop daarvan gelukwensen aan expeditieleider Weyprecht, die, na op Franz-Josefland vastgevroren te hebben gezeten, de expeditie behouden had laten terugkeren, ondanks verlies van zijn schip Tegetthoff.49 Voorts had het bestuur ook contact met Clements Markham, hoewel dat vooral van Jansen uitging. Markham werd verzocht onderzoek te doen naar het dagboek van Willem Barendsz, dat nog altijd niet op Nova Zembla gevonden was.50 Dit sentiment, de aandacht voor de verrichtingen van de voorouders, leidde er echter niet toe dat van bestuurswege actie werd ondernomen om, zoals Veth het in zijn openingsrede verwoordde, “het voetspoor der vaderen opnieuw [te] willen betreden.”51 Een aanzet daartoe werd daarentegen wel gegeven door Otto Frédéric Groenix van Zoelen (1839-1927), van wie op de zevende algemene vergadering van 16 januari 1875 een ingekomen brief werd voorgelezen, waarin hij pleitte voor het deelnemen van een Nederlands marineofficier aan de ophanden zijnde Britse poolexpeditie van kapitein George Nares, dan wel aan de Duitse expeditie.52 Groenix van Zoelen achtte de tijd nog niet gekomen om door Nederland een eigen expeditie uit te zenden, maar wenste daarvoor wel enige zeelieden al ervaring te laten opdoen. Het voorstel werd, schijnbaar zonder discussie, door het bestuur naar interne bespreking in de bestuursvergadering verplaatst.53

Het bestuur gaf, hoewel het van mening was dat “er weinig kans zoude bestaan om de Duitsche nog minder om de Engelsche expeditie door een Nederlandsch officier te doen begeleiden”, wel gevolg aan het verzoek van de heer Groenix van Zoelen, door navraag te doen bij de bevriende Markham en eveneens de Duitsers te benaderen.54 Hoewel de Duitsers welwillend tegenover dit verzoek stonden,

48 ‘Verslag der vijfde Algemeene Vergadering van het Aardrijkskundig Genootschpa, gehouden te Rotterdam, 20 juni 1874’, TAG 1 (1876), 69-72.

49 Het Utrechts Archief, Archief KNAG 1873-1967, inv.nr. 1, notulen bestuursvergadering 10 oktober 1874. 50 Ibidem, notulen bestuursvergadering 12 december 1874. Aan dit verzoek kon overigens geen gevolg worden gegeven, daar Markhams expeditie richting Groenland zou voeren en Nova Zembla dus niet aan zou doen. 51 Veth, ‘Openingsrede’, 13.

52 Deze Duitse expeditie is uiteindelijk niet doorgegaan, mede als gevolg van het door Weyprecht geopperde internationale onderzoeksplan, waarover verderop meer. Zie ook Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem

Barents, I:13-27.

53 ‘Verslag van den zevende Algemeene Vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap, gehouden te Haarlem, 16 januari 1875’, TAG 1 (1876), 223-226.

(22)

22 was de realisatie van die expeditie nog onzeker, waardoor een Nederlandse bijdrage onmogelijk was. Markham gaf te kennen dat geen mogelijkheid was om mee te gaan met de Britse expeditie van Nares.55 Het voorstel van het bestuur aan de heer Groenix van Zoelen om een officier mee te laten reizen met een walvisjager en dientengevolge daar ervaring op te doen, werd door hem negatief beantwoord. Hij was alleen bereid zijn medewerking en toegezegde bijdrage van ƒ150,- te verlenen indien het een ijszeevaartexpeditie betrof.56 Juist dit voorstel van het bestuur was tekenend voor diens houding ten opzichte van de Noordpoolzaak. Het was wel bereid medewerking te verlenen, maar niet als dat betekende dat er actief werk gemaakt moest worden van de zaak. Het bestuur had immers besloten tot een expeditie naar Nederlands-Indië en was daarover in drukke correspondentie met de gouverneur-generaal ter plaatse. De voorbereidingen omtrent deze voorgenomen expeditie hadden prioriteit.

2.4 Voorbereiding voor de eerste tocht

Dat uiteindelijk toch een Nederlandse marineofficier meeging op een buitenlandse expeditie, was te danken aan de interesse die de zaak had gewekt bij de jonge luitenant-ter-zee tweede klasse Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen en de niet-aflatende inzet van zowel Marin Jansen als Clements Markham. Koolemans Beijnen was een jonge zeeofficier die in 1874 door ziekte uit Nederlands-Indië, waar hij geplaatst was, werd teruggeroepen. Via Cornelis Kan (1837-1919), medeoprichter en secretaris van het Aardrijkskundig Genootschap, kwam hij in februari 1875 bij Jansen met het verzoek alles in het werk te stellen om hem mee te doen gaan met een Engelse poolexpeditie, omdat het voorstel van de heer Groenix van Zoelen zijn belangstelling had gewekt, hoewel hij bij de betreffende Algemene Vergadering niet aanwezig was om het voorstel direct te horen.57 Des te opvallender is het dat Jansen pas in mei van dat jaar op een bestuursvergadering mededeelde dat hij in correspondentie was getreden met een jonge zeeofficier. Koolemans Beijnen zelf werd inderdaad begin 1875 lid van het Aardrijkskundig Genootschap en woonde in april van dat jaar zijn eerste Algemene Vergadering bij.

Die betreffende vergadering hield de heer Nicolaas Wilhelmus Posthumus (1838-1885) eveneens medeoprichter en secretaris van het Aardrijkskundig Genootschap, een voordracht die blijk gaf dat hij vanuit Nederland graag meer actie zag wat betreft de Noordpoolzaak:58

“Alle natiën wedijveren, poolexpedities worden epidemisch (…), doch Nederland – het denkt aan den roem zijner vaderen, het ziet met genoegen zooveel Nederlandsche namen op de kaarten der IJszee,

55 Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents, I:32.

56 Het Utrechts Archief, Archief KNAG 1873-1967, inv.nr. 1, notulen bestuursvergadering 6 februari 1875 en 6 maart 1875.

57 Marin Jansen, ‘Open brief aan Prof. Kan’, Algemeen Handelsblad (31 maart 1880), 5.

58 Deze N.W. Posthumus is moet niet verward worden met zijn zoon, de bekende sociaaleconomisch historicus N.W. Posthumus (1880-1960).

(23)

23 hoort met blijdschap den lof, dien de vreemdeling den Hollanders der 16e en 17e eeuw toezwaait en – doet niets.”59

Posthumus gaf in zijn voordracht ook voor het eerst de redenen aan om een poolexpeditie te ondernemen, waarbij hij wees op de verruiming van kennis op verschillende wetenschapsgebieden en de invloed van de pooltochten “op de ontwikkeling eener natie als maritieme mogendheid, de kracht, den moed, de ondervinding der zeelieden en op de nationale verheffing.”60 In de komende jaren zou het doel der expedities een groot discussiepunt worden. Nu echter, ondanks de uiteenlopende redenen die Posthumus noemde, kwam zijn motivatie voornamelijk voort uit het feit dat Nederland, gezien zijn rijke geschiedenis in de poolstreken, zijn naam te grabbel gooide door niet deel te nemen aan de internationale ijszeevaart, een gevoelen dat eerder al geïmpliceerd was door Groenix van Zoelen, Markham – nota bene een Brit – en Veth in zijn openingsrede. Volgend op de voordracht deed waarnemend voorzitter Jansen nog een duit in het zakje door te kennen te geven dat er ook materiële voordelen aan pooltochten zaten, waarbij hij verwees naar de enorme opbrengsten die de walvisvangst in het verleden voor Nederland had opgebracht.

Ondanks dat dit gevoelen nu door een bestuurslid publiekelijk was gedeeld, bleef het bestuur passief, daar het enkel afwachtte of de Duitse expeditie door zou gaan. Jansen bleef echter in correspondentie met Markham, die hem rond april of mei 1875 wist mede te delen dat weliswaar op de officiële van overheidswege georganiseerde Britse expeditie geen plaats was, maar dat er wel een particuliere expeditie onder kapitein Allen Young (1827-1915) zou uitvaren. Young zou op zoek gaan naar de scheepsjournalen van de verloren expeditie van Franklin en stelde zich ook voor dat hij zeeofficieren van verschillende naties zou meenemen, om hen in de gelegenheid te stellen de ijsvaart te leren. Jansen had eveneens gesprekken gevoerd met de minister van Marine, Willem Frederik van Erp Taalman Kip (1824-1905), die over de beschikking van marineofficieren ging en welwillend tegenover het voorstel stond.61 Hierdoor kreeg Koolemans Beijnen de mogelijkheid om als eerste Nederlander in ruim honderd jaar tijd deel te nemen aan een poolexpeditie, hoewel de tijd krap was. Begin juni deelde Jansen het bestuur nog mee dat van het aanbod van Young wegens tijdgebrek geen gebruik kon worden gemaakt, maar nadat Koolemans Beijnen vrijwillig en op eigen kosten op en neer naar Londen was gereisd, kon Jansen in begin juli alsnog mededelen dat de jonge marineofficier met Young was uitgevaren.62

59 Verslag der achtste Algemeene Vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap, gehouden te Amsterdam, 10 april 1875’, TAG 1 (1876), 227-229.

60 Ibidem.

61 Het Utrechts Archief, Archief KNAG 1873-1967, inv.nr. 1, notulen bestuursvergadering 1 mei 1875. 62 Ibidem, notulen bestuursvergadering 5 juni 1875 en 4 juli 1875.

(24)

24

2.5 De reizen van de Pandora in het Genootschap

Koolemans Beijnen zou twee keer met de Pandora van Allen Young uitvaren, in 1875 en 1876. De betrokkenheid van het Aardrijkskundig Genootschap bij de tochten was gering. Dat heeft met meerdere zaken te maken. Allereerst was het Genootschap, zoals eerder benoemd, voornamelijk druk met het organiseren van de voorgenomen expeditie naar de Indische archipel. Voorts was de deelname aan de expeditie weliswaar uitgegaan van een lid en een bestuurslid van het Genootschap, maar zij handelden redelijk op zichzelf. Jansen trad op eigen initiatief met Markham in correspondentie en werd later, vanwege zijn verre vorderingen en uitzonderlijke betrokkenheid op dit gebied, door de rest van het bestuur gevolmachtigd om verder te handelen. Niet in het minste moet ook rekening gehouden worden met het feit dat deze expeditie Brits was, waardoor de invloed vanuit Nederland sowieso gering was. Toch stond het bestuur niet direct te springen zich met de zaak in te laten. Het kostte Jansen de nodige moeite om het bestuur zo ver te krijgen om een restbedrag van de onkosten, gemaakt door Koolemans Beijnen, uit eigen kas te vergoeden. Pas nadat men zeker was dat de bijdrage van ƒ150,- van Groenix van Zoelen geïnd zou kunnen worden en Jansen reeds op eigen initiatief een bedrag van ƒ207,50 aan tegemoetkoming had verzameld van verschillende donateurs, wilde het bestuur het restbedrag van ƒ242,50 vergoeden.63 Na een extra tegemoetkoming van ƒ50,-, door Jansen verzameld, en een vrijwillige bijdrage van Prins Hendrik der Nederlanden, beschermheer van het Genootschap, van ƒ150,- , bleek de financiële bijdrage van het bestuur uiteindelijk zeer gering.64 De Nederlandse regering betaalde ook niet mee. Pas voor de tweede tocht stelde zij een onkostenvergoeding beschikbaar.65

Van deze perikelen kreeg Koolemans Beijnen zelf vrij weinig mee. Hij voer in de zomer van 1875 met Allen Young richting Koning Willemeiland in de Canadese Arctische gebieden, ofschoon die bestemming vanwege de moeilijke omstandigheden niet bereikt werd. Toch toonde het Aardrijkskundig Genootschap zich bij terugkomst van Koolemans Beijnen wel zeer welwillend. Hij werd gefeliciteerd met het behaalde resultaat en bovendien werd Allen Young op voorstel van het bestuur tot erelid benoemd. Niettegenstaande die voorkomendheid werd zijn reis niet op de Algemene Vergadering besproken, in tegenstelling tot de uitgebreide verslaglegging die van de kennis van en eerdere expedities naar Nederlands-Indië werd gegeven.66 Toch moet hier de rol van het Aardrijkskundig Genootschap niet onderschat worden, daar het wel degelijk geïnteresseerd was in de resultaten van de reis. Voorzitter Veth had reeds kort na terugkomst van Koolemans Beijnen met hem

63 Het Utrechts Archief, Archief KNAG 1873-1967, inv.nr. 1, notulen bestuursvergadering 4 september 1875. 64 Het Utrechts Archief, Archief KNAG 1873-1967, inv.nr. 356, brief van de secretaris thesaurier van Z.K.H. Prins Hendrik aan het Aardrijkskundig Genootschap, 4 november 1875.

65 HTK, 1878-1879, bijlagen 141.8, 76-77.

66 ‘Verslag der tiende Algemene Vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap, gehouden te Amsterdam, 4 december 1875, TAG 1 (1876), 333-337.

(25)

25 gesproken over het verslag van de reis. Het Genootschap was bereid om dat verslag te publiceren in zijn tijdschrift, dat in 1876 voor het eerst uit zou komen, alsmede om het in kleine oplage uit te geven. Hiervoor was toestemming van de minister van Marine nodig, omdat Koolemans Beijnen officieel door het ministerie beschikbaar was gesteld, die door de minister welwillend verleend werd.67

Gedurende de reizen was Koolemans Beijnen via Jansen in correspondentie gebleven met het Aardrijkskundig Genootschap. Zijn brieven werden door Jansen in het Algemeen Handelsblad geplaatst. Het bredere Nederlandse publiek werd op deze manier bij de zaak betrokken. Opvallend is het verschil in nadruk tussen de publicaties in de krant en het uitgegeven verslag. In zijn brieven in de krant ging Koolemans Beijnen voornamelijk in op de rol die Nederland naar eer en geweten zou moeten spelen in het poolgebied. Voor de Noordpoolzaak was publieke steun nodig. Daarom benadrukte hij vooral hoezeer Nederland achterliep in vergelijking met andere landen en wat voor roem het land zou kunnen vergaren als het wederom zou deelnemen aan de ijstochten. Zo schreef hij:

“Zou dit mogelijk zijn? Zou Nederland de eenige maritieme mogendheid zijn, die achterbleef, waar Engeland, Amerika, Rusland, Zweden, Noorwegen, Oostenrijk en zelfs Duitschland in een edelen wedstrijd voorgaan om den sluier hooger op te lichten, waarachter nog zoo veel voor de wetenschap verborgen bleef!”68

Koolemans Beijnen zet zijn argumenten kracht bij door te refereren aan de geschiedenis van Nederland in de poolgebieden:

“En dat, terwijl er zoo weinig noodig is om dit te verhoeden. Ik zeg weinig, want nog is de aureool, door onze brave voorvaders om de Nederlandsche driekleur gevlochten, niet verbleekt. Nog sluimert in den vreemde (zooals ik hier bijna dagelijks ondervind) de eerbied voor onze groote mannen, er is slechts weinig noodig om alle natiën weer met lof te doen gewagen van onzen alouden ondernemingsgeest.”69

Zijn boodschap moge duidelijk zijn: Wilde Nederland de eer der natie in de poolzeeën hoog kunnen houden, dan zou het wederom mee moeten doen met de internationale ‘wedstrijd’ om de pool. Daarvoor was steun van het Nederlandse volk onontbeerlijk.

Hoe anders was de toon die Koolemans Beijnen aansloeg in zijn officiële verslaglegging van de reis. Deze verslaglegging beperkte zich niet tot een avontuurlijk reisverslag, maar was duidelijk geschreven voor een geïnformeerd publiek. Hij bediende zich daarom van een veel minder nationalistisch geïnspireerde retoriek: “Het hoofddoel eener hedendaagsche Noordpool-expeditie is en moet wezen, de ontsluiering der tallooze zuiver wetenschappelijke schatten, die het ijzige noorden

67 Het Utrechts Archief, Archief KNAG 1873-1967, inv.nr. 1, notulen bestuursvergadering 6 november 1875. 68 Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen, ‘De Noordpoolexpeditie’, Algemeen Handelsblad (17 oktober 1875), 5. 69 Ibidem.

(26)

26 voor ons verborgen houdt, op het gebied van geologie, meteorologie, mineralogie enz.”70 Niet voor niets recapituleerde hij gedurende het verslag al vaker de wetenschappelijke resultaten van eerdere expedities. Toch wezen zowel Koolemans Beijnen als secretarissen Kan en Posthumus, die het voorwoord schreven, op het materiële gewin dat en roem die vergaard zou kunnen worden op een Nederlandse pooltocht. Zo sloot Beijnen zijn verslag af met de volgende woorden: “En ligt het dan niet in het belang der zeevarende natiën zulke ondernemingen te steunen en aan te moedigen, de wetenschap tot gewin, den handel tot voordeel, en zich zelven tot roem en eer?”71 Het nuanceverschil met de krantenberichten is echter duidelijk: hier is de wetenschappelijk onderzoek geen gebied dat tot wedijveren leidde, maar iets wat in belang van alle deelnemende landen was.

In het verslag van de tweede reis ging hij hierin zelfs nog een stapje verder. Koolemans Beijnen stelde zichzelf daarin de vraag waartoe de poolreizen dienen. Hij beantwoordde die vraag door een speech van Weyprecht te citeren, die pleitte voor een puur wetenschappelijke benadering van de poolreizen, gestoeld op internationale samenwerking. Een bevriende professor aanhalend bekritiseerde Weyprecht in zijn toespraak alle op nationalistische gevoelens gestoelde poolreizen: “De zucht naar nieuwe ontdekkingen heeft van de wetenschap echter alleen den mantel geleend om daaronder haar eigene eergierigheid en nationale ijdelheid te verbergen.”72 Koolemans Beijnen zelf bleek aanhanger van het plan tot internationale onderzoekstations, zoals geopperd door Weyprecht. Toch bracht hij hier nog wel een nationalistisch tintje aan: deelname aan dit plan moest geschieden vanwege de wetenschap, maar vooral ook omdat Nederland dan toont dat het niet onder hoeft te doen voor zijn machtige naburen.73 Koolemans Beijnen probeerde middels zijn teksten dus een nationalistisch gevoel op te wekken, zowel bij het grote publiek als bij de wetenschappelijke elite, zij het daar in mindere mate. Ook wetenschappelijk gewin kon de eer der natie dienen.

Van deze tweede reis verschenen in de kranten echter geen verslagen meer. Ook binnen het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap bleef de tweede reis vrijwel onbesproken. Een belangrijke reden daarvoor was dat Jansen in april 1876 het bestuur had verlaten.74 Waarom het bestuur zich verder zo afzijdig hield is niet uit de notulen en correspondentie op te maken. Desalniettemin was het bestuur wederom bereid het verslag in zijn tijdschrift op te nemen. De Noordpoolzaak had inmiddels bovendien voet aan de grond gekregen in Nederland. Vanuit Enkhuizen ontving het bestuur al in 1875 bericht dat een klein aantal leden daar ter plaatse een departement van

70 Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen, De reis der Pandora naar de Noordpoolgewesten in den zomer van 1875 (Amsterdam, 1876), 10.

71 Ibidem, 25.

72 Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen, De reis der Pandora naar in den zomer van 1876 (Amsterdam, 1877), 32. 73 Ibidem, 37.

74 Volgens de reglementen van het Aardrijkskundig Genootschap hebben algemene bestuursleden (daarvan waren voorzitter, secretarissen, penningmeester en bibliothecaris uitgezonderd) een zittingstermijn van drie jaar. Jansen was derhalve niet herkiesbaar in 1876.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

• heeft een academisch denkniveau en eindverantwoordelijke (bestuurlijke) ervaring, bij voorkeur in een organisatie, waarin de leden van de RvB gezamenlijk

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

De meeste studies waarin landen of regio’s in een land dan wel economische zone worden vergeleken, monden uit in de conclusie dat de inrichting en het functioneren van het openbaar

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

U bent in de gelegenheid gesteld aan de griffier kenbaar te maken welke raadsleden zich kandidaat stellen om in de besturen zitting te nemen voor de functie van lid en

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.