• No results found

HOOFDSTUK 4: DE HISTORISCHE ONDERZOEKER

4.3. Activiteiten van historici

4.3.1 Inleiding

Bij de literatuurstudie heb ik mij geconcentreerd op 4 activiteiten die door Palmer c.s. zijn omschreven: • Het zoeken (nummer 1 uit het schema van Palmer)

• Het verzamelen (nummer 2 uit het schema Palmer)

• Het schrijven en daar binnen op het publiceren (nummer 4.3 uit het schema van Palmer). Dit omdat ik wilde weten in hoeverre de publicatiepraktijk is veranderd onder invloed van de digitalisering en het internet. Wordt er meer online gepubliceerd en waar?

• De samenwerking (nummer 5 uit het schema van Palmer). Dit omdat ik benieuwd was naar het voorkomen van onlinesamenwerking in community’s en interdisciplinaire samenwerking. De resultaten van de literatuurstudie heb ik in de volgorde van deze activiteiten gerangschikt. Tenslotte heb ik ook specifiek gekeken naar het gebruik van digitale technieken, omdat die steeds meer beschikbaar komen en naar het bronnengebruik. Het laatste onderwerp was namelijk een vraag uit mijn gebruikersonderzoek. Het was een goede start van het gesprek en niet alle bronnen zijn digitaal beschikbaar. Dit kan de digitale activiteiten beïnvloeden.

De volgende onderzoeken waren, in chronologische volgorde opgesomd, met name voor mij van belang:

Rutner en Schonfeld (2012) deden in 2011 en 2012 onderzoek naar de veranderende onderzoekpraktijk onder academische historici in de Verenigde Staten. Zij interviewden 39 academische historici in verschillende stadia van hun carrière aan de hand van een interviewprotocol (semigestructureerd en exploratief). De historici waren zo ruimtelijk zo breed mogelijk verspreid (Rutner en Schonfeld 2012, 5-6).

Kemman et al. verrichtten tussen juni en juli 2012 een onlineonderzoek onder wetenschappers van alle universiteiten in Nederland, een aantal in België en de leden van de redacties van een aantal

41 Nederlandse tijdschriften. Deze personen werden per e-mail benaderd en 24,6 % deed mee aan het de respondenten uit Nederland kwam (2012, 7). Zij concentreerden zich op het zoekgedrag van de wetenschappers.

Tijdens het MADDLAIN project werden er tussen november 2016 en januari 2017 interviews gehouden met de wetenschappelijke gebruikers van het Rijksarchief, de Koninklijke Bibliotheek en CegaSoma (Studie en documentatiecentrum voor oorlog in de hedendaagse maatschappij) in Brussel. 32 personen werden via het netwerk van de onderzoekers en de instelling benaderd. Alle respondenten waren werkzaam aan een Belgische universiteit (van promovendus tot en met hoogleraar), 61,11% was historicus, waarbij het studieobject hedendaagse geschiedenis (het tijdvak werd niet nader gepreciseerd) het sterkst was vertegenwoordigd (Paul 2017, 20-22).

Ook de artikelen van Zandhuis (2017a-d) in het Archievenblad waren voor mij erg waardevol omdat hij uitgebreid de verschillende toepassingen van digitaal georiënteerde historici bespreekt en beschrijft hoe hij zelf te werk gaat.

4.3.2 Zoeken

De grootste verandering is waarschijnlijk de rol die het internet is gaan spelen bij het zoeken naar informatie, een belangrijk onderdeel van het historisch onderzoek. Rutner en Schonfeld constateren dat historici voor hun onderzoek gebruik maken van Google voor de eerste oriëntatie. Voor boeken wordt gezocht in Googlebooks, de previews worden nuttig bevonden, waarna de titel nog eens wordt opgezocht in de bibliotheekcatalogus (2012, 18). Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode; er worden verwijzingen gevolgd. Voor het vinden van archiefinventarissen wordt ook gebruik gemaakt van Google en de website van archiefdiensten (2012, 10). Het zoeken van met name archieven wordt gezien als een creatief proces met uitdagingen, bijvoorbeeld door de noodzaak om verschillende trefwoorden te gebruiken en gebruik te maken van een netwerk van collega’s (2012, 15). De onderzoekers zijn bang om iets te missen (2012, 16).

Uit het onderzoek van Kemman et al. blijkt ook dat veel historici, net als ieder ander die op zoek is naar informatie, hun onderzoek veelal starten bij Google (2012, 9). Dit terwijl Google door de onderzoekers niet als het meest betrouwbaar wordt gezien (2012, 11). Blijkbaar speelt gemak hierbij een grote rol. Hierbij worden trefwoorden en uitgebreide zoekopties gebruikt.

Uit het onderzoek van Paul blijkt dat het zoeken met een trefwoord via Google en andere web-based catalogi het startpunt is. Veel onderzoekers noemen in dat onderzoek “ruis”, d.w.z. de vele irrelevante data, als probleem en het feit dat ze niet zeker weten of ze geen informatie missen. Daarna gaat men verder met browsen en gaan ze op zoek naar toevalstreffers (2017, 25-26). Paul vermeldt ook dat onderzoekers regelmatig archivarissen of curatoren om advies vragen, met name om primaire bronnen te achterhalen (2017, 29). Als probleem wordt verder benoemd dat maar een beperkt deel van de bronnen is gedigitaliseerd en dat niet altijd duidelijk is welk deel (2017, 32). Ook in andere literatuur (Warwick 2012, 7) komt dit probleem naar voren. Een van de geïnterviewden in het MADDLAIN onderzoek suggereerde dat er misschien een preview van de collecties op het internet kan worden gezet, zodat de gebruiker een indruk krijgt van de mogelijkheden van de collectie (Paul 2017, 35).

Palmer constateert echter dat geesteswetenschappers minder gebruik maken van direct zoeken en meer van browsing of grasduinen (2009, 35). Warwick daarentegen constateert dat het zoeken met behulp van Google populair is en dat velen de uitgebreide zoekfunctie niet gebruiken (2012, 8).

42 Zandhuis vermeldt dat hij al zijn publicaties opzoekt in Worldcat omdat deze website het overnemen van metadata het beste ondersteunt. Alle verwijzingen naar archiefmateriaal moet hij met de hand overnemen omdat de metadata door de huidige archiefwebsites niet op de juiste manier ter beschikking worden gesteld. (2017d, 15)

Samenvattend kan vastgesteld worden dat uit de literatuur een gevarieerd beeld naar voren komt ten aanzien van het zoekgedrag van historici. Velen gebruiken Google en trefwoorden, maar daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van andere technieken zoals grasduinen, de sneeuwbalmethode en het consulteren van archivarissen.

4.3.3 Verzamelen en organiseren.

Rutner en Schonfeld stellen vast dat het bezoek aan archieven nog belangrijk is om primaire bronnen te raadplegen. Het is wel moeilijk voor de onderzoekers om hiervoor tijd te vinden (2012, 8). Palmer geeft (2009, 15) al aan dat dit een van de kenmerken is van wetenschappers uit de geesteswetenschappen: zij moeten nog altijd regelmatig naar fysieke locaties gaan om met het daar aanwezige materiaal te werken.

Een belangrijke vernieuwing is dat veel tijd in het archief wordt besteed aan het fotograferen van de archiefstukken die dan thuis bestudeerd worden. Probleem daarbij is dat de foto’s een jpeg formaat hebben en niet voorzien zijn van metadata (Rutner en Schonfeld 2012, 12). Het materiaal wordt dan digitaal geordend in mapjes, vaak per hoofdstuk. Fysiek wordt daarbij dezelfde ordening gevolgd; er worden stapeltjes per hoofdstuk gemaakt (Rutner en Schonfeld 2012, 23). Ook Palmer constateert al dat er veel persoonlijke collecties worden aangelegd die in principe geschikt zijn om te delen en te hergebruiken (2009, 42). In het Maddlain onderzoek komt naar voren dat voor het verzamelen en het ordenen van de primaire bronnen verschillende methoden worden gebruikt, zoals het maken van foto’s en het organiseren van de informatie in mapjes op de computer en het gebruik van relationele databases (Paul 2017, 39-40).

Hoewel sommigen van de onderzoekers in 2012 bekend zijn met Zotero wordt het weinig gebruikt omdat men het niet effectief vindt. Anderzijds blijkt dat de mogelijkheden van Zotero niet echt bekend waren (Rutner en Schonfeld 2012, 28). Van de geïnterviewden in het MADDLAIN onderzoek gebruiken vijf personen regelmatig een referentieprogramma, zoals Zotero of Mandalay. Zij gebruiken dit vooral voor de secundaire bronnen. De reden om geen referentieprogramma te gebruiken was het feit dat men al veel materiaal had verzameld in de loop der jaren en het te veel tijd kost om alles om te zetten naar een nieuw systeem (Paul 2017, 39-40). Paul concludeert dat bibliografische referenties steeds meer worden gestandaardiseerd, maar dat de onderzoeksdata op heel verschillende manieren worden geordend. Dit maakt de uitwisseling van deze data niet gemakkelijk (2017, 43).

Zandhuis beschrijft in een van zijn artikelen in het Archievenblad hoe hij twee platforms op internet gebruikt om zijn verzamelde gegevens en aantekeningen te verwerken; het referentieprogramma Zotero, waarin hij zijn gegevens uit Worldcat kan inlezen (2017d, 4). Daarnaast gebruikt hij een Git repository om zijn data (opgeslagen in een CSV -formaat = comma separated value) te importeren en op te slaan. Op deze manier kan hij zijn data eenvoudig delen met andereonderzoekers (2017d, 5). Uit de literatuur komt naar voren dat historici primaire bronnen vaak nog fysiek raadplegen in een archiefdienst en daarbij veel gebruik maken van de mogelijkheid om dit materiaal te fotograferen. Zij

43 organiseren hun foto’s en aantekeningen daarna in persoonlijke systemen met mapjes. Het gebruik van annotatieprogramma’s als Zotero en Mandalay lijkt toe te nemen.

4.3.4 Publiceren

Ook de publicatiepraktijk verandert onder invloed van de digitalisering. Er zijn mogelijkheden om het onderzoek op een andere manier te publiceren, bijvoorbeeld door visualisatie. Rutner en Schonfeld constateren wel belangstelling voor visualisatie, maar het wordt weinig gebruikt (2012, 31). Wel wordt er door de onderzoekers geblogd om een groter publiek te bereiken, dit veelal naast het schrijven van academische artikelen en monografieën (2012, 33).

In de overige geraadpleegde literatuur wordt geen aandacht besteedt aan de publicatiepraktijk. Cohen en Rosenzweig besteden in hun boek Digital History een heel hoofdstuk aan het opbouwen van publiek via een website (2012, z. pag, hoofdstuk 4).

De bestudeerde literatuur geeft niet veel informatie over de digitale publicatiepraktijk van historici. Het lijkt erop dat blogs en websites worden gebruikt om een breed publiek te bereiken.

4.3.5 Samenwerking

Palmer constateert verschillen tussen de geesteswetenschappers en de natuurwetenschappers op dit gebied. Geesteswetenschappers consulteren wel collega’s voor motivatie, feedback en om bronnen te achterhalen, maar in de natuurwetenschappen wordt meer in teams online samengewerkt (2009, 44). Een vergelijkbare conclusie werd getrokken door Rutner en Schonfeld (2012, 23). Tenslotte suggereert Weller dat de relatie tussen historicus en publiek veranderd door de digitale publicatiepraktijen en crowdsourcing (2013, 203).

4.3.6 Gebruik digitale technieken.

Onder andere in het MADDLAIN onderzoek komen de gevolgen van de digitale omwenteling voor de onderzoekspraktijk aan de orde. Veel geïnterviewden spreken over een digitale kloof. Zij wijzen ook op allerlei problemen die zich voordoen. Het is tijdrovend om nieuwe technieken toe te passen. De aangeboden hulpmiddelen (tools) beantwoorden niet aan hun behoeften. De data kunnen niet geëxporteerd worden door het gebrek aan interoperabiliteit tussen systemen. Sommige geïnterviewden vinden het fundamenteel onjuist feit dat een hulpmiddel het onderzoek bepaalt, terwijl dit andersom zou moeten zijn (Paul 2017, 46-47).

Anderzijds zijn er in de literatuur ook aanwijzingen voor onderzoekers die volop gebruik maken van digitale technieken, zoals Zandhuis die ze gebruikt voor de analyse. Zandhuis geeft voorbeelden van het visualisatietechnieken en analyseren van relaties (2017b, 27). Ook maakt hij gebruik van Geografische informatiesystemen (2017a). Ook Rutner en Schonfeld) noemen de toepassing van geografische informatiesystemen en daarnaast ook het gebruik van textmining en NGram, een hulpmiddel van Google om teksten te doorzoeken op bepaalde uitdrukkingen (2012, 30).

44 Uit de literatuur blijkt dat sommige historici wel en andere helemaal geen digitale technieken gebruiken.

4.3.7 Gebruik bronnenmateriaal

Omdat ik in mijn gebruikersonderzoek een specifieke vraag heb gesteld over het gebruik van bronnenmateriaal heb ik hier ook de literatuur ook nog op nagekeken. Volgens Palmer gebruiken historici de volgende bronnen: monografieën, tijdschriften, datasets, beeldmateriaal en archiefmateriaal (2009, 5). Volgens Kemman et al. die hebben gekeken naar het gebruik van digitale data, wordt tekst met name wetenschappelijke publicaties het meest gebruikt, daarna volgt beeldmateriaal (2012, 9).

Zandhuis beschrijft (2017c, 18-19) hoe hij nadere toegangen (indexen) als bron gebruikt voor het maken van datasets die hij opschoont enverbetert. Dit betekent dat er onderzoek wordt gedaan op basis van een representatie en niet op basis van de bron zelf.Je kunt je afvragen welke gegevens dan eigenlijk geïnterpreteerd worden in het onderzoek en op basis waarvan conclusies worden getrokken. Een ander voorbeeld dat ik daarvan in de literatuur heb gevonden is het onderzoek van Ponstein. Hij doet een poging om op basis van twee maritieme datasets een manier te vinden om een schip te identificeren en probeert hiervoor een algoritme te ontwikkelen. De tweede dataset blijkt echter veel incompleet ingevulde records te bevatten (Ponstein 2014) .

De geraadpleegde literatuur geeft de indruk van het soort materiaal dat door historici wordt gebruikt, waarbij tekstuele bronnen het meest voorkomen.

45

HOOFDSTUK 5 GEBRUIKERSONDERZOEK ONDER AMATEURS EN