• No results found

Digitale onderzoekomgevingen van archiefdiensten. Een aanzet tot een integrale benadering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Digitale onderzoekomgevingen van archiefdiensten. Een aanzet tot een integrale benadering"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Digitale

onderzoekomgevingen

van archiefdiensten.

EEN AANZET TOT EEN INTEGRALE BENADERING.

2018

23-10 Janna Leguijt Masterscriptie Erfgoedstudies: Culturele Informatiewetenschappen

Universiteit van Amsterdam Begeleider: dr. ir. J.Kamps Tweede lezer: dr. K.Beelen

(2)

1

Inhoudsopgave

VOORWOORD ... 4

1. INLEIDING ... 5

1.1 De archiefsector en zijn gebruikers in een digitale omgeving: een actueel vraagstuk ... 5

1.2 Doelstelling en hoofdvraag onderzoek ... 6

1.3 Begrippen en afbakening onderzoek ... 6

1.4 Onderzoeksvragen en onderzoeksmethodiek ... 10

2 OMGEVING: BELEID TEN AANZIEN VAN GEBRUIKERS VAN ARCHIEFDIENSTEN ... 13

2.1 Inleiding ... 13

2.2 Vergroten publieksbereik door samenwerking, doelgroepenbeleid en ICT... 14

2.2.1 Herziening archiefbestel ... 14

2.2.2 Naar een publieksgericht archiefbestel ... 15

2.2.3 Marketingpilot en doelgroepen ... 17

2.2.4 Samenvatting ... 20

2.3 Voorwaarden scheppen voor raadpleging en hergebruik ... 21

2.4 Wat waren de resultaten van het beleid? ... 23

2.4.1 Inleiding ... 23

2.4.2 Vergroting publieksbereik ... 23

2.4.3 Verbreding van publieksbereik ... 24

2.4.4 Vorming Virtuele Collectie Nederland en realisatie open toegang ... 25

2.4.5 Samenwerking en schaalvergroting. ... 25

3. DE ARCHIVARIS: OPVATTINGEN OVER GEBRUIKERS ... 26

3.1 Inleiding ... 26

3.2 Toegankelijkheid en gebruikers ... 26

3.2.1 Competenties en archiefintelligentie. ... 26

3.2.2 Invloed van de presentatie ... 30

3.3 De rol van de archivaris ... 31

3.3.1 Inleiding ... 31 3.3.2 Evidence ... 31 3.3.3 Memory ... 31 3.3.4 Identity ... 32 3.3.5 Community ... 33 3.4 Conclusies ... 35 3.4.1 Competenties en archiefintelligentie ... 35

3.4.2 De invloed van de presentatie ... 35

(3)

2

HOOFDSTUK 4: DE HISTORISCHE ONDERZOEKER ... 37

4.1 Inleiding ... 37

4.2 Onderzoekspraktijken van historici en de digitale onderzoekomgeving ... 37

4.3. Activiteiten van historici ... 40

4.3.1 Inleiding ... 40

4.3.2 Zoeken ... 41

4.3.3 Verzamelen en organiseren... 42

4.3.4 Publiceren ... 43

4.3.5 Samenwerking ... 43

4.3.6 Gebruik digitale technieken. ... 43

4.3.7 Gebruik bronnenmateriaal ... 44

HOOFDSTUK 5 GEBRUIKERSONDERZOEK ONDER AMATEURS EN PROFESIONALS ... 45

5.1 Opzet en aanpak onderzoek ... 45

5.2 Resultaten per persoon ... 48

ONDERZOEKER 1 ... 49 ONDERZOEKER 2 ... 53 ONDERZOEKER 3 ... 56 ONDERZOEKER 4 ... 58 ONDERZOEKER 5 ... 62 ONDERZOEKER 6 ... 65 ONDERZOEKER 7 ... 69 ONDERZOEKER 8 ... 72

5.3 Resultaten per onderwerp. ... 75

5.3.1 Gebruik bronnenmateriaal ... 75

5.3.2 Zoeken ... 75

5.3.3 Verzamelen en organiseren... 76

5.3.4 Gebruik digitale technieken ... 77

5.3.5 Publiceren ... 77

5.3.6 Samenwerking ... 78

5.3.7 Tips ... 78

5.4 Resultaten gebruikersonderzoek vergeleken met resultaten literatuuronderzoek. ... 78

5.4.1 Gebruik bronnenmateriaal ... 78

5.4.2 Zoeken ... 78

5.4.3 Verzamelen en organiseren... 78

5.4.4 Gebruik digitale technieken ... 79

(4)

3

5.4.6 Samenwerking ... 79

5.5 Conclusies ... 79

HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN. ... 81

6.1 Inleiding ... 81

6.2 Conclusies ... 81

6.2.1 Omgeving: beleid ten aanzien van gebruikers van archiefdiensten. ... 81

6.2.2 De archivaris: opvattingen over gebruikers. ... 82

6.2.3 Gebruikers: de historische onderzoeker. ... 82

6.2.4 De digitale onderzoekomgeving ... 83

6.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek ... 83

GEBRUIKTE LITERATUUR EN BRONNEN ... 85

GEBRUIKTE AFBEELDINGEN EN TABELLEN ... 91

(5)

4

VOORWOORD

Ongeveer zes jaar geleden begon mijn zoektocht naar de ideale digitale dienstverlening of digitale onderzoekomgeving voor archiefdiensten. Met het afronden van dit onderzoek komt hier een voorlopig einde aan. Deze reis heeft mij langs diverse stations gebracht: studiedagen, een

archiefatelier, de kennisplatforms en tenslotte de master Culturele Informatiewetenschappen die ik met deze scriptie hoop af te ronden. Deze reis heeft uiteindelijk ook een carrièreswitch tot gevolg gehad.

Als ik terugkijk langs het pad dat ik heb bewandeld, zie ik vooral de mensen die mij vergezeld hebben. Fijne collega’s, lieve familie en goede vrienden die mij de afgelopen jaren door dik en dun gesteund hebben. Bekwame mensen met een scherp chirurgenmes of een bijna net zo scherpe pen in de hand…. Inspirerende en behulpzame docenten en medestudenten aan de Universiteit van Amsterdam. Helaas heb ik onderweg ook van een aantal mensen afscheid moeten nemen: van mijn beide ouders en mijn schoonvader.

Veel mensen hebben mij dus de afgelopen jaren geholpen, te veel om hier op te noemen. Daarom beperk ik mij en bedank ik hier alleen die mensen die vrij direct bij de scriptie zijn betrokken. Allereerst natuurlijk de acht onderzoekers die spontaan gevolg gaven aan mijn verzoek om hun te interviewen. Gabriel, Hein, Mark, Milan, Niels, Peter, Pia en Wim, bedankt voor de fijne gesprekken. Henk en Larissa voor hun hulp bij de laatste loodjes. En tenslotte natuurlijk Jaap Kamps voor zijn leerzame colleges, goede tips en begeleiding van deze scriptie.

Dit onderzoek heeft mij niet het ultieme antwoord gegeven op al mijn vragen rond de digitale onderzoekomgeving. Ik vrees dan ook dat de ideale onderzoekomgeving niet bestaat. Ik kan alleen maar hopen dat deze scriptie een steentje bijdraagt aan het verbeteren van de openbaarheid en toegankelijkheid van de archieven en collecties van de Nederlandse archiefdiensten.

(6)

5

1.

INLEIDING

1.1

De archiefsector en zijn gebruikers in een digitale omgeving: een actueel

vraagstuk

Op 7 december 2017 werd op de algemene ledenvergadering van de Koninklijke Vereniging van Archivarissen in Nederland en de Branchevereniging Archiefinstellingen Nederland het werkprogramma voor het jaar 2018 goedgekeurd. In de bijlage bij dit werkprogramma wordt een twaalftal strategische vraagstukken genoemd. Deze zijn gebaseerd op een consultatieronde die in het voorjaar van 2017 in de archiefsector is gehouden. Als strategisch vraagstuk nummer vijf wordt in het Werkprogramma genoemd:

Gebruikers van archieven vertonen een sterk gewijzigd zoekgedrag, dat bijna geheel door het internetgebruik wordt bepaald. Vragen die hierbij spelen is hoe, naast de digitale, ook de analoge collectie zichtbaar wordt gemaakt voor het digitale zoekgedrag. Hoe wordt er omgegaan met open data en hergebruik, hoe worden nieuwe digitale mogelijkheden toegepast die de klant tegemoet te komen. De kwaliteitsmonitor dienstverlening vraagt om actualisatie. Anders gezegd: hoe wordt digitaal toegang verleend? Een belangrijke hulpvraag is of de (potentieel nieuwe) klant en het zoekgedrag voldoende bekend is. (2017, 6)

Het is niet verbazingwekkend dat dit strategische vraagstuk uit de consultatieronde naar voren kwam, want vragen rond het gebruik van archieven in een digitale omgeving staan al enige jaren in de belangstelling binnen de archiefsector.

Zo werd op 23 maart 2015 de drukbezochte inspiratiedag digitale klantenkunde in Den Haag gehouden. Thema’s op die dag waren: de rol van de archivaris in een digitale onderzoekomgeving, platforms voor digitaal erfgoed en gebruikersonderzoek. (Praktische Info 2015, z. pag.). Deze studiedag was aanleiding tot het opstarten van het Archiefatelier digitale onderzoekomgeving en dienstverlening 2015-2016. Een archiefatelier is een samenwerking tussen de archiefopleidingen en het beroepenveld, waarin studenten en professionals samen werken aan een actueel vraagstuk uit de beroepspraktijk. De resultaten hiervan werden op 17 juni 2016 tijdens het jubileumcongres ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Koninklijke Vereniging van Archivarissen in Nederland in Haarlem gepresenteerd (Berende et.al. 2016). Onderwerpen die in dit atelier aan de orde kwamen waren onder andere de gebruikersvriendelijkheid van de digitale onderzoekomgeving, de wensen van professionele onderzoekers, de weg naar een zichtbare professional en archival intelligence.

Inmiddels is in 2016 het kennisplatform dienstverlening opgericht. Twee van de onderwerpen die door de leden meteen op de agenda zijn gezet zijn: ‘zichtbaarheid’ (in een digitale omgeving) en ‘ken je digitale klant’ ( Wessels 2016, z. pag.).

In de korte schets hierboven is een uitgebreid scala aan onderwerpen en problemen genoemd die betrekking hebben op het thema digitale dienstverlening of digitale onderzoekomgeving (deze begrippen worden vaak naast en door elkaar gebruikt). Duidelijk is ook dat dit samenhangt met de digitalisering en de komst van het internet. Kennelijk worstelt de archiefsector met de invulling van zijn rol ten opzichte van zijn gebruikers in deze omgeving. Dat deze materie zo in de belangstelling staat, is niet verwonderlijk want in de kern heeft dit te maken met een aantal belangrijke taken van de

(7)

6 archiefsector, namelijk de openbaarheidsfunctie en het bevorderen van de toegankelijkheid van de archieven en collecties. In paragraaf 1.3 zal ik nader op deze begrippen in gaan.

1.2

Doelstelling en hoofdvraag onderzoek

Dit onderzoek is ontstaan naar aanleiding van een actuele behoefte die zich voordoet binnen de archiefsector. Dit probleem speelt ook bij mijn eigen werkgever het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven en was voor mij de directe aanleiding om de studie informatiewetenschappen te gaan volgen. Het doel van dit onderzoek is dan ook om mijn werkgever uiteindelijk te kunnen adviseren over de invulling van de functies openbaarheid en toegankelijkheid in een digitale omgeving. Dit om de missie van het Regionaal Historisch Centrum goed te kunnen vervullen, zoals dit wordt verwoord in het Bedrijfsplan1:

Het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven heeft als missie het uitvoering geven aan de Archiefwet 1995 voor de deelnemende gemeenten binnen het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven. De versterking van de openbaarheidsfunctie en de toegankelijkheidsfunctie van de cultuurhistorische informatie staan hierbij centraal. Naast deze wettelijke taak met betrekking tot de archiefzorg, wil het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven het geheugen van de samenleving zijn. (2011, 5)

Hoofdvraag:

• Hoe kunnen archiefdiensten hun taken ten aanzien van openbaarheid en toegankelijkheid het beste vervullen in een digitale omgeving?

1.3

Begrippen en afbakening onderzoek

In paragraaf 1.1. kwam een groot aantal onderwerpen aan de orde die betrekking hebben op het thema digitale onderzoekomgeving of digitale dienstverlening. Voordat ik verder in ga op de aanpak van mijn onderzoek, zal ik daarom mijn onderwerp en de gebruikte begrippen nader afbakenen en omschrijven.

Dit onderzoek heeft betrekking op de archiefsector in Nederland. Hierbij zal de nadruk liggen op de periode vanaf circa 199O– heden. Dit omdat dit tijdvak samenvalt met de toenemende digitalisering en de komst van het internet en het vastgestelde probleem hiermee samenhangt.

Omdat het onderzoek betrekking heeft op de archiefsector in Nederland, gebruik ik zoveel mogelijk de omschrijving van begrippen zoals die in de Nederlandse archiefsector gebruikelijk is. Deze heb ik ontleend aan bronnen als de Archiefterminologie (Den Teuling 2003), de Archiefwet 1995, de jaarboeken van de Stichting Archief Publicaties en de Beroepscode (Bos-Rops 1997).

Met de archiefsector of archiefdiensten bedoel ik binnen het kader van dit werkstuk de openbare archiefdiensten in Nederland, dat wil zeggen die diensten die onder de werking van de archiefwet 1995 vallen. Dit zijn het Nationaal Archief, gemeente-en streekarchieven, regionaal historische centra en

1 Betreft het bedrijfsplan voor de periode 2012-2016. Op het moment van het afronden van de scriptie was er nog geen nieuw bedrijfsplan vastgesteld.

(8)

7 polder- en waterschapsarchieven. Andere archiefbeherende instellingen, zoals bijvoorbeeld het Katholiek Documentatiecentrum, de Koninklijke Verzamelingen of bedrijfsarchieven vallen niet onder de reikwijdte van het onderzoek. Sommige archiefdiensten zijn onderdeel van een grotere culturele organisatie, zoals b.v CODA in Apeldoorn (bibliotheek, gemeentearchief en museum) of Tresoar in Leeuwarden. (museum, documentatiecentrum, bibliotheek en rijksarchief).

Een archivaris is ‘Ieder die belast is met of bevoegd is tot archiefbewerking (148) en beschikbaarstelling van archief bescheiden (8)’ (Den Teuling 2003, nummer 174).2 Binnen het kader van dit onderzoek vat ik dit ruim op en versta ik hieronder alle medewerkers van een archiefdienst. Medewerkers met verschillende taken, kwalificaties en achtergrond hebben namelijk invloed op de wijze waarop zaken beschikbaar komen in een digitale omgeving. Denk bijvoorbeeld aan een webmaster, een medewerker communicatie iemand die toegangen op archieven en collecties vervaardigt, of iemand die de mail beantwoordt of meedoet aan een chat. Het hoeft dus niet altijd te gaan om iemand met een formele opleiding tot archivaris, dat wil zeggen iemand die in het bezit is van een diploma archivistiek A of B, of om de persoon die aangesteld is als gemeentearchivaris, rijksarchivaris of waterschapsarchivaris en die belast is met een aantal specifieke wettelijke taken, namelijk het beheer van de archiefbewaarplaats en toezicht op het beheer van de nog niet aan de archiefdienst overgedragen archieven.

Als ik het begrip archieven gebruik bedoel ik hiermee “Geheel van archiefbescheiden (8), ontvangen of opgemaakt door een persoon, groep personen of organisatie’ (Den Teuling 2003, nummer 10). Uit deze definitie blijkt dat het niet gaat om een (willekeurige) verzameling van documenten of stukken, maar dat deze bij elkaar zijn gebracht ten gevolge van een bepaald proces: de archiefvorming. Voorbeelden van archieven zijn: het archief van een gemeente, parochie of bedrijf. De materiële verschijningsvorm van archieven kan allerlei gedaantes aannemen: papier, perkament, foto’s, cd’s, usb-sticks of andere digitale dragers. Er wordt dan ook gesproken over archiefstukken ‘ongeacht zijn vorm’ (Den Teuling 2003, nummer 8). In het dagelijks spraakgebruik wordt het begrip archieven ook vaak gebruikt als men over de instellingen praat, daarom was het in de bestudeerde bronnen en literatuur niet altijd precies te achterhalen wat de auteur met het begrip archieven bedoelde.

Onder collecties versta ik ‘Groep van documenten (3), volgens een bepaald criterium bijeengebracht en op of vanuit één plaats beheerd ‘(Den Teuling 2003, nummer 6). Een voorbeeld van een collectie is een verzameling ansichtkaarten of bidprentjes, of een bibliotheek van een archiefdienst. In het algemeen beheren archiefdiensten, in tegenstelling tot musea, geen verzamelingen die bestaan uit voorwerpen of objecten zoals schilderijen of kunst.

In de inleiding heb ik gesteld dat de openbaarheidsfunctie en het bevorderen van de toegankelijkheid van archieven en collecties belangrijke taken zijn voor de archiefsector. Wat wordt hieronder verstaan? Openbaarheid is in de Archiefwet 1995, artikel 14 als volgt geformuleerd:

De archiefbescheiden die in een archiefbewaarplaats berusten zijn, behoudens het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17, openbaar. Een ieder is, behoudens de beperkingen die voortvloeien uit het in die artikelen bepaalde, bevoegd die archiefbescheiden kosteloos te raadplegen en daarvan of daaruit afbeeldingen, afschriften, uittreksels en bewerkingen te maken of op zijn kosten te doen maken. (z. pag.)

2 De Archiefterminologie (Den Teuling 2003) kent geen paginanummers. Elke term is genummerd. Daarom verwijs ik in de tekst naar het nummer van de term. De (nummers) in de citaten verwijzen naar andere termen in de Archiefterminologie.

(9)

8 Openbaarheid is een van de basisprincipes voor het handelen van de archivaris, met als uitgangspunt een zo groot mogelijke openbaarheid (Van der Ree 2008, 26). Het invullen van de openbaarheidsfunctie wordt in het algemeen niet gezien als een passieve taak, maar als een taak waar archivarissen actief aan moeten bijdragen. Zo staat er in de beroepscode van archivarissen dat de archivaris de toegankelijkheid en de begrijpelijkheid van archieven moet waarborgen en het hergebruik van archieven moet bevorderen (Bos-Rops 1997, artikel 4 en 6). Door de invoering van de Wet Hergebruik Overheidsinformatie in 2015 en het inpassen daarvan in artikel 17, lid 1 van de Archiefwet 1995 (z. pag.) zijn de mogelijkheden tot hergebruik van digitaal materiaal sterk verruimd. Het gaat hier niet alleen om zogenaamd digital born archiefmateriaal, maar ook om de gedigitaliseerde (oorspronkelijk analoge) archieven en collecties die een archiefdienst beheert en de digitale toegangen hierop.

Omdat de archiefwet betrekking heeft op overheidsarchieven, zou je kunnen denken dat openbaarheid alleen dit soort archieven betreft. Archivarissen streven echter naar een zo groot mogelijke openbaarheid voor alle archiefbescheiden in hun bewaarplaats, ongeacht of het om overheidsarchieven of particuliere archieven gaat. Dit is ook logisch want het begrip archiefbescheiden heeft ook betrekking op ‘Bescheiden, ongeacht hun vorm, welke ingevolge overeenkomsten met of beschikkingen van instellingen of personen dan wel uit anderen hoofde in een archiefbewaarplaats zijn opgenomen om daar te berusten’ (Archiefwet 1995 artikel 1, lid c 3°, z. pag.).

Het is daarom goed gebruik dat bij de overdracht van particuliere archieven aan een archiefdienst zo min mogelijk raadpleegbeperkingen worden afgesproken. Zo wordt bijvoorbeeld in het acquisitieplan van het Regionaal Archief Rivierenland als een van de eisen voor verwerving gesteld dat er een zo groot mogelijke openbaarheid is van het archief, dat wil zeggen in de regel na 20 jaar (concept-acquisitieplan z.d., 4).

Er wordt in de wet en de beroepscode weliswaar nadrukkelijk gesproken over archieven, maar binnen archiefdiensten worden ook andere bestanden beheerd, zoals bibliotheek- en documentatiemateriaal. Evenals het raadplegen van particulier archiefmateriaal wordt ook het gebruik van deze collecties gestimuleerd. Dit bleek al uit de missie van het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, maar er zijn in Nederland legio voorbeelden van te vinden. Dit wordt op verschillende manieren verwoord. Zo staat er in de missie van Rijkckheyt ‘Rijckheyt is vanuit een wettelijke alsmede cultuurhistorische verplichting gericht op het verzamelen, beheren en behouden, toegankelijk maken en ter beschikking stellen van archieven, documentaire collecties en bibliotheek’ (“Missie-Visie” 2006, z. pag.). Bij het Regionaal Archief Rivierenland wordt bij de missie vermeld ‘Als professionele collectiebeheerder archieven en collecties verwerven, bewaren, toegankelijk maken en het gebruik ervan stimuleren’ (“Missie” z.d, z. pag.)

Samengevat, archivarissen streven ernaar dat er zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het materiaal dat zij beheren. Het gaat hen daarbij niet alleen om de openbaarheid, maar ook om het zo goed mogelijk invullen van hun cultuurhistorische functie. In dit onderzoek hanteer ik daarom een brede opvatting van openbaarheid, namelijk het stimuleren van het raadplegen, gebruik en hergebruik van archieven en collecties die door archiefdiensten worden beheerd.

Toegankelijke staat wordt als belangrijke randvoorwaarde voor openbaarheid gezien. Volgens de Archiefterminologie is toegankelijke staat ‘Toestand van een archief (8), archiefafdeling (12) of archiefbestanddeel (11) waarin de archiefbescheiden (8) en de gegevens (1) in de archiefbescheiden binnen redelijke tijd gevonden en raadpleegbaar gemaakt kunnen worden’ (Den Teuling 2003, nummer 145). Hierin gaat het dus om het kunnen vinden en raadplegen van archieven. In de toelichting

(10)

9 bij de definitie staat dat het gaat om een relatief begrip en dat niet ieder archiefbestanddeel even goed toegankelijk kan worden gemaakt.

Binnen het vakgebied archivistiek neemt toegankelijke staat vaak de vorm aan van een archiefinventaris:

Systematische ingedeelde toegang (131) op een archief (10) of in de tijd begrensd deel ervan, uitgaande van de ordening (120) toegepast door de archiefvormer (14), voorzien van een inleiding die minstens omvat een overzicht van de geschiedenis van de archiefvormer (14) over de periode dat er archiefbescheiden aanwezig zijn, van taken en competentie in relatie tot de andere archiefvormers (14), van de archiefvorming (13) , van de ordening (120), van de archiefbewerkingen (148) en van de omvang. (Den Teuling 2003, nummer 135)

In deze definitie komt duidelijk naar voren dat de inventaris gebaseerd is op de ordening die door de archiefvormer, dat wil zeggen de persoon, het bedrijf of de instelling die het archief heeft ingericht, is gemaakt. Het begrip inventaris heeft hier alleen betrekking op archieven, collecties worden toegankelijk gemaakt in een catalogus, zoals bijvoorbeeld een catalogus van een bibliotheekcollectie. Binnen een archiefdienst kun je dus verschillende soorten toegangen aantreffen, zoals inventarissen, catalogi, maar ook bijvoorbeeld indexen. Bekend zijn de indexen op persoonsnamen die er in de loop der jaren ten behoeve van genealogen zijn gemaakt.

De vraag is of, als er een inventaris aanwezig is, er ook echt sprake is van toegankelijkheid. Thomassen doet in “De veelvormigheid van de archiefontsluiting” een voorstel voor, wat hij zelf noemt, een eigentijdse begripsomschrijving van het begrip toegankelijkheid: ‘De geschiktheid van een archiveringssysteem op een bepaalde tijd en plaats om een gebruiker met bepaalde competenties op een effectieve manier het archief te laten interpreteren, binnen de beperkingen die de omgeving van het archiveringssysteem aan die raadpleging stelt’ (2001, 17).

Uit de toelichting die Thomassen op deze omschrijving geeft, blijkt dat hij toegankelijkheid ziet als een resultante van verschillende variabelen: de gebruiker en diens competenties, het archiveringssysteem en het maatschappelijke systeem (beleid). Opvallend is dat in de optiek van Thomassen de gebruiker in staat moet worden gesteld om het archief zelf (onderstreping door JL) te interpreteren. De archivaris vervult daarbij de rol van coach in een historische werkplaats (Thomassen 2001, 41).

In de opvatting van Thomassen is de archivaris onderdeel van het archiveringssysteem en geen aparte actor. Van Loon heeft in haar scriptie “De virtuele studiezaal” een omschrijving gegeven waarbij de archivaris wel als aparte actor wordt opgevoerd (2009, 36). Ik geef hier zelf ook de voorkeur aan, dit omdat ik net als van Loon van mening ben dat door de opkomst van het internet de verhouding tussen archivaris en gebruiker veranderd is. Hoe die veranderde verhouding er uit ziet, zal in deze scriptie in paragraaf 3.3 aan de orde komen.

Bovengenoemde omschrijvingen van toegankelijkheid hebben het nadeel dat het nadrukkelijk gaat om de toegankelijkheid van archieven. Dit doet geen recht aan de situatie bij archiefdiensten, waar meerdere typen bronnen worden beheerd, bronnen die door gebruikers naast of gecombineerd met elkaar worden gebruikt. De definitie die tijdens het archiefatelier digitale onderzoekomgeving en dienstverlening na een discussie op archief 2.0 werd gehanteerd sluit hierbij beter aan: ‘…het digitale deel van het informatiesysteem dat door archiefbeherende instellingen wordt ingericht om een “optimaal” gebruik van archieven en andere collecties mogelijk te maken’( Thomassen 2016, 29). Deze definitie spreekt over het gebruik van archieven en collecties en is dus ruimer geformuleerd dan de definitie van toegankelijkheid uit 2001, die betrekking had op archiveringssystemen. Er wordt dan ook

(11)

10 gesproken over een informatiesysteem: ‘….het geheel van procedures, methoden, kennis, mensen (ook archivarissen), middelen en documenten, waarmee archiefbeherende instellingen (= instellingen bij wie archiefbeheer een primaire functie is hun informatiefunctie vorm geven’ (Thomassen 2016, 29). De digitale onderzoekomgeving is van dit systeem een deelsysteem. Ook wordt hier duidelijk een aantal elementen van het systeem benoemd, zoals kennis, de mens en middelen. Er kunnen binnen zo’n systeem specifieke diensten worden aangeboden, zoals b.v. info-mail, chatfunctie of de mogelijkheid om scans te bestellen. Hiervoor hanteer ik het begrip digitale dienstverlening.

De vraag is hoe het begrip ‘optimaal gebruik’ moet worden opgevat. Gaat hier om het zelf interpreteren van informatie, hergebruik, het toevoegen van informatie of misschien iets heel anders? Er zijn immers vele soorten gebruikers, dat wil zeggen de personen die zich bedienen van deze informatiesystemen en er ‘iets’ mee doen. Er zijn ook vele doelen van gebruik: genealogisch onderzoek, educatie, toerisme enzovoort. Gebruik wisselt ook door de tijd heen.

Gaat het nu om een informatiesysteem van een archiefdienst, meerdere archiefdiensten of om meerdere instellingen? Als Thomassen spreekt over de onderzoekomgeving in brede zin heeft hij het over een of meer archiefinstellingen (Thomassen 2016, 30). Dit sluit aan bij de opvattingen die hij tijdens zijn presentatie op de studiedag digitale klantenkunde in 2015 verkondigde en waar bleek dat hij een meerwaarde zag in een landelijke omgeving en twijfelde aan de waarde van sites van lokale diensten (Thomassen 2015, z. pag. dia 27 en 28). Een opvatting waarbij ik mij bij aansluit, omdat een dergelijke omgeving mijns inziens past bij de behoeften van de gebruiker die op zoek is naar informatie op het internet en hierbij niet gehinderd wil worden door institutionele grenzen. Daarom zal ik in mijn onderzoek uitgaan van toegankelijkheid in de vorm van een informatiesysteemof informatiesystemen van een of meerdere instellingen.

Wat houdt nu, samenvattend, toegankelijkheid in een digitale omgeving in? Uit het bovenstaande is gebleken dat dit te omschrijven is als een digitale onderzoekomgeving, dat wil zeggen het digitale deel van een informatiesysteem van een of meerdere instellingen waarbij mensen ‘optimaal’ gebruik kunnen maken van archieven en collecties en waarbinnen informatie kan worden gedeeld en gecreëerd. Ik onderscheid daarbij drie elementen: het informatiesysteem, de gebruiker en de archiefmedewerker. Tussen deze drie elementen vindt interactie plaats. Daarnaast speelt de omgeving waarin deze onderzoekomgeving zich bevindt een grote rol. Denk aan het beleid van een archiefdienst t.a.v. bezoekers of toegankelijk maken of aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen, zoals het toenemend belang van digitale informatie. Tezamen bepaalt dit hoe archiefdiensten hun taken ten aanzien van openbaarheid en toegankelijkheid invullen.

1.4

Onderzoeksvragen en onderzoeksmethodiek

In de vorige paragraaf heb ik geconstateerd dat toegankelijkheid van archiefdiensten in een digitale omgeving de vormaanneemtvan een digitale onderzoekomgeving. Voor de beantwoording van mijn hoofdvraag “Hoe kunnen archiefdiensten hun taken ten aanzien van openbaarheid en toegankelijkheid het beste vervullen in een digitale omgeving?”, moet ik daarom de volgende vraag kunnen beantwoorden:

• Waar moet een digitale onderzoekomgeving binnen de archiefsector aan voldoen?

Drie elementen en de relatie daartussen bepalen gezamenlijk de digitale onderzoekomgeving: de archiefmedewerker, de gebruiker en het informatiesysteem. Goed samenspel tussen deze elementen

(12)

11 moet leiden tot ‘optimaal gebruik’. Daarnaast speelt de omgeving waarin deze onderzoekomgeving zich bevindt een grote rol. Dit is weergegeven in afbeelding 1. Voor de beantwoording van mijn onderzoeksvraag moeten deze drie factoren, hun relatie en de omgeving waarin zij opereren in kaart worden gebracht. Dan is er sprake van een integrale benadering van het probleem.

omgeving

Afbeelding 1: De factoren die de digitale onderzoekomgeving bepalen.

Bij de aanvang van het onderzoek was al duidelijk dat het niet mogelijk was om binnen de omvang van een afstudeerscriptie alle elementen even goed in kaart te brengen. Ik heb gekozen voor een opzet waarbij ik mij aanvankelijk breed ben gaan oriënteren en inlezen en mij in een latere fase ben gaan focussen op een type gebruiker, namelijk de historische onderzoeker. Ik heb voor deze groep gekozen omdat hierbij duidelijk sprake is van gebruik en hergebruik van archieven en collecties, een van de kerntaken van de archiefsector. Door deze aanpak is het eindresultaat in zekere zin onevenwichtig geworden en kan dit werkstuk niet anders zijn dan een aanzet tot een integrale benadering.

Ik ben begonnen met het in kaart brengen van de factor omgeving en het beantwoorden van de volgende deelvragen:

• Wat was het beleid ten opzichte van gebruikers in de archiefsector? • Wat waren de resultaten van dit beleid?

Ik heb deze vragen beantwoord door het raadplegen van landelijke beleidsnotities en publicaties. Van de meeste publicaties kon ik veronderstellen dat deze algemeen bekend waren binnen de archiefsector en daarom invloed hebben gehad. Ik heb geen gebruik gemaakt van bijvoorbeeld beleidsnotities van lokale diensten om te kijken hoe dit beleid is geconcretiseerd. Dit was binnen het

archivaris

informatie

systeem

gebruiker

(13)

12 tijdsbestek van de scriptie niet mogelijk. Door het ontbreken van betrouwbare landelijke gegevens over de archiefsector is het moeilijk om na te gaan wat de resultaten van het beleid waren.

Daarna ben ik mij gaan focussen op de opvattingen binnen het vakgebied archivistiek en heb ik de volgende deelvraag onderzocht:

• Welke opvattingen zijn er binnen het vakgebied archivistiek over het gebruikers en toegankelijkheid?

Hierbij gaat het met name om de vraag of een gebruiker specifieke competenties nodig heeft om archieven en archiefwebsites te benutten en om de rol van de archivaris ten opzichte van de gebruiker. Ik heb deze vraag beantwoord door het raadplegen van landelijke publicaties en scripties over gebruikers en dienstverlening binnen het vakgebied archivistiek. Daarnaast heb ik nog een aantal buitenlandse publicaties geraadpleegd.

Uit de literatuurstudie was mij de tweedeling opgevallen tussen de gebruiker als belangstellende voor erfgoed en de gebruiker als onderzoeker. Het lijkt erop dat door de focus op het brede publiek de archiefsector de relatie met de historische onderzoekers minder goed is geworden. Daarom heb ik besloten mij in mijn onderzoek verder te focussen op deze groep, ook omdat zoals ik al eerder aangaf dit de gebruikers en de hergebruikers van de archieven en collecties van archiefdiensten zijn. Hierdoor kwam ik op de volgende deelvraag:

• Op welke manier is de onderzoekspraktijk van historische onderzoekers veranderd ten gevolge van de digitalisering en de komst van het internet?

Deze vraag heb ik in eerste instantie beantwoord door het doen van literatuuronderzoek. In de literatuur hierover ligt de nadruk op de wetenschappelijke onderzoekers en hun activiteiten en handelingen. Van belang voor een digitale onderzoekomgeving is dat zij de activiteiten en handelingen van de onderzoekers ondersteunt. Kenmerkend voor historisch onderzoek is bovendien dat dit zowel door amateurs (bijvoorbeeld leden van een historische vereniging) als door professionals wordt beoefend. Juist bij archiefdiensten die voor het algemeen publiek werken, is dit het geval. Hierop kwam ik op mijn laatste deelvraag:

• Welke activiteiten van historische onderzoekers moeten in een digitale onderzoekomgeving ondersteund worden?

Om dit te onderzoeken heb ik een kwalitatief gebruikersonderzoek uitgevoerd, waarbij ik een achttal onderzoekers heb geïnterviewd aan de hand van een interviewprotocol. Hierbij heb ik mij gebaseerd op de activiteiten en handelingen zoals die door Unsworth zijn omschreven en door Palmer et.al zijn onderzocht in een online omgeving. De resultaten hiervan hebben een duidelijk indicatief karakter. Het onderzoek zal op uitgebreidere schaal herhaald moeten worden om tot betrouwbare resultaten te komen.

Weinig tot geen aandacht heb ik in de scriptie kunnen besteden aan de laatste component van de digitale onderzoekomgeving: het systeem. Ik heb dus geen onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld de retrieval effectiviteit of de usability van informatiesystemen van archiefdiensten.

Op basis van mijn literatuurstudie en het onderzoek heb ik wel een aantal conclusies en aanbevelingen kunnen formuleren.

(14)

13

2

OMGEVING: BELEID TEN AANZIEN VAN GEBRUIKERS VAN

ARCHIEFDIENSTEN

2.1

Inleiding

In september 1988 begon ik mijn opleiding tot middelbaar archiefambtenaar aan de Rijksarchiefschool. In het kader van mijn stage bij het Rijksarchief in Noord-Holland verrichtte ik ook werkzaamheden op de studiezaal. Elke nieuwe bezoeker moest een bezoekerskaart invullen met daarop het doel van zijn bezoek. Op basis daarvan werden de bezoekers ingedeeld in twee categorieën: genealoog of niet- genealoog. De kaart van de “niet-genealogen” (de minderheid) werd met pen voorzien van een rood driehoekje rechtsboven op de kaart, zodat er elke dag gemakkelijk een telling kon worden gemaakt van de twee soorten bezoekers. De praktijk op deze studiezaal gaf goed weer wat de situatie in de Nederlandse archiefsector was op dat moment. Bezoekers werden ingedeeld in de twee categorieën: genealoog of niet-genealoog (soms ook wel wetenschappers genoemd), ook kwamen er daarnaast nog wel de categorieën “bouwtekeningen” en “ambtelijk” voor.

In de bundel Voor Burger en Bestuur, die in hetzelfde jaar verscheen ter gelegenheid van de pensionering van de algemeen rijksarchivaris Ribberink, beschrijven Wieland en Keverling Buisman de groei van de publieke belangstelling tussen 1968, het jaar dat de Archiefwet 1962 in werking trad, en 1988. Zij schetsen hoe vanaf het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw een enorme groei in de bezoekersaantallen optrad en de studiezalen vol raakten. Tussen 1968 en 1982 was er volgens hen zelfs sprake van een groei van 250% (1988, 247). Er vond een transformatie plaats van “clientèle, bijna vak-broeders” naar bezoekers die in handzame categorieën werden ingedeeld en per categorie aandacht kregen (1988, 239). Grotere archiefdiensten kenden een aparte studiezaal met zelfbedieningsapparatuur voor genealogen (1988, 243).

Tijdens de studiedag ‘Klant is koning’ op 3 maart 2018 in Amersfoort was een belangrijk onderwerp het werken met persona, waarbij gebruikers werden getypeerd als de student, de verbouwer, de onderzoeker, de heemkundige en (nog steeds!) de genealoog (Meuleman 2016, z. pag.). Er heeft blijkbaar een nadere specificatie plaatsgevonden in het denken over gebruikers sinds 1988…… In dit hoofdstuk zullen de volgende twee vragen centraal staan:

• Wat was het beleid ten aanzien gebruikers in de archiefsector? • Wat waren de resultaten van dit beleid?

In dit hoofdstuk zal ik ingaan op het landelijk beleid ten aanzien van gebruikers in de archiefsector. Hiervoor heb ik in de eerste plaats gebruik gemaakt van landelijke beleidsnota’s, zoals de cultuurnota’s opgesteld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en landelijke publicaties. Het is altijd de vraag in hoeverre dergelijk landelijk beleid ook daadwerkelijk het beleid van archiefdiensten heeft beïnvloed. Dit zou kunnen blijken uit beleidsnota’s, jaarverslagen en activiteiten van lokale diensten. Het was echter niet mogelijk om dat binnen de tijdspanne van dit onderzoek na te gaan. Wel werd op veel van deze publicaties de aandacht gevestigd in het Archievenblad of op landelijke studiedagen. Ze waren dus zeker bekend in de sector.

(15)

14

2.2

Vergroten publieksbereik door samenwerking, doelgroepenbeleid en ICT

2.2.1 Herziening archiefbestel

In de periode enkele jaren voor de grootschalige digitalisering en de komst van het internet was er duidelijk sprake van groei van het publiek in de archiefsector. Uit de cijfers die tot 2000 werden bijgehouden door het Centraal Bureau van de Statistiek, blijkt dat er tot 1995 nog sprake is van groei van de bezoekersaantallen, waarna een dalingoptreedt. Na 2000 zijn er geen landelijke cijfers meer beschikbaar.

Tabel 1: Bezoekersaantallen archiefdiensten 1977-2000

JAAR BEZOEKERS X 1000 BEZOEKEN X 1000 1977 63 185 1980 87 248 1985 109 324 1990 156 429 1995 199 484 2000 189 471

Bron: gebaseerd op De Haan 1997, 73 en Huysmans en de Haan 2007, 133.

Volgends Wieland en Keverling Buisman was een van de oorzaken van de groei een toenemende interesse in de eigen geschiedenis. Zo werd de geschiedschrijving van stad en provincie door overheden ondersteund (1998, 243).

Ook staatssecretaris Nuis (staatssecretaris voor Kunst, Cultuur en Media 1994-1998) constateert in zijn beleidsnotitie Pantser of Ruggegraat uit 1995 ‘Het verleden is niet dood. Het leeft meer dan ooit’ (65). Door het stimuleren van de bundeling van gemeente-, streek- en rijksarchieven wil hij de historische informatievoorziening verbeteren (71).

In 1995 werd ook het bestuursconvenant tussen de gemeente Utrecht en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gesloten, wat in 1998 resulteerde in het tot stand komen van het eerste Regionaal Historisch Centrum (verder RHC) in Nederland, Het Utrechts Archief, een fusie van het Gemeentearchief Utrecht en het Rijksarchief in de provincie Utrecht. In de jaren na 2000 zouden alle rijksarchieven in de provincie, met uitzondering van het rijksarchief in de provincie Zuid-Holland3, op gaan in een RHC.

De reden hiervoor zet de opvolger van Nuis, Van der Ploeg (staatssecretaris voor Cultuur en Media 1998-2002) uiteen in zijn brief Cultuurbeleid 2001-2004 aan de Tweede Kamer op 7 februari 2000. Hij wil meer mensen laten profiteren van het nationale culturele vermogen. Daarom moet er meer werk gemaakt worden van het toegankelijk maken van de rijke bronnen in de verschillende archiefdiensten. Om dit te bereiken door bijvoorbeeld digitalisering en educatie is samenwerking in de sector noodzakelijk, vandaar de vorming van de Regionaal Historische Centra, in navolging van het Utrechtse voorbeeld.

Bijna tegelijkertijd, in maart 2000, verschijnt het rapport Archieven in de Etalage. Hierin worden de resultaten van het project ‘herziening van het archiefbestel’ gepresenteerd dat begin 1999 was gestart

(16)

15 onder verantwoordelijkheid van staatssecretaris Van der Ploeg. Uit de inleiding blijkt dat het project zich gericht heeft op de functies cultureel erfgoed en de verbetering van de dienstverlening (Archieven in de Etalage 2000, 5). Bij de samenstelling van het rapport is met een grote groep betrokkenen binnen en buiten de archiefsector gesproken (Archieven in de Etalage 2000, 43 – 46). Op basis van deze gesprekken worden de uitspraken in het rapport gedaan. Enige onderbouwing in de vorm van cijfers of andere onderzoeksgegevens heb ik niet kunnen vinden.

Waarom is de herziening van het archiefbestel nodig volgens de opstellers van het rapport? Dit komt omdat de functie van archiefdiensten niet meer alleen bestaat uit het goed beheren van collecties, maar moet worden uitgebreid met een publieksfunctie, dat wil zeggen het dienstbaar maken van de collectie aan een breed publiek (Archieven in de Etalage 2000, 7). Deze publieksdiensten moeten zich richten op het vergroten en verbreden van het publiek. Vergroten houdt in dat meer mensen in staat moeten zijn om actief te zoeken naar gegevens in archieven. Verbreden houdt in dat producten moeten worden afgestemd op de wensen van uiteenlopende publieksgroepen (Archieven in de Etalage 2000, 19). Hier gaat het dus om twee manieren van benadering van de gebruiker:

• Als onderzoeker die actief naar informatie/gegevens zoekt • Als consument die gebruik maakt van aangeboden producten

De analyse in het rapport is dat er sprake is van een te beperkte toegankelijkheid en te laag gebruik van de archieven. Oorzaak ligt in de kleinschaligheid van archiefdiensten, waardoor een te groot deel van de middelen besteed wordt aan bedrijfsvoering en beheer. Publieke dienstverlening bestaat veelal noodgedwongen uit het beschikbaar stellen van de collectie op de studiezaal. Voor andere publieksdiensten is weinig ruimte. Ook is er weinig samenhang tussen archieven, hiermee bedoelen de auteurs dat de informatie te veel verspreid is. Deze problemen kunnen opgelost worden door fusies en samenwerking, ook met bijvoorbeeld bibliotheken en musea, maar ook door het aanbieden van zoekmogelijkheden op basis van ICT waarmee door meerdere collecties en archieven heen kan worden gezocht.

Er wordt een aantal aanbevelingen gedaan:

• Het pr-en marketingbeleid zullen in de toekomst onderdeel moeten zijn van het totale beleid.

• Voor de publieksfunctie of educatieve functie moet formatieruimte worden ingeruimd. • Digitale informatie moet aan de huidige en toekomstige gebruiker, toegesneden op de

behoeften van de gebruiker, worden aangeboden.

• Archiefcollecties krijgen een beter gebruik door ze integraal met andere culturele instellingen aan te bieden. (Archieven in de Etalage 2000, 41)

2.2.2 Naar een publieksgericht archiefbestel

In 2003 verschijnen twee rapporten: Naar een publieksgericht archiefbestel, kenmerken, doelbereik en consequenties en de Marketingpilot Noordelijke Archieven: “Naar een breder publiek door een aansprekend serviceconcept”.

Naar een publieksgericht archiefbestel was het resultaat van de opdracht die staatssecretaris Van der Ploeg in 2002 had verstrekt om tot een beleidskader te komen voor een kwaliteitsstandaard voor publieke dienstverlening, inclusief de digitale toegang (Van Dijken en Stroeker 2003, 23).

(17)

16 Centraal in het onderzoek staat het vergroten van het publieksbereik en het bereiken van nieuwe doelgroepen. Om dit te onderzoeken zijn er een aantal marktonderzoeken uitgevoerd (Van Dijken en Stroeker 2003, 39). Het ging hier om een telefonische steekproef onder 1.721 Nederlanders van 18 jaar en ouder, die representatief zou moeten zijn voor bezoekers en niet- bezoekers van archiefdiensten en een internet-enquête onder 2.298 bezoekers van websites van niet archiefinstellingen. Ook is er nog een telefonische enquête gehouden onder de virtuele bezoekers die geen gebruiker van archieven waren. De vragenlijsten zitten niet bij het rapport, waardoor niet duidelijk is of de categorieën gebruikers vooraf zijn bepaald. Daarnaast is er deskresearch uitgevoerd en zijn er mensen binnen (en een enkele buiten) de archiefsector geïnterviewd. Tenslotte zijn er workshops met archivarissen gehouden om de bevindingen uit het onderzoek te toetsen. Tot de archiefsector worden door de onderzoekers ook de zogenaamde categorale archieven, zoals het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, gerekend (Van Dijken en Stroeker 2003, 14). Dit is dus een bredere opvatting van dit begrip dan in mijn definitie.

De doelgroepen zijn ingedeeld op basis van (hoofd)interessegebied, zoals genealogie, historische informatie, diffuus interessepatroon en beeld. De categorieën overlappen elkaar wel, zo kan iemand zowel genealoog zijn als interesse hebben in historische informatie. Er is bepaald welke groepen tot de huidige gebruikers van archiefdiensten behoren en welke potentieel nieuwe gebruikers zouden zijn. De potentieel nieuwe gebruikers hebben globaal dezelfde interessegebieden als de huidige gebruikers, maar vertonen vaak minder intensief zoekgedrag.

Opvallend zijn de optimistische cijfers die in het rapport gehanteerd worden. Het jaarbereik van archiefdiensten wordt nogal rooskleurig ingeschat. Zo schat men op basis van de telefonische enquête in dat dit een jaarbereik van 560.000 bezoeken oftewel 4,5 % van de bevolking boven de 18 jaar zou zijn. Zoals uit tabel 1 blijkt, zouden de archiefdiensten in het jaar 2000 189.000 bezoekers hebben ontvangen die gezamenlijk goed waren voor 471.000 bezoeken. Het aandeel van de genealogen daarentegen wordt in het rapport veel lager ingeschat: 35 % in plaats van de gebruikelijke 50 -70 %in andere tellingen en rapportages. De Haan bijvoorbeeld vermeldt dat in 1993 zo’n 80 % van de bezoekers en 71 % van de bezoeken aan de rijksarchieven genealogie betrof (De Haan 1997, 74). Misschien komt dit door de gehanteerde vraagstelling in het onderzoek, door het vragen naar de hoofdactiviteit?

Door het benutten van de aanwezige potentie zouden groeicijfers van zo’n 125%, dat wil zeggen een jaarbereik van ca. 1,3 miljoen Nederlanders (Van Dijken en Stroeker 2003,4) kunnen worden behaald. De Nederlandse bevolking bedroeg op dat moment bijna 16 miljoen, dus het zou hier ruim 8 % van de bevolking betreffen.4

Volgens de onderzoekers wordt de toename van het jaarbereik voor 80 % bepaald door het verbeteren van de virtuele toegankelijkheid (Van Dijken en Stroeker 2003,43). Dit houdt een volledige virtuele ontsluiting van de collectie en een gedeeltelijke virtuele toegankelijkheid van primaire bronnen in, virtuele eliminatie van witte vlekken (plaatsen waar geen archiefdienst is) en de vorming van een virtuele collectie Nederland. Hierdoor wordt het mogelijk dat potentiele gebruikers tegen het aanbod van archiefdiensten aanlopen. De maatschappelijke waarde van archiefdiensten kan worden verhoogd door een sterke publieksgerichtheid, het inspelen op nieuw informatiezoekgedrag en door

4 Bron: Bevolking, huishoudens en bevolkingsontwikkeling; vanaf 1899. CBS Statline. Centraal Bureau voor Statistiek. 29 december 2017. Geraadpleegd 8 20 oktober 2018.

(18)

17 ‘belevenissen’ en andere nieuwe producten en diensten aan te bieden. Het publieksgerichte archiefbestel moet in 2008 een feit zijn (Van Dijken en Stroeker 2003,51).

2.2.3 Marketingpilot en doelgroepen

In de Noordelijke Marketingpilot wordt verslag gedaan van een poging om een serviceconcept voor archieven te ontwikkelen. Het is de bedoeling dat andere archiefdiensten ook gebruik maken van de resultaten van deze pilot om zelf aan de slag te gaan. Bij de marketingpilot is, naast andere bronnen, gebruik gemaakt van de gegevens uit het kwaliteitsonderzoek van Van Dijken en Stroeker. Ook heeft men individuele interviews en workshops gehouden met de leden van de begeleidingsgroep, die afkomstig waren van de drie noordelijke rijksarchieven.

Aan de hand van behoefteclusters, dat wil zeggen personen met soortgelijke wensen en eisen ten aanzien van de dienstverlening van archiefdiensten, zijn vier profielen opgesteld (Smit-Kreetz 2003, 14):

• De huidige bezoekers. Hierbij gaat hier voornamelijk om mannen, 50 + en genealoog (zo’n 60 % van de bezoekers). Deze worden de gravers genoemd.

• Educators: zij die anderen iets moeten bij brengen over cultuur, bijvoorbeeld docenten. • Intermediairs: zij die door hun werk archieven onder de aandacht brengen van anderen,

bijvoorbeeld journalisten, beleidsambtenaren maar ook onderzoekers. Genealogen werden kennelijk niet als onderzoekers gezien…..

• En tenslotte de snackers: potentiële archiefgebruikers met een licht culturele belangstelling. (cultuurtoeristen). Enkele kenmerken van deze groep zijn dat zij passieve consumenten zijn waar het om cultuur gaat, die geen gerichte vraag hebben aan het archief en behoefte hebben aan passieve infotainment en authenticiteit: ‘beleven’ (Smit-Kreetz 2003, 17).

Voor de snackers is een compleet serviceconcept uitgewerkt, omdat dit volgens de werkgroep het meest bijdraagt aan de doelstelling om een breder publiek te bereiken. Er zijn thema’s gekozen die geschikt zijn voor deze groep, zoals bijvoorbeeld mobiliteit, rampen, liefde en seks, criminaliteit, markante figuren en historische plaatsenen die door elke dienst lokaal kunnen worden vormgegeven (Smit-Kreetz 2003, 29). Deze thema’s worden nadrukkelijk niet vanuit de aanwezige informatie ingevuld, maar vanuit de beleving. Er wordt dus ingezet op infotainment. Hierbij ziet men een belangrijke rol voor het internet (Smit-Kreetz 2003, 25). Voor de archiefsector is dit een totaal nieuwe benadering.

In 2006 stellen Wubs en Huysmans in opdracht van het Sociaal Cultureel Planbureau en de Taskforce digitale toegankelijkheid archieven de rapportage Snuffelen en graven. Over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven op.In het voorwoord stellen zij ‘…..het bereiken van grotere groepen uit de bevolking met het digitale aanbod is een doel op zich geworden. Hiervoor is kennis en inzicht nodig in potentiele publieksgroepen en hun informatiebehoefte’ (2006b, 9). De rapportage is bedoeld als een hulpmiddel voor archiefdiensten om een doelgroepenbeleid op te zetten (2006b, 11).

In Snuffelen en graven verkennen Wubs en Huysmans de doelgroepen aan de hand van drie kenmerken die zij ontlenen aan de sociaal-psychologische en kennis-sociologische literatuur. Zij hopen met deze studie voldoende informatie te geven om tot een beter toepasbare indeling in doelgroepen te komen, dan er tot nu toe in de sector zijn gehanteerd (2006b, 22). Aan die indelingen, die hiervoor zijn besproken, kleeft namelijk een aantal problemen, zoals overlap en een te abstracte omschrijving.

(19)

18 In de literatuur waar Wubs en Huysmans zich op baseren, staat centraal wat mensen beweegt en hoe zij betekenis geven aan hun omgeving door het opzoeken en verwerken van informatie. De drie kenmerken zijn:

• Cognities: kennis, opvattingen en verwachtingen. Door Wubs en Huysmans wordt het ontbreken van cognities over archieven als een van de problemen gezien

• Zoekmethoden: ontwikkeld/onontwikkeld

• Betrokkenheid bij informatieverwerking: dit kan hoog of laag zijn, afhankelijk van de interesse in het onderwerp. Hoge betrokkenheid leidt tot een centrale informatieverwerking, laat tot een perifere informatieverwerking.

Van iedere potentiele doelgroep kan zo bepaald worden waar zij behoefte aan hebben. Zo zal bij een meer perifere betrokkenheid bij de informatieverwerking de vorm waarin de informatie gepresenteerd wordt belangrijker zijn dan de inhoud. (Wubs en Huysmans 2006b, 32) Dit is juist bij de potentiele gebruikers “de latente snuffelaars”, waar de groei uit moet voortkomen van belang. Juist deze gebruikers zijn geïnteresseerd in hun eigen woonomgeving of familie (Wubs en Huysmans 2006b, 36). Zij hebben niet veel kennis van archieven en het digitale archiefaanbod. (Wubs en Huysmans 2006b, 35). Om hen te interesseren moeten de cognities over archieven versterkt worden (Wubs en Huysmans 2006b, 71) en er moet sprake zijn van een relevant informatieaanbod waarin thema’s als omgeving, bevolking en de maatschappij centraal staan. De bronnen dienen als illustratie bij gemakkelijk toegankelijke informatie (Wubs en Huysmans 2006b, 77). Deze snuffelaars lijken mijns inziens erg op de snackers uit de Marketingpilot.

Als huidige gebruikers zien zij de gravers: gebruikers die zelfstandig historisch onderzoek doen met behulp van archiefwebsites. Bij de digitale gravers ligt de leeftijd iets lager dan bij de fysieke gravers. Driekwart van de gravers zoekt genealogische informatie. Onder de jongere gravers is meer belangstelling voor historie van plaatsen (Wubs en Huysmans 2006b, 35). Deze gravers lijken m.i. erg op de gravers uit de Marketingpilot.

Wubs zal in het Archievenblad van juni 2006een artikel over hun onderzoek schrijven en tijdens de KVAN-studiedagen van dat jaar over E-culture in Rotterdam presenteren Wubs en Huysmans de resultaten ervan (Braad, 2006, 23). Dan kondigen zij ook de komst van het boek Klik naar het verleden aan (Wubs 2006, 20). In dit boek staan de profielen van bezoekers van digitaal erfgoed en hun zoekstrategieën centraal. Hierin komen Wubs en Huysmans tot een indeling van doelgroepen voor digitaal erfgoed. Zij hebben hierbij gebruik gemaakt van het Aanvullend Voorzieningen Gebruiksonderzoek (AVO) uit 2003, een vierjaarlijkse enquête van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hierin wordt onder meer de cultuurdeelname van de Nederlanders gemeten. Op basis van een hoofdactiviteit hebben zij uiteindelijk 9-tal clusters onderscheiden. Deze clusters hebben bepaalde socio-demografische kenmerken.

(20)

19

Afbeelding 2: De 9 clusters en hun socio-demografische kenmerken.

(21)

20 In vijf van de clusters wordt gerefereerd aan het gebruik van digitaal erfgoed. Deze vijf groepen zijn middels focus-groepsgesprekken nader onderzocht. Centraal bij deze kwalitatieve analyse staat wat de bezoekers van digitaal erfgoed beogen met hun bezoek aan cultureel erfgoedsites. Het belangrijkste onderscheid tussen de typen gebruikers is de mate van interesse voor het verleden en het specifieke interessegebied.

• Allrounders (4%): een relatief kleine groep zeer actieve gebruikers van digitaal erfgoed, onder wie veel veertigers en jonge mensen. Van deze groep bezocht zo’n 30 % ook fysiek een archief (Wubs en Huysmans 2006a, 26).

• Snuffelaars (9%): Veel scholieren, studenten en werkende volwassenen. Deze groep zoekt met name informatie op het internet en heeft een bescheiden interesse voor erfgoed (Wubs en Huysmans 2006a, 28). Zij hebben meestal geen concrete websites in gedachten (Wubs en Huysmans 2006a, 68). Wubs en Huysmans verwachten dat zich in deze groep zowel dehuidige als de nieuwe virtuele archiefbezoeker (de potentiele doelgroep van Dijken en Stroeker) bevinden (2006a, 28). Wel blijkt dat de snuffelaars archieven nauwelijks als bron noemen (Wubs en Huysmans 2006a, 58).

• Kunstminnaars (8 %): veel mensen van middelbare leeftijd die zich toeleggen op kunsthistorisch erfgoed en met name museumwebsites bezoeken.

• Verenigingsleden (5,6%): Dit zijn vooral leden van verenigingen voor cultuurbehoud, met name ouderen, met weinig digitale activiteit.

• Verzamelaars (8%): Veel ouderen met weinig digitale activiteit. Hun voornaamste activiteit is verzamelen.

Van de laatste twee groepen, die beiden een sterke interesse in erfgoed hebben, verwachten Wubs en Huysmans dat door het stimuleren van het gebruik van digitale middelen er groei in het gebruik van digitaal erfgoed kan plaatsvinden (2006a, 84).

Tenslotte verwachten Wubs en Huysmans dat bij de ‘dagjesmensen’ (cluster 7) en de groep ‘cultuuruitje met het hele gezin’ (cluster 6) de algemene belangstelling voor erfgoed en daarmee het gebruik van digitaal erfgoed kan worden aangemoedigd (2006a, 84). Komt deze groep wellicht overeen met de snackers uit de Marketingpilot?

2.2.4 Samenvatting

Hiervoor zijn een aantal beleidsnotities en rapporten besproken waarin het beleid ten aanzien van de archiefsector werd uiteengezet en nader uitgewerkt. Een kentering in deze periode is de plaatsing van de archiefdiensten in een cultureel en erfgoedkader. Er wordt ingestoken op vergroting en verbreding van het publieksbereik door middel van samenwerking, toepassing van ICT en de vorming van de Virtuele Collectie Nederland. Marketing en doelgroepenbeleid nemen in de uitwerking van het beleid in een drietal rapporten een belangrijke rol in. In deze rapporten worden deze doelgroepen op verschillende manieren omschreven en ingedeeld. Nieuw publiek wordt gezocht onder de snackers of snuffelaars, terwijl de bestaande gebruikers (de gravers, de allrounders, de verenigingsleden of verzamelaars) meer gebruik kunnen gaan maken van het digitale aanbod.

(22)

21

2.3

Voorwaarden scheppen voor raadpleging en hergebruik

In twee volgende cultuurnota’s is er weinig aandacht voor de archiefsector. Het beleid blijft zich richten zich op het vergroten van publieksbereik door digitalisering (Nagelkerke 20011, 18).

In 2011 komt staatssecretaris Zijlstra (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2010-2011) met zijn Archiefvisie. Hierin stelt hij dat de openbaarheid bevorderd moet worden door digitale overbrenging naar het e-depot (5). Daarnaast constateert hij dat er weliswaar veel inspanningen zijn geleverd door archiefdiensten om hun collecties toegankelijk te maken voor een breed publiek, maar dat de digitale diensten onvoldoende met elkaar in verbinding staan en dat archiefmateriaal met algemene zoekmachines onvoldoende wordt ontsloten. Zijlstra wil de toegankelijkheid van de archiefcollectie Nederland verbeteren door het ontwikkelen van een centrale toegang die aansluit bij Europeana via de Archives Portal Europe (APE) (7).

Om de plannen uit de Archiefvisie te realiseren wordt in 2012 een Archiefconvenant voor de periode 2012-2016 gesloten. In de bestuurlijke afspraken staat onder meer ‘Voor raadpleging en hergebruik van (digitale) informatie wil de informatiegebruiker vrijelijk kunnen zoeken’(“Bestuurlijke afspraken” 2013, 1) De informatie moet zo worden ontsloten dat het via zoeksystemen vindbaar en raadpleegbaar is. Men denkt dit te bereiken door het uitwerken van gemeenschappelijke standaarden en metadata. Het resultaat moet zijn dat archiefdiensten in samenwerking met andere dienstverleners innovatieve informatiediensten aanbieden en de dienstverlening is geëvolueerd van aanbodgericht naar vraaggericht (“Bestuurlijke afspraken” 2013, 4). Er wordt dus niets gezegd over het omgaan met gebruikers, het gaat om het zorgen voor een goede infrastructuur, zoals een landelijke referentiearchitectuur (“Bestuurlijke afspraken” 2013, 4). Een heel ander benadering dus dan de doelgroepenbenadering uit de periode daarvoor.

Het programmabureau wordt ondergebracht bij het Nationaal Archief en Archief 2020 gaat in 2013 van start. Archief 2020 heeft sterk de nadruk gelegd op het verbeteren van de toegankelijkheid, dat wil zeggen het gebruik van open standaarden en hergebruik van open collectiedata van archiefdiensten om zo te komen tot een beter maatschappelijk rendement van de archiefcollectie NL op het gebied van vindbaarheid, toegankelijkheid en gebruiksmogelijkheden (Van der Heiden en Zandhuis 2014, 1).

Van der Heiden en Zandhuis hebben in opdracht van Archief 2020 onderzocht waarom de afspraken over open toegang die binnen de rijksoverheid zijn gemaakt niet worden geïmplementeerd in de archiefsector (2014, 3). Met open toegang bedoelen zij de uitwisseling van gegevens tussen verschillende informatiesystemen volgens (open) standaarden. Dit is een voorwaarde voor het toepassen van open data en open acces. Met open data wordt bedoeld dat er zo min mogelijk beperkingen zijn voor hergebruik, zoals een gestructureerd formaat en een open bestandsformaat, bijvoorbeeld Comma Separated Values) of CSV (Wikipedia. “Open Acces.” 2018, z. pag.) Met open acces worden de voorwaarden bedoeld waaronder informatie beschikbaar wordt gesteld. De doelstelling is dat er zo min mogelijk beperkingen gesteld worden (Wikipedia. “Open Data.” 2018, z. pag.).

De voornaamste oorzaak voor het niet implementeren van de afspraken over open toegang is volgens van der Heiden en Zandhuis de decentrale inrichting van de sector. Verder is er te weinig kennis om met leveranciers te communiceren en stelt men zich te afhankelijk van deze leveranciers op. Grootgebruikers zoals Wiewaswie en Europeana bepalen de implementatie van standaarden. Ook wordt nog te veel in een papieren werkelijkheid gedacht en focust men te veel op de korte termijn. Bij

(23)

22 leveranciers (en veel medewerkers van archiefdiensten) is er veel aandacht voor het archiefbeheersysteem dat nodig voor is het invoeren van informatie, minder voor het de mogelijkheden tot het uitwisselen van informatie (2014, 13).

Tenslotte gaan Van der Heiden en Zandhuis nog in op de rol van de lokale bestuurder (2014, 25). Bestuurders zien geen taak weggelegd voor de toegang van overheidsinformatie voor de archiefdienst, dit wordt veelal vanuit eigen document management systemen gerealiseerd. Men ziet de archiefdienst meer als een bewaarplaats van oud papier die meer en meer als zelfstandige erfgoedorganisaties optreedt.

Van der Heiden en Zandhuis (2014, 25) menen dat grotere toegankelijkheid op twee manieren kan worden gerealiseerd:

• Door het ontwikkelen van een soort archiefportal.

• Door de huidige systemen te voorzien van open toegangen.

Uiteindelijk zou 3 jaar later een van de eindconclusies in het eindverslag van Archief 2020 worden ‘Er valt als het gaat om de toegankelijkheid van (archief)informatie voor publiek nog veel te winnen in de archief- en informatiesector. ’(Baving 2017, 16) . Het is dus de vraag of de sector er al in geslaagd is om veel vooruitgang op dit terrein te boeken. Er wordt wel de nodige aandacht aan besteed in het Archievenblad en Kennisplatforms.

Een andere ontwikkeling is die van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed. Minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2012-2017) kondigt in haar brief Cultuur Beweegt in 2013 aan dat zij de samenwerking tussen instellingen op het terrein van archieven, bibliotheken, musea en audiovisuele, wetenschappelijke en andere erfgoedcollecties wil bevorderen. Dit om de digitale content van culturele content te bevorderen (14). Dit leidt in 2015 tot de Nationale strategie digitaal erfgoed, die bestaat uit drie programmalijnen: zichtbaar, bruikbaar en houdbaar (20). Het Netwerk Digitaal Erfgoed moet deze strategie uit te voeren. Het Nationaal Archief is een van de knooppunten in het Netwerk.

Het doel van de programmalijn ‘zichtbaar’ is om de maatschappelijke waarde van digitaal erfgoed te vergroten, door de zichtbaarheid van collecties te verbeteren, vraag te verkennen en (her)gebruik te vergemakkelijken (Nationale strategie digitaal erfgoed 2015, 21). Belangrijkste resultaat van deze programmalijn was de zogenaamde nulmeting bereik digitaal erfgoed in 2016. In juli 2018 is het netwerk begonnen met een onderzoek om zoals hij het zelf formuleert:

‘ …..gebruikersonderzoek doen, gericht op het maken van profielen die inzicht geven in de doelen die gebruikers van digitaal erfgoed hebben, in hun online gedrag, hun verwachtingen en de eisen die dat stelt aan het online aanbod (content, kanalen en functionaliteit van systemen.’ (“Hulp gevraagd: Wat wil de erfgoedgebruiker?” 2018, z. pag.)

Hierin is weer het denken in doelgroepen herkenbaar zoals in de vorige paragraaf aan de orde kwam. De programmalijn ‘bruikbaar’ richt zich op het gezamenlijk online aanbieden, verrijken en contextualiseren van collecties met als doel het vergroten van de bruikbaarheid van de collecties. Het gaat hier als het ware om de tussenlaag tussen de gebruikers en de data zelf (waar de programmalijn houdbaar voor is ingericht) door het inrichten van een gedistribueerd netwerk van erfgoedinformatie (nationale strategie digitaal erfgoed 2015, 23) Dit is de technische infrastructuur voor de digitale collectie Nederland. Het Netwerk zal nog tot en met 2020 actief zijn.

(24)

23

2.4

Wat waren de resultaten van het beleid?

2.4.1 Inleiding

Vanaf het midden van de jaren 90 van de vorige eeuw was het landelijk beleid in de archiefsector gericht op het vergroten en verbreden van het publieksbereik. Het gebruik van marketingtechnieken en denken in doelgroepen speelde hierbij een belangrijke rol. Verder wilde men dit bereiken door samenwerking, schaalvergroting en fusies, de inzet van ICT en de realisatie van een virtuele collectie Nederland. Archiefdiensten worden duidelijk benaderd als onderdeel van de erfgoedsector. Rond 2011 kwam in het beleid de nadruk meer te liggen op het realiseren van open toegangen, dat wil zeggen het mogelijk maken van het uitwisselen van gegevens.

2.4.2 Vergroting publieksbereik

Is het gelukt om het bereik van archiefdiensten te vergroten? Het is moeilijk om na te gaan wat de exacte resultaten van dit beleid waren, zowel voor het fysieke als digitale bezoek. In Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars wordt door den Broek et al. de publieke belangstelling voor cultureel erfgoed voor de periode 1995-2007 besproken. Zij baseren zich op het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO), een vierjaarlijkse enquête van het Sociaal Cultureel Planbureau en een aantal aanvullende bronnen. Er is volgens hen sprake van een toenemende belangstelling voor cultureel erfgoed. Dit vindt volgens hen ook zijn weerslag in het bezoek aan archiefdiensten. Het aantal fysieke bezoeken van de bevolking van 16 jaar en ouder is toegenomen van 2,9% in 1995 naar 4,3% in 2007 (2009, 29-30).

Deze groei trad vooral op in de leeftijdscategorie 50 tot 64-jarigen. Zowel het aantal frequente bezoekers als het aantal eenmalige bezoekers nam toe (de snackers of snuffelaars?). Dit is relatief gezien een erg grote groei.

Ook zijn er cijfers voor het digitaal bezoek aan de Regionaal Historische Centra en het Nationaal Archief over de periode 2006-2013 en voor fysiek bezoek voor de periode 2011 – 2013. Deze zijn afkomstig uit de jaarlijkse rapportage van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en Cultuur in Beeld. Na 2014 komen de archiefdiensten niet meer apart voor in de rapportages. De cijfers laten een dalende trend in het fysieke bezoek zien vanaf 2012.

Landelijke cijfers over digitaal bezoek aan de sector zijn er niet. Het is wel duidelijk dat het digitaal bezoek over de periode 2006-2013 aan de sites van archiefinstellingen vele malen hoger is dan het fysiek bezoek. Hoe het gebruik werkelijk is, bijvoorbeeld de verblijfsduur op de sites en of het om eenmalig of terugkerend bezoek gaat, wordt uit Cultuur in Beeld niet duidelijk.

(25)

24

Afbeelding 3. Digitale en fysieke bezoeken aan de regionaal historische centra en het Nationaal Archief.

Bron: Cultuur in beeld 2014, 122.

Hoe de relatieve digitale positie van archiefinstellingen is ten opzichte van andere erfgoedinstellingen, is moeilijk vast te stellen. Een indicatie en ook niet meer dan dat, geeft de z.g. nulmeting bereik digitaal erfgoed van het Netwerk Digitaal Erfgoed die is gehouden in 2016. Hierbij is gekeken hoeveel % van de Nederlandse bevolking in 2016 minstens een keer een bepaalde website heeft bezocht. In de top 10 websites van de 2029 Erfgoedsites zijn twee genealogische sites te vinden: Myheritage en Genealogieonline.nl (Gfk Nederland 2017, 5). Dit zijn sites die niet door de archiefsector zijn opgezet. Juist de genealogen (de gravers of diepgravers uit de Marketingpilot enuitSnuffelen en graven) waren de traditionele grootgebruikers van archieven of archiefwebsites. Het lijkt erop dat de sector een deel van deze gebruikersgroep kwijt is geraakt.

De voorzichtige conclusie kan zijn dat aanvankelijk vanaf 1995 de fysieke bezoekerscijfers van archiefdiensten toenamen. In ieder geval na 2012 trad hier een daling in op. De digitale bezoekcijfers zijn spectaculair toegenomen. Hoe groot het digitale aandeel van de archiefsector binnen alle erfgoedsites is, is niet duidelijk.

2.4.3 Verbreding van publieksbereik

Is de archiefsector erin geslaagd om nieuwe doelgroepen aan te boren en zo het publieksbereik te verbreden? Als nieuwe doelgroepen voor de archiefsector waren benoemd: de snackers en de (latente) snuffelaars. Hierover heb ik geen gegevens kunnen vinden, dus kan ik ook geen conclusies trekken.

(26)

25 Verder zou er onder de huidige gebruikers, de verenigingsleden en verzamelaars, de belangstelling voor digitaal erfgoed kunnen worden aangewakkerd. Onder deze groepen was het gebruik hiervan laag. Deze groepen behoren vermoedelijk tot de actieve erfgoedbeoefenaars uit Gisteren Vandaag. Deze personen maakten in 2012 veelvuldig (83 %) gebruik van het internet (Van den Broek en van Houwelingen 2015, 94). Dit zal ook een aandeel hebben gehad in de groei van het gebruik van de archiefwebsites.

2.4.4 Vorming Virtuele Collectie Nederland en realisatie open toegang

Een van de doelen van het beleid was de vorming van een Virtuele Collectie Nederland. Er is inderdaad een site Collectie Nederland, maar die lijkt, hoewel het Nationaal Archief partner is, alleen te gaan over monumenten, musea en archeologie. Er staan wel foto’s uit de collecties van het Nationaal Archief en het Noord Hollands Archief op. Een echte landelijke archiefportal is er niet. De site die hier het meest op lijkt is archieven.nl. De 86 instellingen die hieraan deelnemen (gegevens 31 augustus 2018) maken allen gebruik van het programma MAIS-Flexis van de firma De Ree archiefsystemen b.v. Het virtuele landelijke dekkend net is er niet gekomen.

Rond 2010 treedt een verandering in het beleid op en komt de nadruk meer te liggen op het realiseren van een goede infrastructuur en het verlenen van open toegang. In 2016 bij het afronden van de periode van Archief 2020 was dit nog niet gerealiseerd. De Nationale Strategie Digitaal Erfgoed heeft nog geen gedistribueerd netwerk gerealiseerd.

2.4.5 Samenwerking en schaalvergroting.

De in het beleid beoogde samenwerking heeft zeker plaatsgevonden. Er zijn RHC’s gevormd door fusies met andere archiefdiensten. Meestal was dit de archiefdienst in de provinciehoofdstad waar het Rijksarchief was gevestigd. Andere samenwerkingsvormen komen ook voor, zoals Tresoar, een fusie tussen het Rijksarchief, het Fries Letterkundig Museum en Documentatiecentrum en de Provinciale en Bumabibliotheek in Leeuwarden. Andere voorbeelden van archiefdiensten die zijn gefuseerd met andere instellingen zijn: CODA in Apeldoorn (fusie museum, bibliotheek en archief) en Historisch Goud, het regionaal erfgoedbedrijf in Heerlen met een streekarchief en twee musea. Of deze fusies het publieksbereik hebben vergroot of verbreed is door mij niet nader onderzocht.

Een van de vernieuwingen was het inrichten van zogenaamde Historische Informatie Punten (HIPs) of Erfgoedpunten in bibliotheken of musea. Voorbeelden hiervan zijn Historisch Den Haag met een achttal Historische Erfgoedpunten in Den Haag en het Historisch Informatiepunt in museum het Tongerlohuys in Roosendaal.5 Wat hiervan de concrete resultaten zijn heb ik binnen het kader van het onderzoek niet kunnen achterhalen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook kunnen met crawlers vergaarde gegevens worden afgezonderd in een afgeschermde omgeving zonder kop- peling met politiesystemen, waarbij alleen gegevens uit deze omgeving

Het oordeel van het College in deze zaak wordt in het najaar van 2017 verwacht en kan richtsnoeren bieden voor de rechtspraktijk bij de inkleuring van de nieuwe plicht

97 Joost Poort, Martin van der Ende en Anastasia Yagafarova. TPEdigitaal is een uitgave van de Stichting TPEdigitaal

Op de website van de gemeente Oosterhout kunt u ook terecht voor algemene informatie over

AF-S DX ED 18–55 mm f/3.5–5.6G-objectief; enkelvoudige opnamestand; enkelvou- dige servo autofocus; beeldkwaliteit ingesteld op JPEG Normaal; beeldformaat inge- steld op L;

Dit geldt natuurlijk niet alleen voor de leverancier van het CMS, maar ook voor leveranciers van de andere applicaties: hoe beter de leverancier aan zijn kant (de technische)

• Voorwaarden ouderenzorg Praktijkplan ouderenzorg Dossier compleet Sociale Kaart. • Vroegsignalering en proactieve zorg kwetsbaarheid Opsporen

» Per 1 juli 2018 is het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid in werking getreden, dat overheidsinstanties waaronder gemeenten en intergemeentelijke organen