• No results found

Het Hoofdcomité en de voorbereiding op de eerste Nederlandse Noordpooltocht

3. De Nederlandse natie in het Noordpoolgebied: de zeven tochten der Willem Barents

3.2 Het Hoofdcomité en de voorbereiding op de eerste Nederlandse Noordpooltocht

leden van het Genootschap, met name voor De Jonge, Koolemans Beijnen en Jansen. Op 18 februari 1877, één dag na de Algemene Vergadering, namen zij, samen met Otto baron Wassenaer van Catwijck en Isaäc Dignus Fransen van de Putte, zelf initiatief en verenigden zich in een ‘Hoofd-comité voor een Nederlandschen pooltocht’. Wassenaer van Catwijck (1823-1877) was lid van de Tweede Kamer voor de antirevolutionairen en reeds in december 1876 betrokken bij de poolzaak, toen zijn vrouw Koolemans Beijnen uitnodigde om voor een prominent gezelschap te spreken. Fransen van de Putte (1822-1902) was eveneens als liberaal lid van de Tweede Kamer, maar was eerder tweemaal Minister van Koloniën en had in 1866 voor enkele maanden een kabinet geleid, nadat Thorbecke zijn ontslag had ingediend.89 Het Hoofd-comité zond diezelfde dag nog een circulaire rond met daarin een oproep aan alle geïnteresseerden om zich te melden om een vergadering over de te houden Noordpooltocht te beleggen. Het doel der tocht was volgens de circulaire zeer nationalistisch: het oprichten van cairns (steenhopen) of gedenkstenen op plekken waar Nederlandse namen door buitenlandse waren verdrongen en een gedenksteen plaatsen op de plek waar Barendsz en Heemskerck in 1596-97 hadden overwinterd. Wetenschappelijk internationaal onderzoek werd uitdrukkelijk overgelaten aan het Aardrijkskundig Genootschap, terwijl men dat echter wel omschreef als ‘nationaal verlangen’.90

Op 17 maart 1877 werd een vergadering van geïnteresseerden belegd. Gezien het geringe aantal sprekers op de vergadering was de opkomst vermoedelijk niet zeer groot.91 Op de vergadering propageerde De Jonge nogmaals krachtig zijn voorstel en stelde voor op ten minste vijf plaatsen een herinneringssteen op te richten: Jan Mayen, Spitsbergen, Bereneiland, Oranje-eilanden en Barentsz- ijshaven op Nova Zembla (zie afbeelding 2). Later werd hier Kaap Nassau aan toegevoegd, terwijl van Bereneiland werd afgezien.

88 ‘Verslag der zestiende Algemene Vergadering’, 331-333, citaat 333; Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de

Willem Barents, I:35-36.

89 Het is niet geheel duidelijk hoe Fransen van de Putte bij het snel gevormde Hoofd-comité betrokken is geraakt, terwijl hij bij de Algemene Vergadering niet aanwezig was. Hij werd in 1877 donateur van het Genootschap, vermoedelijk pas na oprichting van het Hoofd-comité. Mörzer Bruyns suggereert dat zijn vriendschap met Jansen hierin een rol heeft gespeeld. Mogelijk is hij met Jansen in contact gekomen toen hij in 1873-1874 als minister van Marine ad interim optrad. Zie ‘Namenlijst der leden van het Aardrijkskundig Genootschap’, TAG 2 (1877), I- XIV, aldaar VII; Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents, I:41.

90 Jan Karel Jacob de Jonge et al., ‘Circulaire van het Hoofd-comité voor een Nederlandschen pooltocht’, TAG 2 (1877), 359.

32

Afbeelding 2: Locaties in aanmerking voor het plaatsen van gedenkstenen. Op locaties aangegeven in groen is daadwerkelijk een steen geplaatst (het jaartal van plaatsing daarnaast vermeld).

Eveneens werd ter sprake gebracht of men een zeilschip of een stoomschip moest gebruiken. Koolemans Beijnen achtte een stoomschip wenselijker, maar daarvan had de Nederlandse marine er geen. Als men er een zou huren, zou men de Nederlandse vlag niet kunnen voeren. Ene heer Pollen pleitte voor een zeilschip, gezien Barentsz ook met een dergelijk schip had gevaren en het veel avontuurlijker was. Aan het Hoofdcomité werd als secretaris nog de heer Jacques Beelaerts van Blokland (1852-1905) toegevoegd. Voorts werd besloten om subcomités in verschillende steden te vormen, ter inzamelingen van de benodigde gelden.92 Nog dezelfde dag werd daarvoor een circulaire uitgestuurd, die opriep tot krachtige medewerking voor een plan waaraan de volgende gedachte ten grondslag lag: “de schoone traditiën door onze natie, in die Noordelijke streken achtergelaten; docht die nu reeds verdrongen worden, te handhaven, onzen naam als volk op te houden en in de schatting van Europa te doen stijgen.”93

Over het doel der tocht bleef, ondanks de stellige formulering van het Hoofdcomité, voortdurend discussie (zie ook §3.4). Het subcomité te Utrecht liet al snel weten het wenselijker te vinden als wetenschappelijke onderzoekingen meer op de voorgrond zouden treden. Het Hoofdcomité besloot daarop dat subcomités de vrijheid gelaten werd om de tocht te omschrijven “als een uitzending naar de Barendsijszee, zoo tot het in herinnering houden van ontdekkingen der Nederlanders als tot

92 Het Scheepvaartmuseum, WBA.871, notulen vergadering 17 maart 1877. 93 Het Hoofdcomité, ‘Nadere circulaire van het Hoofdcomité’, TAG 2 (1877), 360.

33 het doen van wetenschappelijke onderzoekingen.”94 Dat het Hoofdcomité haar mening zo snel bijstelde, in vergelijking met de eerder uitgegane circulaire, mag zeker opvallend genoemd worden. Vermoedelijk is dat een gevolg van de invloed van Christophorus Buys Ballot, die zitting had in het Utrechtse subcomité en al eerder gepleit had voor (internationale) wetenschappelijke onderzoekingen. Buys Ballot genoot in Nederland veel aanzien en was als directeur van het KNMI een autoriteit op het gebied van meteorologie en vergelijkbare natuurkundige disciplines.95 Wilde het Hoofdcomité veel gelden uit Utrecht tegemoet kunnen zien, dan moest het hierin toegevingen doen. Dat het wetenschappelijke karakter meer nadruk kreeg, hoefde echter niets af te doen aan het nationalistische karakter van de onderneming. Dat bewees onder andere het subcomité te Middelburg, dat zeer trouw bleef aan de oorspronkelijk geformuleerde doelstelling. Het subcomité zag de gedenktekens als “veldteekens voor het nu levende Nederlandsche geslacht” om deel te nemen aan de eervolle wedstrijd tussen verschillende volkeren.96 Als snel liet dit subcomité een circulaire uitgaan waarin het opriep om een bijdrage te leveren aan deze zaak.97 Uit een latere circulaire van dit subcomité, van mei 1877, bleek echter wel dat het accent ietwat verschoven was. Hoewel er nog steeds sprake was van het plaatsen van herinneringsstenen, gold als hoofddoel vooral de voorbereiding van zeelieden op het doen van internationale onderzoekingen in het poolbekken.98 Het Middelburgse subcomité slaagde erin dit op een zeer nationalistische toon te verwoorden en de nadruk te blijven leggen op Nederlands roemrijke geschiedenis. 99

In de loop van 1877 is het plaatsen van gedenkstenen als doel steeds verder op de achtergrond komen te staan en werden wetenschappelijke waarnemingen belangrijker. Hoe dit is gebeurd, is niet helemaal duidelijk, maar vermoedelijk is het officiële uitbrengen van het plan van Weyprecht (zie §4.1) en zijn compagnon graaf Hans Wilczek (1837-1922) hierop van grote invloed geweest. Dit plan werd rondgestuurd aan het Aardrijkskundig Genootschap, aan het KNMI en aan de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. Koolemans Beijnen had al eerder aangegeven wel oren te hebben naar het plan van Weyprecht en ook Jansen zag mogelijkheden om het doel van de reis te herformuleren, zodat het plan wellicht op meer steun kon rekenen. Deze verandering heeft in enkele maanden plaatsgehad. In april 1877 verscheen in het Algemeen Handelsblad nog een artikel, waarin door de redactie op niet mis te verstane wijze het enorme belang van gedenkstenen werd benadrukt.100 Eind oktober 1877 verscheen in diezelfde krant een artikel van de hand van Koolemans Beijnen, waarin hij

94 Het Scheepvaartmuseum, WBA.871, notulen vergadering Hoofdcomité 31 maart 1877. 95 Ewoud van Everdingen, C.H.D. Buys Ballot, 1817-1890 (’s-Gravenhage, 1953), 110-123.

96 Het Scheepvaartmuseum, WBA.008, notulen vergadering plaatselijk comité Middelburg, 31 maart 1877. 97 Het Scheepvaartmuseum, WBA.882, circulaire subcomité Middelburg, 12 april 1877.

98 Het Scheepvaartmuseum, WBA.881, circulaire subcomité Middelburg, 9 mei 1877. 99 Zie bijlage 1.

34 schrijft dat het poolvraagstuk een zuiver wetenschappelijk vraagstuk is geworden, “dat slechts opgelost kan worden door eene gemeenschappelijke internationale samenwerking.”101 Op 17 november werd door het Hoofdcomité een Algemene Vergadering met afgevaardigden van alle subcomités belegd. In de circulaire tot uitnodiging daarvoor geeft het Hoofdcomité te kennen dat het plan van Weyprecht, door onrust in Oost-Europa, nog geen doorgang kan vinden. Het comité is daarom vrijer in de uitvoering van haar tocht. Hieruit kunnen we concluderen dat de steeds grotere nadruk op wetenschappelijk resultaat wel degelijk een gevolg was van Weyprechts plannen.102

In diezelfde circulaire wordt het plaatsen van gedenkstenen echter niet wederom bovenaan de agenda geplaatst. Sterker nog, het is slechts het laatste van de zes geformuleerde doelstellingen:

1. vorming van zeelieden, wien men later, zoo noodig, het uitbrengen van een wetenschappelijk station zou kunnen toevertrouwen en die

2. na plaatselijke kennis van den nieuwen handelsweg naar de Siberische rivieren verkregen te hebben, op de nieuwe Moscovische handelstochten gebruikt zouden kunnen worden; 3. het doen van geographische bepalingen en van land-en kustverkenningen;

4. het verkrijgen van kennis van den toestand van het pakijs in de zee het eerst door Barentsz bevaren, van ijsnavigatie en van plaatselijke toestanden voor zoover die op een korten zomertocht van drie of vier maanden kan worden opgedaan, ook als voorbereiding van eventueel latere oprichting van wetenschappelijke stations of Siberische handelsreizen; 5. het doen, voor zover mogelijk, van meteorologische en andere natuurkundige

waarnemingen;

6. het plaatsen van eenige cairns met steenen, van inschriften voorzien, als eene stille, eenvoudige hulde aan onze onversaagde voorvaderen.103

Terwijl de gedenkstenen het uitgangspunt van de reis waren en wetenschappelijke waarnemingen een bijzaak, zoals het plan van De Jonge oorspronkelijk was geformuleerd, werd dit bij uitstek nationalistische doel nu achter de marinetraining, de handelsbelangen en de wetenschappelijke waarnemingen geplaatst. Uiteraard bleef dit niet onopgemerkt. Voornamelijk het subcomité in Den Haag protesteerde tegen deze vergadering. Op de Algemene Vergadering uitte afgevaardigde De Groot zijn ongenoegen:

“Het hoofddoel, het ophouden der nationale eer, is verdrongen door andere meer wetenschappelijke oogmerken, en het Haagsche comité moet hiervoor geen andere verklaring tegenen dan deze: dat het

101 Laurens Rijnhart Koolemans Beijnen, ‘Naar ’t Noorden voor wetenschap en zeevaart’, Algemeen Handelsblad (31 oktober 1877), 5.

102 Het Scheepvaartmuseum, WBA.882, circulaire Hoofdcomité, 15 oktober 1877. 103 Ibidem.

35 Hoofdcomité door een zekere moedeloosheid zou zijn bevangen die haar eenigszins van haar eigen beginsel heeft doen wanhopen.”104

De Jonge beweerde echter direct dat er van moedeloosheid geen sprake was en dat het feit dat het oorspronkelijke doel nu in sub zes werd geplaatst, niet betekende dat een van de voornaamste doelen lag in het behouden van nationale eer. Zijn argument lijkt sterk op zijn oorspronkelijk geformuleerde plan: “En wie zal het wraken dat men, op weg naar Nova Zembla, zooveel mogelijk natuurkundige waarnemingen tracht te doen.”105 Het Utrechtse subcomité verklaarde bij monde van de heer Quack het zeer eens te zijn met het feit dat de wetenschap op de eerste plaats kwam. Het Middelburgse subcomité was daarentegen dat van mening dat hulde aan de voorvaderen centraal moest staan, maar dat dat niet zozeer door gedenkstenen hoefde te gebeuren, als wel door het daadwerkelijk uitvoeren van een expeditie. Het Hoofdcomité zat dus tussen twee vuren, maar poogde iedereen tevreden te houden door zowel de nationalistische kant van de zaak, alsmede de internationaal georiënteerde wetenschap tevreden te stellen.

Na langdurige discussie werd de circulaire van het Hoofdcomité wel aangenomen, waardoor de voorbereidingen voor de tocht in gang konden worden gezet. Vanwege de kosten werd gekozen voor een goedkoop zeilschip, dat later Willem Barents werd gedoopt.106 Discussie over de doelstellingen bleef echter voortduren. Het Hoofdcomité was vanwege financiële moeilijkheden genoodzaakt om alles te doen om te zorgen dat voldoende geld bijeen kwam. In november waren de subcomités opgeroepen tot een tweede inzameling, omdat de geraamde kosten nog lang niet gedekt waren. Verschillende subcomités gaven echter al te kennen dat een dergelijke inzameling niet zou lukken, vanwege een gebrek aan belangstelling.107 Om op steun te kunnen rekenen van prominente instanties zoals het Aardrijkskundig Genootschap en het KNMI ontstond een verwetenschappelijking van de doelstellingen. Op een vergadering van het Hoofdcomité op 29 december 1877, waar ook Veth, Buys Ballot en de benoemde commandant van de Willem Barents Antonius de Bruyne (1842-1916) aanwezig waren, werd door Jansen zowel wetenschappelijk onderzoek als het oefenen van zeelieden als hoofddoel omschreven, terwijl van het plaatsen van gedenkstenen geen sprake meer was.108

104 Het Scheepvaartmuseum, WBA.871, notulen vergadering Hoofdcomité met de afgevaardigden der subcomissiën, 17 november 1877.

105 Ibidem.

106 Over de spelling van de naam van het schip heeft De Jonge nog met commandant Antonius de Bruyne gecorrespondeerd. Volgens De Jonge moet met officieel ‘Barendsz’ zeggen, maar schreef Willem Barendsz zelf zijn naam als ‘Barents’, vandaar dat voor het laatste gekozen is. Zie Het Scheepvaartmuseum, WBA.199, brief van J.K.J. De Jonge aan A. De Bruyne, 7 februari 1878.

107 Het Scheepvaartmuseum, WBA.059, brief subcomité te Vorden aan Beelaerts van Blokland, 10 november 1877; Idem, WBA.068, brief van Mensing van het subcomité Haarlem aan het Hoofdcomité, 15 november 1877. 108 Het Scheepvaartmuseum, WBA.871, notulen vergadering Hoofdcomité, 29 december 1877.

36 Waarschijnlijk hield het comité zich hierover op de vlakte omdat Veth en Buys Ballot de vergadering voor de eerste maal bijwoonden.

Binnen het Hoofdcomité waren er ook meningsverschillen. Jansen zag voornamelijk heil in het trainen van marineofficieren, zodat zij later aan grotere Arctische expedities zouden kunnen deelnemen, terwijl De Jonge zijn idee van de gedenkstenen bleef benadrukken. Hun onvrede over de gang van zaken staken zij in briefwisselingen met De Bruyne niet onder stoelen of banken. Zo schreef De Jonge dat men niet mocht toegeven aan degenen die overwogen de gedenkstenen achterwege te laten, omdat de eerste voorstanders van dat plan juist door dat denkbeeld waren overgehaald.109 Jansen daarentegen schreef de stenen van ondergeschikt belang waren en dat ze ieder jaar gelegd zouden kunnen worden. Hij had niets tegen op het plaatsen van gedenkstenen, maar dat kostte geld dat er niet was en waarvoor De Jonge zich te weinig inspande om het in te zamelen.110 Jansen wilde daarom deze eerste tocht echt zien als proefonderneming, waarbij weinig risico werd genomen. Hij wilde daarom niet dat de tocht richting de oostkant van Nova Zembla in de Karazee zou varen, omdat het risico op invriezen te groot was.111 De Jonge zag dat echter als noodzakelijkheid, omdat anders de belangrijkste gedenksteen, die in Barendsz-ijshaven, niet geplaatst zou kunnen worden.112 Na bemiddeling van Fransen van de Putte, die van mening was dat vanwege de eerder gezonden circulaire niet besloten kon worden dat Barendsz-ijshaven niet aangedaan mocht worden, werd de zaak beslecht. Op aandringen van De Bruyne, die een duidelijke instructie eiste, werd besloten dat de commandant de vrijheid werd gegund om naar de Karazee te varen, mits de kans op overwintering zo gering mogelijk was.113