• No results found

Het doorbreken van een imperiale impasse. Een geschiedenis van de koloniale cultuur en Teuku Umar in het Algemeen Handelsblad 1883-1899

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het doorbreken van een imperiale impasse. Een geschiedenis van de koloniale cultuur en Teuku Umar in het Algemeen Handelsblad 1883-1899"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het doorbreken van een

imperiale impasse

Een geschiedenis van de koloniale cultuur en Teuku Umar in

het Algemeen Handelsblad 1883-1899

Maarten Kuchen 10053883 maarten.kuchen@student.uva.nl 30-09-2018 Masterscriptie Geschiedenis Dhr. Dr. J.J.V. Kuitenbrouwer

(2)

ABSTRACT

Dit onderzoek stelt dat in het Algemeen Handelsblad middels de wijze waarop zij de Atjeh-oorlog verslagen en van commentaar voorzagen, het breed gedragen en diepgewortelde imperiaal engagement in de Nederlandse laat negentiende-eeuwse samenleving kan worden aangetoond. Dit was in het bijzonder het geval wanneer Teuku Umar, een Atjese peperhandelaar die bondgenoot werd van het Nederlands-Indische gouvernement, werd aangehaald in de krant. Nadat Umar het koloniaal bestuur ‘verraadde’ in de lente van 1896, maar ook in de periode hiervoor, werd zijn naam in het Algemeen Handelsblad gebruikt als synoniem voor het falende Nederlandse beleid waarmee getracht werd controle te krijgen over de provincie in Sumatra. Umar’s verhaal werd door de krant en haar hoofdredacteur Charles Boissevain, een rigide liberale imperialist, gebruikt om de door hen voorgestelde verandering van de Nederlandse imperiale politiek te funderen en legitimeren. Boissevain meende dat de enige wijze waarop de Atjeese rebellie tot een halt geroepen kon worden een agressieve ‘pacificatiepolitiek’ was. Deze claim werd gepresenteerd met een nationalistisch sentiment en een appel op de emoties van het lezerspubliek, louter dan het gebruik van voornamelijk feitelijke gebeurtenissen. De verslaggeving van het Algemeen Handelsblad, omgeven door de uitgesproken voor- en tegenstanders van de imperialistische propaganda, laat een wijdverbreid en oprechte connectie zien tussen de Nederlandse metropool en haar Indische kolonie, op een wijze die tot nog toe niet is aangetoond in de Nederlandse historiografie.

(3)

INHOUDSOPGAVE

INTRODUCTIE 4

1. HISTORIOGRAFISCHEANALYSE 8

2. DE KOLONIALE VERSLAGGEVING VOOR HET ‘VERRAAD’ 1883-1895 26

3. DE KOLONIALE VERSLAGGEVING NA HET ‘VERRAAD’ 1896-1899 43

CONCLUSIE 60

(4)

INTRODUCTIE

De Atjeh-oorlog, die strijdkrachten onder de Nederlandse vlag tussen 1873 en 1914 uitvochten met de inheemse bevolking aldaar, kan men niet terug vinden in de Canon van Nederland. De ‘krijg’ op het noordelijke deel van het huidige Sumatra was echter belangrijk voor de ontwikkeling van en perceptie op Nederland als koloniale en imperiale mogendheid. Het tijdspanne waarin de Atjeh-oorlog zich afspeelde, wordt in de huidige historiografie als vormend gezien voor nationalisme en de huidige natiestaten van Europese mogendheden. Een weerslag van de Atjeh-oorlog, het langstlopende Nederlandse conflict sinds de Tachtigjarige Oorlog, op die ontwikkeling in Nederland is daarom een analyse waard. Er was sprake van een dynamische ontwikkeling van zowel de Nederlandse en Nederlands-Indische overheid enerzijds als de publieke opinie en opinievorming anderzijds in de genoemde periode. Beide ontwikkelingen waren onderhevig aan modernisatie van de, voornamelijk gedrukte, media in Nederland in de late negentiende eeuw. Onder meer technologische ontwikkelingen en gunstige belastingtarieven zorgden voor snel groeiende distributiemogelijkheden naar de geletterde medelander.1 De gedrukte pers ontwikkelde zich ook in de koloniën. Wanneer men kijkt naar reeds verricht onderzoek over de verwevenheid van de Nederlandse koloniën en de metropool, is te zien dat onderzoek naar de journalistieke cultuur in de koloniën in zekere mate reeds op gang is gekomen.2 Een casus gewijd aan de imperiale perscultuur in de metropool ontbreekt nog tot op heden. Dit onderzoek zal dit gat pogen te vullen door aan te tonen dat de Atjeh-oorlog verweven was met het dagelijkse Nederlandse leven.

Wanneer de databank van Delpher geraadpleegd wordt en ‘Atjeh’ het zoekwoord is komen we de term in de periode 1873 tot 1914 in enkel Nederlandse kranten ruim honderdduizend maal tegen.3 Hoewel recentelijk wetenschappelijk werk op het gebied van digital history, van onder meer 1

Vincent Kuitenbrouwer, ‘Songs of an imperial underdog: imperialism and popular culture in the Netherlands, 1870-1960’, in: John M. MacKenzie e.a. ed., European empires and the people. Popular responses to imperialism

in France, Britain, the Netherlands, Belgium, Germany and Italy (Manchester 2011) 90-123, aldaar 101.

2

Zie hiervoor onder meer het oeuvre van Gerard Termorshuizen, dat later in dit onderzoek aan bod zal komen.

3

Kranten.delpher.nl, zoekterm: [Atjeh or Aceh or Achin or Atchin or Atjin], periode: [01-01-1873 – 31-12-1914], metadata filters: [Landelijk; Regionaal/Lokaal]; zoekdatum: [09-09-2018]. NB: Delpher is een online databank waar kranten en tijdschriften uit zowel Nederland als de voormalige koloniën op grote schaal gedigitaliseerd zijn. De relatieve positie van de zoekterm ten opzichte van de gehele publicatie – middels de ngram-functie – wordt hier bemoeilijkt daar Delpher geen rekenschap geeft van de volledigheid van het digitaal beschikbare bronnenmateriaal.

(5)

Hieke Huistra en Bram Mellink, ons heeft gewezen op de mogelijke foutgevoeligheid van deze vorm van keyword search – het zoeken naar begrippen in een digitaal archief – moedigen de eerste resultaten aan tot nader onderzoek.4 De bevindingen lijken enigszins in lijn te zijn met de ‘hink-stap-sprong’-theorie van Martin Bossenbroek. Bossenbroek stelde dat er een patroon te ontwaren was in publieke Nederlandse interesse voor de koloniale onderneming: de eerste stappen werden genomen in de jaren 1870; gevolgd door een stijging in de jaren 1880 en 1890; met uiteindelijk het hoogtepunt in 1900.5 Er is tot op heden geen academische consensus bereikt over het vervolg van deze aanzwelling van aandacht.6

Wel kan er gesteld worden dat een eventuele vermindering in aandacht niet af te lezen is aan het bronnencorpus dat beschikbaar is via de databank van Delpher. Wanneer de zoekperiode wordt vergroot, is te zien dat het aantal hits blijft absoluut stijgen tot vlak voor de Eerste Wereldoorlog, waarna het na een korte daling tegen het einde van 1917 een exponentiële stijging kent die aanhoudt tot 1928.7 Contextualiseren is echter essentieel voor een goede kadering van het werken met – en de mogelijkheden van – digitale archieven. Het genoemde artikel van Huistra en Mellink biedt handvatten voor een meer ‘realistische’ zienswijze van digitale zoekresultaten als hierboven. Allereerst kan men stellen dat de databank van Delpher zelf al aan een zekere mate van subjectiviteit en selectie is onderworpen. Niet alle kranten die werden uitgegeven in de gekozen zoekperiode zijn immers online voor iedereen inzichtelijk. Wanneer de zoekwijze top-down is – werken vanuit een specifieke datum in een voorselectie van het bronnencorpus – zal het resultaat direct en indirect anders zijn dan wanneer er gekozen wordt voor een bottom-up search – zoeken op basis een specifiek trefwoord zoals hierboven.8

4

Hieke Huistra en Bram Mellink, ‘Phrasing History: Selecting sources in digital repositories’, in: Historical

Methods 49 (2016) 220-229.

5

Martin Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1985) 344-352.

6

Vincent Kuitenbrouwer, ‘Songs of an imperial underdog’, 91-92.

7

Kranten.delpher.nl, zoekterm: [Atjeh or Aceh or Achin or Atchin or Atjin], periode: [01-01-1873 – 31-12-1945], metadata filters: [Landelijk; Regionaal/Lokaal]; zoekdatum: [09-09-2018].

8

(6)

Een onderzoeker kan zich gemakkelijk laten leiden en misleiden door deze resultaten, die hem of haar wellicht laten afdwalen van datgene waar de oorspronkelijke zoektocht voor bedoeld was.9 Enkel de zoekopdracht maakt de implicaties van de zoekresultaten niet concreet. Ook hier dient er te worden teruggegrepen naar het ‘contextualiseren’ van de bronnen – en de onderzoeker – zoals deze door onder meer Maarten Kuitenbrouwer onderschreven werd.10 Het bereik van het onderzochte bronnencorpus en daarmee de ‘invloed’ die de bronnen mogelijk kunnen uitoefenen, staat niet één op één in verhouding met de omvang van datzelfde corpus. Wanneer we een zoekterm tegenkomen op de eerste pagina is de kans groter dat de inhoud ‘invloedrijker’ is dan wanneer we dezelfde term ergens achterin de krant tegenkomen.11 Zoekresultaten zijn dus an sich geen garantie voor bruikbaar onderzoeksmateriaal.

Om de bevindingen van de zoektocht in de digitale databank zo goed mogelijk te kunnen analyseren is het noodzaak de resultaten te kunnen plaatsen in het onderzoeksveld waarin ze zich begeven. Dit onderzoek zal daarom ook aanvangen met een historiografische analyse. In deze analyse zal een overzicht gegeven worden van enkele belangrijke historiografische werken, ontwikkelingen en mijlpalen in onderzoek naar Nederlands imperialisme en de imperialistische cultuur in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Na deze analyse kunnen de implicaties van de latere onderzoeksresultaten en de wijze waarop zij zich verhouden tot onderzoeken die reeds volbracht zijn, beter gepositioneerd worden. Het huidige historiografische veld biedt nog veel ruimte voor onderzoek naar deze Nederlandse imperialistische cultuur. De interactie die Nederland met haar koloniën had was evident voor de vorming van de laat negentiende-eeuwse maatschappij en dit onderzoek zal deze stelling pogen te onderbouwen. Het onderzoek zal middels de genoemde analyse en een casus aantonen dat er sprake was van een verregaande mate van verwevenheid met en interactie tussen Nederland en de Nederlandse publieke opinie enerzijds; en de koloniën en koloniale publieke opinie – in dit geval Indië – anderzijds.

De casus zal zich, om daadwerkelijk diep in te kunnen gaan op het onderwerp binnen de perken van dit onderzoek, concentreren op de verslaggeving van een enkele Nederlandse krant: het Amsterdamse Algemeen Handelsblad, opgericht in 1825, in de periode vanaf grofweg 1883 tot 1899.

9

Ibidem. 223-225.

10

Maarten Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap. Het Koninklijk Instituut voor Taal,- Land- en

Volkenkunde in historisch verband 1851-2001 (Leiden 2001) 3-4.

11

(7)

De keuze voor een enkel medium betekent niet dat er geen aandacht zal zijn voor andere dagbladen en tijdschriften. Deze waren, zo poogt de casus aan te tonen, verweven met de verslaggeving in het

Algemeen Handelsblad. In het bijzonder is voor het Algemeen Handelsblad gekozen omdat haar

directeur en hoofdredacteur in de onderzoeksperiode, Charles Boissevain, zich als een van de meest prominente journalistieke figuren in Nederland radicaal in het Atjeh-debat positioneerde. Hij sprak zich middels het Algemeen Handelsblad fel uit tegen Atjeeërs, het koloniale beleid, en zijn perscollega’s. Boissevain leent zich daarmee uitstekend voor deze casus.

In de digitale zoekopdracht spitst dit onderzoek zich toe op de periode rondom ‘het verraad van Toekoe Oemar’, een invloedrijk figuur uit Atjeh die bepalend zou blijken voor het verloop van de oorlog. Oemar onderwierp zich in 1893 – na eerdere onsuccesvolle toenaderingspogingen zijnerzijds – aan het Nederlandse gezag om vervolgens in het voorjaar van 1896 zich weer tegen de imperiale mogendheid te keren. In het Algemeen Handelsblad werden Oemar’s naam en daden het propagandamiddel bij uitstek en zij werden ingezet om de noodzaak van een agressieve imperiale expansiepolitiek in Atjeh te onderbouwen. De casus is onderverdeeld in twee perioden van verslaggeving in het Algemeen Handelsblad, de periode vóór en na zijn ‘verraad’. De verslaggeving rondom zijn ‘verraad’, maar ook in de periode ervoor wanneer er over Oemar werd geschreven, was exemplarisch voor de worteling van de koloniën in de Nederlandse samenleving en cultuur. De aanhalingstekens bij zijn ‘verraad’ zijn hier indicatief voor de subjectiviteit waarmee de daad bekeken werd. In Indonesië werd Oemar immers, voornamelijk vanwege zijn daden na het ‘verraad’, opgenomen in het pantheon van nationale verzetshelden, waar later ook een icoon als Soekarno in terecht zou komen.12 De scheidslijn tussen goed en kwaad, en verzet en verraad, is onderhevig aan de context waarin er over zijn daden geschreven werd.13

De volgorde van het onderzoek zal, met deviaties indien dit de argumentatie verheldert, grotendeels chronologisch van aard zijn. Zo kunnen de trends en ontwikkelingen in de verslaggeving van de Atjeh-oorlog, in zowel de Nederlandse als Nederlands-Indische pers, goed worden geduid. Op deze wijze kan een beter inzicht in de dynamiek van de Nederlandse samenleving, alsmede in het specifiek de dynamiek tussen de Nederlandse- en de Nederlands-Indische pers in de late negentiende eeuw, verkregen worden. Dat we hier te maken hebben met een vermeend ‘imperialism of a small

12

Herman Stapelkamp, Oorlog in Atjeh: het journaal van luitenant-ter-zee Henricus Nijgh, 1873-1874 (Zutphen 2010) 25.

13

Oemar’s eigenlijke naam is Teuku Umar, in de koloniale spelling verbasterd tot Toekoe Oemar, ondanks dat hij een enkele maal als Tongkoe Oemar of Toekoe Umar aangeschreven wordt. In de regel staat echter in het

(8)

people’, zoals dit in de historiografische analyse meerdere malen naar voren zal komen, betekent niet dat de relevantie van het onderzoek ernaar ook klein van aard hoeft te zijn.14

1. HISTORIOGRAFISCHE ANALYSE

Om de hierna volgende casus beter te kunnen analyseren, is het noodzaak om eerst het veld waarin zij plaats zal nemen te kaderen, om zo de positionering van dit onderzoek te kunnen bepalen. De historiografie over de Nederlandse imperiale cultuur aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, is minder talrijk dan in bijvoorbeeld Groot-Brittannië. Er is eveneens geen traditie van omvangrijke, langdurende debatten. Dit wil niet zeggen dat er in de Nederlandse onderzoeken geen interessante lijn te ontwaren valt, die geleidelijk aan internationale trends heeft gevolgd en toepast. Tot en met de jaren zeventig van de twintigste eeuw lag binnen deze onderzoeken het zwaartepunt op Nederland als kolonisator en belangrijkste katalysator voor ontwikkelingen in de koloniën. Gaandeweg de jaren tachtig en negentig ontwikkelde er zich, onder invloed van onderzoekstechnieken en methoden uit het postkolonialisme, aandacht en agency voor de koloniën zelf. In recente jaren is in de historiografie de afstand tussen kolonisator en kolonie steeds kleiner geworden. Het onderzoeksveld breidde zich gaandeweg uit, werd diffuser maar ook onderling meer verbonden, waardoor de omvang en impact van het Nederlandse imperiale rijk steeds beter zichtbaar werd. Aangezien er pas in de laatste veertig jaar in de historiografie geaccepteerd wordt dat er überhaupt sprake is van een Nederlands imperiaal rijk, is er nog genoeg werk te verrichten.

HET IMPERIALISME-DEBAT

Wetenschappelijk onderzoek naar het Nederlandse imperiale verleden heeft zich moeizaam ontwikkeld. Historici moesten als eerste een hobbel van terminologische en semantische aard nemen: kon de Nederlandse overzeese praktijk wel voldoen aan de eisen voor de term ‘modern imperialisme’? Over deze vraag is lange tijd gedebatteerd en tot op zekere hoogte, met betrekking tot de implicaties ervan op de Nederlandse samenleving, was dit recentelijk nog steeds het geval, hetgeen hieronder aan bod zal komen. Leids historicus H.T. Colenbrander noemde de Nederlandse

14

(9)

expansie aan het einde van de negentiende eeuw binnen de huidige Indonesische archipel simpelweg ‘staatsafronding’.15 Bronnen als de Nieuwe Rotterdamse Courant, dienden als fundering voor deze stellingname en schreven in de periode van deze ‘staatsafronding’ dat de verovering van Lombok geen staatsuitbreiding betekende, omdat Lombok immers al deel uitmaakte van Nederlands-Indië.16 Volgens Wesseling was er dan ook geen sprake van territoriale expansie, enkel van versteviging van de politieke en militaire invloedssfeer op grondgebieden die reeds de Nederlandse staat toebehoorden.

Historici hebben lange tijd een Nederlands modern imperialisme ontkent. Remco Raben weet deze hardnekkigheid aan het zakelijke en technocratische karakter van de gehele Nederlandse koloniale onderneming, alsmede de – in vergelijking tot bijvoorbeeld het Britse of Franse imperium – relatief beperkte geografische grootte van de overzeese bezittingen en het uitblijven van een

settler-colony.17 In het Nederlandse historiografische debat heerste tot in de jaren 1980 de consensus dat de Nederlands koloniale politiek niet zozeer geënt was op het creëren van een imperium, maar meer voortkwam uit handelen naar handelsmogelijkheden.18 Elsbeth Locher-Scholten stelde dat daarnaast ook de connotaties die Nederlandse tijdgenoten in de regel aan imperialisme verbonden – ‘hebzucht en machtsspellen’ – haaks stonden op het nationale zelfbeeld van een ´vredige natie die ten alle tijden neutraliteit nastreeft´.19 Sociaaldemocraten introduceerden imperialisme als politiek begrip rond de wisseling van de negentiende en twintigste eeuw in Nederland om de ‘roofoorlog’ in Atjeh door de Nederlandse regering te duiden en deze te koppelen aan de oorlog die het Verenigd Koninkrijk in Zuid-Afrika voerde.20 Deze visie werd indertijd door politicologen en historici veelal

15

H.T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis III (Den Haag 1926) 89-91.

16

Jur van Goor, 'De Lombokexpeditie en het Nederlandse nationalisme' in: Jur van Goor e.a. ed., Imperialisme in

de marge. De afronding van Nederlands-Indië (Utrecht 1986) 19-70, aldaar 35.

17

Remco Raben, ‘A New Dutch Imperial History? Perambulations in a Prospective Field’, in: BMGN – Low

Countries Historical Review 128 (2013) 5-30, aldaar 9-10.

18

Raben, ‘A New Dutch Imperial History?’, 10.

19

Elsbeth Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate’, in: Journal of Southeast Asian Studies 25 (Cambridge 1994) 91-111, aldaar 91.

20

Maarten Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’, in: BMGN – Low

(10)

bestreden. Volgens hen was er wat de Nederlandse staat aanging geen sprake van imperialistisch handelen, maar louter nieuwe ontwikkelingen binnen ‘Ons Indië’ als reeds afgebakend territorium. Dit ging gepaard met een zekere mate van superioriteitsgevoel ten opzichte van andere, buitenlandse vormen van expansionisme.21

In het Nederlandse historiografische debat bleek de definiëring van imperialisme als wetenschappelijke term bleek de sleutel voor de verdediging of ontkrachting ervan. Thomas Lindblad onderschreef dat, indien imperialisme uitsluitend beperkt werd tot een strikt geografische uitbreiding, dit niet toepasbaar was op de ontwikkeling van de Nederlandse invloedssfeer in de Indische archipel aan het einde van de negentiende eeuw.22 Deze aanname was in lijn met de opvatting van Ivo Schöffer dat de Nederlandse territoriale expansie binnen de grenzen van ‘Indië’ louter kon worden bestempeld als een uiting van militaire of administratieve macht over de inheemse bevolking. Volgens Scheffer was er geen sprake van een uitbreiding van de culturele of politieke invloedssfeer.23 De dissertatie van Maarten Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het

moderne imperialisme (1985), luidde een kentering in de imperiale historiografie in. Kuitenbrouwer

schreef in zijn dissertatie over een ‘Nederlandse variant van imperialisme’, beginnende met de invasie van Nederlandse troepen van het eiland Atjeh in 1873 die als een ‘valse start’ kon worden gezien.24 Hij stelde dat er twee bestuurlijke eigenschappen van het Nederlands-Indisch gouvernement essentieel waren voor het plakken van het predicaat ‘imperialisme’ op de Nederlandse expansie, te weten de verstrekkende autoriteit van het koloniaal bestuur vanuit de bestaande bestuursorganen en nederzettingen; en het preventieve karakter van de bezetting dat gemotiveerd werd door Nederlandse economische belangen en internationale rivaliteit.25

21

Vincent Kuitenbrouwer, ‘Songs of an imperial underdog’, 92.

22

Thomas J. Lindblad, ‘Economic aspects of the Dutch expansion in Indonesia, 1870-1914’, in: Modern Asian

Studies 23 (1989) 1-24, aldaar 4-5.

23

Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt: de geschiedenis van Nederland overzee, 1800-heden (Amsterdam 2011) 131.

24

Maarten Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën en buitenlandse

politiek 1870-1902 (Amsterdam 1985) 204-205.

25

Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indoenesian Archipelago Around 1900 and the Imperialism Debate’, 92.

(11)

Henk Wesseling bestreed deze opvattingen en meende dat bovenstaande slechts een voortzetting wast van het reeds bestaande koloniale beleid, dat nu enkel gemotiveerd werd door mondiale verhoudingen.26 Wesseling stelde dat de door Kuitenbrouwer gepropageerde expansie hiermee niet voldeed aan de terminologische eisen van ‘modern imperialisme’, mede omdat de genoemde Nederlandse expansie in de archipel niet binnen de gangbare tijdskadering van het begrip plaatsvond.27 Nederland zou over te weinig politieke daadkracht hebben beschikt om het predicaat van een imperialistische macht toegeschreven te kunnen worden.28 Wesseling is hier, volgens meerdere historici na hem, voorbij gegaan aan de mogelijkheid van een Nederlandse vorm van imperialisme die wel degelijk gemotiveerd was door internationale prestige en drang naar verstrekkende politieke en economische invloed in de regio.29 Het unieke karakter van het Nederlands imperialisme in Indië werd pas door historici uit de postkoloniale stroming laag voor laag blootgelegd, ondanks dat deze academische stroming zelf aan tekortkomingen in de methodiek onderhevig was.

POSTKOLONIALISME

Bij de bestudering van de dissertatie van Maarten Kuitenbrouwer dient er te worden gereflecteerd op de context van ruimte en tijd waarbinnen deze is gepresenteerd. Kuitenbrouwer haalde dit principe van ‘contextualiseren’ zelf aan in Tussen Oriëntalisme en Wetenschap (2001), over de geschiedenis van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), wanneer hij schreef over de ‘relatieve autonomie van de wetenschap’.30 Deze ‘relatieve autonomie’ hielp een onderzoeker bij een beter begrip van zowel zijn onderzoeksobject als zich- of haarzelf als wetenschapsbeoefenaar.31 Kuitenbrouwer stelde dit over de relatie tussen de onderzoekers van het KITLV en hun onderzoeken naar de koloniën, maar eenzelfde argument kan gemaakt worden voor de historiografische context. 26

Ibidem, 92.

27

Maarten Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’, 60.

28

Henk Wesseling, Europa’s koloniale eeuw: de koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919 (Amsterdam 2003) 198-199.

29

Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago Around 1900 and the Imperialism Debate’ 98.

30

Maarten Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 3.

31

(12)

Kuitenbrouwer publiceerde Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme in een tijd dat het postkolonialisme in academische schwung is geraakt maar tegelijkertijd moeilijk voet op Nederlandse bodem kon zetten. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in de aard van de Nederlandse historiografische wetenschappelijke traditie, die zich zou kenmerken door een verregaande mate van streven naar objectiviteit. Wederom Remco Raben ontwaarde een ‘merkwaardige spanning tussen de nadrukkelijke houding van objectief historicus tegenover de morele beladenheid van de postkoloniale discussie’.32 Hierop volgend stelde Raben dat ‘deze tegenstrijdigheid – de afwijzing van formeel kolonialisme versus de overtuiging dat het kolonialisme allerlei noodzakelijke moderne dingen […] heeft geëxporteerd – eigen is aan de postkoloniale conditie’.33 De onverenigbare houding van de Nederlandse historicus in relatie tot het onderzoeksobject zou in deze redenatie de oorzaak zijn geweest voor het uitblijven van een postkoloniaal debat.

Hoewel deze conclusie wellicht te kort door de bocht is, geeft het een uitnodiging tot een reflectie op het postkolonialisme enerzijds en de Nederlandse historici en het koloniale verleden anderzijds. Postkolonialisme kan wellicht het beste omschreven worden als een kritiek op de geschiedenis zelf.34 Naast dat het postkolonialisme de wijze van geschiedschrijving poogt te redigeren, levert de stroming an sich een expliciete kritiek op de wijze waarop diezelfde geschiedenis tot stand is gekomen: de dominantie van Europese mogendheden als ‘het Westen’ ten opzichte van de rest van de wereld middels koloniale expansie. In de postkoloniale geschiedschrijving wordt, kort door de bocht, een verhouding geschetst van de koloniale machten – slecht – tegenover het rebellerende gekoloniseerde – goed.35 Dit veronderstelt echter dat de geschiedenis semantisch gecategoriseerd kan worden op basis van één enkele drijvende kracht: kolonialisme en, in het verlengde hiervan, imperialisme.36 Wanneer de koloniale of imperiale praktijk ontkent of afgezwakt wordt zal een

32

Remco Raben, ‘De lange sporen van overzee’, in: De Gids 12 (2007), 1218-1227, aldaar 1223.

33

Raben, ‘De lange sporen van overzee’, 1224.

34

Robert Young, White Mythologies: Writing History and the West (London 1990).

35

Leela Gandhi, Postcolonial Theory: A Critical Introduction (Edinburgh 1998) 172-173.

36

(13)

stroming die expliciet pretendeert een correcte benadering van diezelfde praktijk te zijn, hier dus het postkolonialisme, dan ook moeilijk geaccepteerd worden.

Bovenstaande kwam aan het licht in Nederland toen godsdienstsocioloog Pieter van der Veer, in de geest van Edward Said, in zijn publicatie Modern Oriëntalisme (1995) het praktiseren van oriëntalisme door Snouck Hurgronje in Nederlands-Indië aan de kaak stelde. Van der Veer herkende daarnaast een bijna lineaire historiografische ontwikkeling toen hij schreef dat de wetenschappers uit de ‘Leidse school’, waar Snouck Hurgronje zelf deel van uitmaakte en die invloedrijk was in het (post-)koloniale debat, zich nog altijd in diezelfde traditie bezigden.37 Van der Veer haalde met deze uitspraken vanzelfsprekend de woede van de Leidse academici op zijn hals. Intrinsieke kritiek op de Nederlandse koloniale historiografie had zich nog niet eerder zo op het scherpst van de snede voorgedaan. De academische felheid die bij het debat kwam kijken bleek kortstondig, maar de analogie die Van der Veer tussen verleden en heden trok was, naast een tekstinhoudelijke aanval, eveneens een charge op de door hem vermeende ‘conservatieve’ en objectieve positie van de Nederlandse historici.38 Deze positie kwam in het geding ondanks de ambivalente houding die de Nederlandse wetenschap tegenover de postkoloniale stroming tot dan toe aannam, met name met betrekking tot de methodiek. Deze houding behoeft enige uitleg.

Postkoloniale kritiek gaat deels gebukt onder hetgeen Sarah de Mul en Elleke Boehmer het academische fenomeen van de ‘Dutch “dependency mentality” in relation to theory’ noemden.39 Dit kwam voort uit de vermeende Anglocentric oorsprong van wetenschappelijke theorie, waaronder postkoloniale theorie – ondanks dat deze theorie eveneens aan Franse invloeden onderhevig was. Volgens De Mul en Boehmer zou deze anderstalige oorsprong hebben geleid tot een academische consensus waarin voorop stond dat de theorie daadwerkelijk ‘van buitenaf’ aangedragen werd en niet intrinsiek en noodzakelijk afkomstig was van het onderzoeksobject.40 Met andere woorden: de theorie was nuttig zolang deze gebruikt kon worden voor het legitimeren van een bepaalde stelling.

37

Maarten Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 11; Vincent Kuitenbrouwer, ‘Songs of an imperial underdog’, 98-99.

38

Raben, ‘De lange sporen van overzee’, 1222.

39

Elleke Boehmer en Sarah de Mul, ‘Introduction: Postcolonialism and the Low Countries’, in: Elleke Boehmer en Sarah de Mul e.a. ed., The Postcolonial Low Countries: Literature, Colonialism, Multiculturalism (Plymouth 2012) 1-24, aldaar 4.

40

(14)

Dit impliceert dat er eveneens door een historicus gemakkelijk afstand van de theorie genomen kon worden indien deze theorie strookte met de gewenste uitkomst van het onderzoek. Een daadwerkelijke verbinding tussen de wetenschapper, de theorie, en het onderzoeksobject bleef op deze wijze uit.

Deze hypothese lijkt voor een deel besloten te liggen in de postkoloniale theorie zelf, die volgens De Mul en Boehmer ‘predictably tended to focus on the legacies of colonialism in order to create fissures in dominant narratives of national literatures and histories, rather than to interrogate the methodologies and cultural biases involved’.41 Dit vertaalde zich naar de postkoloniale literatuur, die zij omschreven als ´a liminal writing, composed of metaphores that have historically been “borne across”, articulated through layers of cultural and linguistic translation’.42 Enerzijds versterkte dit de ruimtelijke afstand die door het gebruik deze ‘allochtone theorie’ gecreëerd wordt; anderzijds onderkende de theorie ook de tijdsafstand. De term ‘postkolonialisme’ suggereerde immers, volgens historica Anne McClintock, een chronologisch en dialectisch historisch verloop van de geschiedenis.43 Naast de eerder genoemde notie van een zelf verkondigd antwoord op kolonialisme poogde de term de eindigheid van het koloniale tijdperk hard te maken. De Mul en Boehmer meenden dat het koloniale tijdperk hiermee door postkoloniale historici tot een ‘period frozen in time, a reality that does not recede’ werd gemaakt.44 Historisch onderzoek distantieerde zich in het verlengde van deze kritiek op haar beurt dan weer van enige mogelijke maatschappelijke relevantie in deze zienswijze.

Een ijkpunt in de stroming van postkoloniaal onderzoek naar Nederlands imperialisme was een speciale uitgave van het Tijdschrift voor Geschiedenis uit 1992, genaamd ‘Buitenste binnen’. In deze editie ging veel aandacht uit naar de koloniën als activator en katalysator van historische ontwikkelingen en gebeurtenissen in Nederland. Dit stond haaks op de meer passieve rol die hen in de historiografie voorheen werd toegedicht. De bundeling van deze artikelen en de diversiteit aan onderzoeksonderwerpen kenmerkten de worteling van postkoloniaal onderzoek in Nederland. Maarten Kuitenbrouwer zag hier, in een artikel waarin hij naast op het werk van andere onderzoekers

41

Ibidem, 5.

42

Elleke Boehmer en Frances Gouda, ‘Postcolonial Studies in the Context of the “Diasporic” Netherlands’, in: Elleke Boehmer en Sarah de Mul e.a. ed., The Postcolonial Low Countries: Literature, Colonialism,

Multiculturalism (Plymouth 2012) 25-44, aldaar 36.

43

A. McClintock, ‘The Angel of progress: pitfalls of the term Postcolonialsm’, in Social Text (1992) 1-5, aldaar 2.

44

(15)

eveneens op zijn eigen persoon en werk reflecteerde, een kentering zichtbaar. De meeste auteurs stelden dat de perifere, bestuurlijke drijfveer van gezag in de koloniën van groter belang is voor de gevoerde Nederlandse expansiepolitiek, waar voorheen de nadruk in dezen op de regering in Den Haag heeft gelegen.45 Volgens Kuitenbrouwer hebben deze en andere onderzoeken uit deze periode gezorgd voor een significante toename in de hoeveelheid onderzoeksgegevens. Kuitenbrouwer zag hiermee een gunstige ontwikkeling voor de consolidatie van het Nederlandse koloniale en imperiale debat.46

Historica en politicologe Elsbeth Locher-Scholten zorgde als eerste voor een duidelijke zichtbaarheid van de onderlinge connecties tussen moederland en kolonie. Locher-Scholten meende dat empire in essentie gecreëerd werd in de periferie, en niet in het centrum. Lokale en regionale overheden in de kolonie zouden veel meer invloed hebben uitgeoefend op het koloniale beleid dan de overheden in de metropool.47 Middels een analyse van officiële correspondentie tussen het Ministerie van Koloniën en het Indisch bestuur wist zij de onderlinge verbondenheid tussen beiden bloot te leggen.48 Economische vraag vanuit de metropool leidde tot ontwikkeling en opstand in de kolonie, die vervolgens hun weerslag hadden op de in de metropool gevoerde politiek.49 Met haar onderzoek zette Locher-Scholten aan tot onderzoek naar deze verwevenheid, hetgeen bijna twee decennia later vorm begon te krijgen.

In een editie van de BMGN – Low Countries Historical Review uit 2013 zijn zeven artikelen gebundeld die zich op Nederlandse koloniale en imperiale geschiedenis richtten. Deze uitgave, geredigeerd door Vincent Kuitenbrouwer en Marieke Bloembergen, is geschreven vanuit een overkoepelend perspectief dat New Imperial History wordt genoemd – en tot zover nog niet eerder in deze mate was toegepast op het Nederlandse onderzoeksveld. Deze New Imperial History richt zich op de interacties en netwerken die de koloniën met de kolonisatoren verbonden.50 De New Imperial

45

Maarten Kuitenbrouwer, Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving, 65.

46

Ibidem, 63.

47

Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Arhchipelago around 1900 and the imperialism debate’, 97. 48 Ibidem, 91. 49 Ibidem, 98-111. 50

(16)

History kenmerkt zich door aandacht voor ‘the webbed character of colonial spaces’; ‘the impact of

empire on metropolitan societies’; en ‘the moral ramifications of colonial empires’.51 Hiermee kent deze wijze van geschiedschrijving overeenkomsten met het new institutionalism en staat het in tegenstelling tot voorgaand onderzoek dat zich voornamelijk enkel op de koloniën dan wel de kolonisatoren heeft toespitst.52 Bloembergen zelf was – in een onderzoek buiten deze bundel – zeer stellig over de connotatie van Nederland als imperiale mogendheid: ‘het staat simpelweg vast dat Nederland heeft deelgenomen aan een algemeen patroon van bestuurlijke, militaire en economische expansie, in voorheen nog niet ingetekende gebieden op de koloniale kaart’.53

Bloembergen en Kuitenbrouwer stelden in de introductie van de uitgave dat in de loop der tijd, binnen het domein van de Nederlandse geschiedschrijving, de geschiedenis van de Nederlandse koloniën en die van Nederland zelf van elkaar losgekoppeld zijn, waarmee eveneens de koloniale identiteit losgekoppeld werd van de Nederlandse samenleving.54 Beiden zouden echter niet los van elkaar bestudeerd moeten worden en waren volgens de auteurs, historisch gezien, met elkaar verbonden en interacterend. Ten tijde van de uitgave was de overtuiging dat Nederland wel degelijk een imperiale mogendheid was en aansluitend, de erkenning van een zekere mate van invloed van de overzeese bezittingen op de Nederlandse cultuur en identiteit, nog altijd omstreden. Elleke Boehmer en Frances Gouda schreven in 2012 dat ‘from the mid-nineteenth century, the experience and perceived success of the Netherlands in governing the Indies was tied to Dutch national identity ’.55 Raben stelde echter een jaar later dat ‘the empire was experienced as an indispensible daily presence only sporadically, let alone considered an essential contribution to national culture’.56 Ondanks dat hij

Raben, A New Dutch Imperial History?’, 11.

51

Ibidem, 11.

52

Ibidem, 5.

53

Marieke Bloembergen, Colonial Spectacles: The Netherlands and the Dutch East Indies at the World Exhibitions,

1880-1931 (Singapore 2006) 30.

54

Vincent Kuitenbrouwer en Marieke Bloembergen, ‘Introduction’, in: BMGN – Low Countries Historical Review 128 (2013) 1-4, aldaar 1.

55

Boehmer en Gouda, ‘Postcolonial Studies in the Context of the “Diasporic” Netherlands’, 28.

56

(17)

Nederland niet de status van een imperiale mogendheid ontzag, stond Raben’s stelling haaks op het werk van Boehmer en Gouda in zijn visie op de wederkerende werking van empire op ‘klein Nederland’.

EMPIRE IN NEDERLAND

Wanneer men, met bovenstaande ontwikkelingen in het achterhoofd, reflecteren op de invloed van het Nederlandse imperiale rijk in Indië op de Nederlandse samenleving in de periode van het moderne imperialisme, kan geconcludeerd worden dat hier in de historiografie nog geen sluitende consensus over bestaat. De invloed van het imperialisme op de Nederlandse samenleving aan het einde van de negentiende eeuw is in meerdere academische stukken naar voren gekomen, maar zelden werd er aan dit specifieke onderwerp een onderzoek gewijd. Lange tijd is in de postkoloniale stroming de aandacht uitgegaan naar uitingen van een imperialistische cultuur in de koloniën. De gestelde eenzijdigheid van deze ontwikkeling kan met dezelfde kritiek onthaald worden als de methodiek en theorie waar zij uit voortgekomen is. Zij zal plaats maken voor de dynamiek van de wisselwerking en connectie tussen kolonie en kolonisator, zoals deze wordt gepropageerd in de New

Imperial History, waar nog veel ruimte is voor onderzoek naar de koloniale cultuur in Nederland.

Deze koloniale cultuur is echter ook binnen de kaders van New Imperial History niet onomstreden. Raben gaf immers in zijn eerder aangehaald historiografisch overzicht geen blijk van een doordrongen, continue begrip en beleving van ´het koloniale´ in Nederland. Enerzijds meende Raben dat het gebrek aan kennisgeving van de koloniale invloed op de Nederlandse samenleving en politieke cultuur een significant hiaat in de Nederlandse historiografie heeft gevormd.57 Anderzijds stelde hij echter zelf enkele alinea’s later dat deze invloed van ‘empire’ in feite heel bescheiden was.58 Het Nederland imperiale rijk zou volgens hem maar sporadisch haar stempel op het dagelijks leven hebben gedrukt, laat staan dat het een essentiële bijdrage aan de nationale cultuur zou hebben geleverd.59 Ondanks een significante groei van dagbladen, tijdschriften en organisaties die geënt waren op de koloniën weersprak hij een popularisatie van het koloniale discours.60 Hoewel hij

57 Ibidem, 8. 58 Ibidem, 9. 59 Ibidem, 25. 60 Ibidem, 19.

(18)

meende dat de toenemende stroom van koloniale informatie naar Nederland resulteerde in een verbinding van ontwikkelingen in de koloniën met het nationalistische sentiment, zou dit sentiment volgens hem niet verder hebben gereikt dan de koninklijke hofhouding, de adel en het leger.61

In zijn laatste stellingname stond Raben niet alleen, en met name de beperking van het sentiment tot onder meer de krijgsmacht is interessant, gezien de mate van negativiteit die door tijdgenoten aan de krijgsmacht verbonden zou zijn. Om in de eerste plaats het ‘beperkte’ karakter van het leger duidelijk te krijgen: Ulbe Bosma toonde in zijn onderzoek naar Indische migratie aan dat, gedurende de negentiende eeuw, circa anderhalf procent van de Nederlandse mannelijke bevolking zich met een dienstverband verbond aan enkel al het Indische leger. Het merendeel van dit percentage was terug te vinden in de laatste decennia en een stijging hiervan zette door tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw. 62 Bosma stelde echter ook dat er in de publieke opinie een stigma kleefde aan het leger dat werd beschouwd als een ‘opbergplaats voor lieden die niet wilden deugen’.63 Dat veel militairen niet terugkeerden naar de Nederlandse samenleving, maar zich permanent vestigden in het gebied waar zij gestationeerd waren, was een ontwikkeling die deze stereotypering niet heeft kunnen veranderen.64 Het breken met het stigma kan zijn bemoeilijkt, aangezien er na de militaire dienst overzee weinig positieve eerstehands verhalen en ervaringen terug zijn gekeerd. De keuze van de Nederlandse troepenmacht om zich veelal in de kolonie te vestigen zorgde er daarentegen wel voor dat de Europese koloniale samenleving gestaag kon uitbreiden. Waar deze militairen aan het begin van de negentiende eeuw nog niet door de koloniale samenleving geaccepteerd werden, mengden beide groepen in de loop van de negentiende eeuw steeds meer tot de ex-militairen uiteindelijk volledig opgingen in de Europese gemeenschap aldaar.65 Het betrof hier voornamelijk militairen van een lagere rang, en na hun diensttijd vormden zij een toevoeging op de koloniale arbeidsmarkt.

61

Raben, ‘A New Dutch Imperial History?’, 21.

62

Ulbe Bosma, Indiëgangers. Verhalen van Nederlanders die naar Indië trokken (Amsterdam 2010) 8.

63

Bosma, Indiëgangers, 29.

64

Ulbe Bosma, ‘Sailing through the Suez from the South: The Emergence of an Indies-Dutch Migration Circuit, 1815-1940’, in: International Migration Review 41 (2007) 511-536, aldaar 511.

65

(19)

Hoewel deze militairen na hun dienstperiode niet massaal terugkeerden naar Nederland, kan hun invloed buiten de eigen gelederen op de Nederlandse samenleving en – politieke – cultuur niet zomaar worden afgeschreven. Martin Bossenbroek toonde in zijn onderzoek aan dat in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw een grootschalige propagandacampagne is opgezet door het Ministerie van Koloniën, om burgers te werven voor een loopbaan in het Indische leger. Het Ministerie spendeerde veel geld aan advertenties in dagbladen en tijdschriften, hetgeen volgens Bossenbroek resulteerde in de eerder genoemde groei van aanmeldingen voor het Indische leger.66 Volgens Bosma maakte daarnaast de verhoging van het handgeld en de verbeterende perspectieven tot een opname in de koloniale samenleving een militaire loopbaan in de koloniën tot een serieuze optie voor Nederlandse jonge mannen – vrouwen werden in deze tijd nog geweerd van militaire dienst.67 De keuze voor het leger werd door hen ook op basis van sentiment gemaakt.

In de nacht van 25 augustus 1895 werden Nederlandse troepen, op dat moment met inheemse krijgers strijdend in de Lombok-oorlog, overvallen en opgejaagd terwijl er op dat moment reeds vredesonderhandelingen tussen beide partijen in gang waren gezet. De gebeurtenis is de boeken in gegaan als het ‘verraad van Lombok’ en, volgens onderzoek van historicus Jur van Goor, en leidde ertoe dat veel officieren die met verlof of pensioen waren zich weer aanmeldden, hetgeen meer gewicht gaf aan dienstneming in deze periode.68 De aanmeldingen voor het Indische leger, dat ontlokt werd door het ‘verraad’, heeft een aardig nationalistisch en nationaal verdeelde respons getoond, veel meer nog dan de start van de Atjeh-oorlog twee decennia eerder.69

Daarnaast werd, zo zal in de casus hierna blijken, het leger tegen het einde van de negentiende eeuw ook ingezet als propagandamiddel. De verrichtingen van het Indische leger kwamen, naast direct in de dagbladen en tijdschriften, terug in onder meer de troonrede van Koningin Emma in 1896: “Ik breng hulde aan de voortvarendheid en den moed van het Nederlands-Indische leger dat, met krachtigen bijstand der zeemacht, de afvallige hoofden in Atjeh de macht onzer wapenen op gevoelige wijze doet ondervinden”.70 Koningin Emma vertolkte tijdens en na het

66

Bossenbroek, Holland op zijn breedst, 220-222.

67

Bosma, Indiëgangers, 173.

68

Jur van Goor, ‘De Lombokexpeditie en het Nederlandse nationalisme’, 49.

69

Bossenbroek, Holland op zijn breedst, 227.

(20)

´verraad´ van Lombok zelf eveneens een hoofdrol, eerst in de overheidspropaganda volgend op het verraad en later bij de inhuldiging van de terugkerende, triomferende troepen.71 Gert Oostindië interpreteerde deze expliciete aandacht voor de koloniën onder koningin Emma als de ‘doelbewuste enscenering van het koloniale koningschap’.72 De daadwerkelijke politieke en bestuurlijke macht lag reeds enkele decennia niet langer bij het koningshuis, maar dat wil evengoed niet zeggen dat de vorstin geen symbolische macht had. Henk te Velde weidde in zijn onderzoek naar liberalisme en nationalisme in Nederland in de periode 1870 tot en met 1918 uit over de in eerste instantie wellicht tegenstrijdig klinkende, versterkende invloed van het koningshuis op het liberale gedachtegoed. Het koningshuis werd, zo stelde te Velde, bij gelegenheden opgevoerd ter versterking van liberale en nationalistische propaganda in bijvoorbeeld dagbladen.

Exemplarisch voor deze laat negentiende-eeuwse ontwikkeling van Nederlands nationalisme was de vorming van het gedachtegoed van Charles Boissevain, hoofdredacteur van het Algemeen

Handelsblad en hoofdrolspeler in de komende casus. Boissevain verenigde volgens Te Velde de door

hem gepropageerde vrouwelijkheid van Koningin Emma met de mannelijkheid van het – in dit geval Indische – leger om zo een fundering en legitimering te creëren voor een nationale geest die deels geënt was op een te voeren agressieve buitenlandse politiek.73 Boissevain hing het nationalisme dat hij probeerde vorm te geven op aan imperialistische verlangens en de overzeese expansie verbond hij aan de Nederlandse ‘geest’. Hierin werd het nationalistisch motief ‘voor koningin en vaderland’ vormgegeven en geëxpliciteerd.74 Boissevain liet dit nationalisme doorschemeren in zijn Algemeen

Handelsblad, dat een relatief groot lezerspubliek trok. Hier zal later meer aandacht aan gewijd

worden in de casus.

Wanneer Raben meende dat het Nederlands, laat negentiende-eeuws nationalisme, gevoed door een beleving van empire beperkt bleef tot de krijgsmacht, de adellijke stand en het koningshuis, lijkt deze kadering te nauw. Wellicht dat dit ‘imperialistisch nationalisme’ zich het meest duidelijk en overtuigend manifesteerde bij deze groepen, maar dit betekende niet dat een dergelijke nationale

Ibidem, 215.

71

Gert Oostindië, De parels en de kroon. Het koningshuis en de koloniën (Amsterdam 2006), 41-42.

72

Oostindië, De parels en de kroon, 41.

73

Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland, 1870-1918 (Den Haag 1992) 154-160.

74

(21)

geest niet ook bij anderen te ontwaren was. In de hiervoor besproken werken is geconstateerd dat niet enkel genoemde sociaal-maatschappelijke groepen met elkaar interacteerden, maar dat deze groepen ook direct of indirect invloed uitoefenden op andere groepen, al dan niet bewust. Ook is gebleken, in bijvoorbeeld het werk van Ulbe Bosma, dat ‘het leger’ geen statische groep was, maar dat personen voorheen behorend tot deze groep zich mengden met de Nederlandse en de Nederlands-Indische burgersamenleving. Het vermeende nationalisme dat zij al voor of tijdens hun diensttijd hebben meegekregen en ervaren zal niet zijn verdwenen zodra deze diensttijd voorbij was. Raben is daarnaast voorbij gegaan aan een andere belangrijke groep: zendelingen en missionarissen. Hij haalde deze groep weliswaar aan als ware het een voorbeeld van een gat dat in het historiografisch overzicht opgevuld kan worden, maar blijkbaar heeft hij te weinig rekenschap gegeven van het reeds verrichte onderzoek, dat al interessante resultaten heeft opgeleverd.75

Th. Van den End, zelf voorheen werkzaam als zendingspredikant, publiceerde in de eerder genoemde editie van Het Tijdschrift voor Geschiedenis uit 1992 een, gezien de omvang van het artikel, uitvoerig gedetailleerde geschiedenis van de zending naar Indië. Van den End beschreef hierin hoe via meerdere kanalen maar nadrukkelijk middels zendingstijdschriften, het zendingsnetwerk voor het moederland als belangrijke bron van koloniale informatie fungeerde.76 Volgens Van den End waren de zendelingen die deze informatie verstrekten vrijwel zonder uitzondering afkomstig uit de ‘werkende stand’. Deze zendelingen berichtten, in hun emotioneel gekleurde correspondenties, vrijwel zonder uitzondering louter positief over het vaderlandse koloniale beleid. Dit kwam niet enkel voort uit een ideologisch redengeving, maar vooral uit praktische overwegingen, zo stelde Van den End. Het koloniale bestel betekende immers een sta-in-de-weg voor de Islam en het oude feodale stelsel waardoor de zendelingen zich in hun werk belemmerd zagen. De berichtgeving kende in deze overwegingen overlapping met het opkomende nationalisme, ondanks dat deze dikwijls alsnog voor publicatie in Nederland gecensureerd moesten worden indien er politiek gevoelige informatie versterkt werd.77 De tijdschriften waar het werk van de zendelingen in gepubliceerd werd hadden een veel groter lezerspubliek dan vrijwel alle seculiere tijdschriften en dagbladen. Daarnaast was het niet

75

Raben, ‘A New Dutch Imperial History?’, 14.

76

Th. Van den End, ‘Transformatie door Informatie? De bijdrage van de zending aan de opinievorming over het koloniale bestel’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 429 (1992) 429-451, aldaar 430-431.

77

(22)

geheel ongewoon voor zendelingen om ook in Indische drukwerken te publiceren, waardoor zij een nog groter deel van de Nederlandstalige lezer wisten te bereiken.78

DE NEDERLANDSE PERS

Over de rol van de Nederlandse geschreven pers in de vorming en ontwikkeling van het nationalisme is, op het oeuvre van Henk te Velde na, nog immer weinig literatuur beschikbaar. In een periode dat er beginnende contouren zichtbaar werden van de journalistieke cultuur zoals we die heden ten dage kennen, leek er toch een mogelijkheid te bestaan dat de drukwerken die zij produceerden hun weerslag hebben gehad op het lezerspubliek. De pers zal direct en indirect invloed uitgeoefend moeten kunnen hebben op de Nederlandse nationale cultuur en identiteit, zeker in een tijd waarin er nog geen sprake was van de mate van concurrentie was zoals we die vandaag de dag kennen. De dynamiek van de ‘publieke opinie’ werd mede vormgegeven door figuren of instituten waar een zekere mate van autoriteit aan toebedeeld werd. De pastoor of dominee zal in de laat negentiende-eeuwse samenleving in Nederland ongetwijfeld een flinke vinger in de pap hebben gehad, maar het circulerende nieuws van de dag en de begeleidende opiniestukken zullen eveneens vormend zijn geweest voor vele discussies. In een poging hier inzicht in te krijgen zal nu een analyse volgen van enkele tot nog toe verschenen werken die raakvlakken kennen met het bovenstaande; alsmede een overzicht van het bronnenmateriaal dat voor deze literatuur beschikbaar was; en nieuwe perspectieven op deze corpora.

Dat er sprake was van invloed uit de koloniale actualiteit op de Nederlandse publieke opinie schemerde door in meerdere onderzoeken. Wim van den Doel liet zijn lezers meerdere malen in zijn werk over koloniaal en imperiaal Nederland hier iets van merken. Passages als ‘nu wilden er veel meer Nederlanders een einde aan de oorlog’; ‘allereerst was de belangstelling voor de Buitengewesten alleen maar toegenomen, zodat vele Nederlanders ervan overtuigd waren dat deze gebieden stevig onder controle moesten worden gebracht’ en ‘na 1894 was iedereen ervan overtuigd dat er in de Buitengewesten krachten diende te worden opgetreden en het Nederlandse gezag definitief moest worden gevestigd’, zijn even talrijk als exemplarisch.79 Van den Doel maakte echter nergens duidelijk wie deze ‘vele Nederlanders’ waren en met hoeveel zij dan zijn geweest, hoe zij tot deze informatie en ideeën zijn gekomen, en hoe zij hun meningen. We kunnen enkel aannemen dat

78

Ibidem, 435-437.

79

(23)

het de heersende publieke consensus betrof en moeten blijven gissen naar de communicatiestromen van dit toch blijkbaar redelijk goed geïnformeerde burgerlijk apparaat.

TH. Van den End heeft in dit licht de vraag gesteld of de pers en andere media in staat zijn om een reeds gevormde publieke opinie om te vormen, of enkel heersende meningen weer te geven.80 Het antwoord ligt deels al in de vraag besloten. De publieke opinie is gekleurd door een palet van verschillende opinies, waarin sommige meningen een grotere rol toebedeeld is dan andere. Het vormen van een opinie in de media is het toevoegen van een nieuwe teint in het palet, en hoe meer deze kleur in de smaak valt des te meer ruimte de kleur op het doek toebedeeld zal krijgen en opeisen. Pieter Johannes Veth was iemand die uitnodigde tot een actieve burgerparticipatie in de vorming van het koloniale kleurenpallet en hij probeerde dit op een zo groot mogelijk publiek over te brengen. In het biografisch werk dat Pieter van der Velde over hem heeft geschreven, kwam de veelheid aan kanalen waarmee Veth de koloniën voor Nederland toegankelijk wilde maken naar voren. Naast zijn werkzaamheden in de pers was Veth eveneens voorstander van de incorporatie van koloniale thematiek in het Nederlandse lager- en hoger onderwijs.81 Veth was eveneens verbonden aan het uitbrengen van meerdere encyclopedieën en woordenboeken, waaronder de reeks

Aardrijkskundig en statistisch woordenboeken van Nederlands-Indië (1859-1869) en hij was één van

de initiatiefnemers van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, opgericht in 1873.82 De popularisering van Indië kwam volgens menig onderzoek pas echt tot volle wasdom met het ‘verraad’ van Lombok, vlak voordat Veth in 1895 is overleden. De in de inleiding genoemde ‘hink-stap-sprong-theorie’ van Bossenbroek sluit hierop aan. Jur van Goor stelde dat een deel van de pers zich uitsprak voor een krachtiger optreden in Atjeh na het succes van Lombok.83 Vincent Kuitenbrouwer onderschreef eveneens dat er in de Nederlandse dagbladen en tijdschriften, op enkele socialistische perskanalen na, over het algemeen de expansie gesteund werd.84 De periode van – in mindere mate – de ‘hink’ en de ‘stap’, en de implicaties van de ‘sprong’ voor de Atjeh-oorlog zijn 80

Van den End, ‘Transformatie door informatie?’, 429.

81

P. Van der Velde, ‘De Projectie van een Groter Nederland. P.J. Veth en de popularisering van Nederlands-Indië, 1848-1895, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 105 (1992) 367-384, aldaar 373.

82

Van der Velde, ‘De Projectie van een Groter Nederland’, 375.

83

Van Goor, ‘De Lombokexpeditie en het Nederlandse nationalisme’, 61.

84

(24)

echter nog niet in kaart gebracht. De oorlog was reeds een ruime twintig jaar aan de gang voordat eerste Lombok expeditie aanving en hoewel dit de vonk zou kunnen zijn geweest die het geheel heeft doen laten ontbranden, lijkt het waarschijnlijk dat er al ingrediënten aanwezig waren om dit vuur te faciliteren. Een analyse van de voorgeschiedenis van de berichtgeving en publieke perceptie is daarom noodzakelijk, wil men de uitkomst kunnen begrijpen.

Een onderzoek dat zich uitstekend leent als referentie voor de hierna volgende casus is geschreven door Paul Bijl, Emerging Memory (2015), dat zich concentreerde op de positie van (oorlogs-)fotografie in het Nederlandse collectieve culturele geheugen. Hoewel de periode waarin Bijl dit fenomeen onderzocht zich later afspeelde dan de komende casus, biedt Emerging Memory houvast aan methodiek en observaties die nuttig kunnen zijn voor het vervolg van deze studie. Bijl stelde dat groepen mensen een collectief verleden herinneren via verschillende kanalen en dat de inhoud en impact van deze herinneringen plaats- en tijdgebonden zijn.85 Bij de herinnering van een gewelddadig verleden, waar de Atjeh-oorlog ook toe gerekend kan worden, ontstaan er problemen binnen het collectieve geheugen en men heeft vaak geprobeerd deze problemen, zowel historisch als historiografisch gezien, af te schuiven op individuen. Bijl beweerde dat herinneringen een veel meer ambigue deel uitmaakten van de samenleving dan tot nog toe werd aangenomen en dat problematiek rondom herinneringen en het collectieve geheugen niet zomaar afgeschoven kan worden op individuen.86

Hij leverde met deze redenatie eveneens kritiek op de Nederlandse historiografie tot nog toe. Dit veld zou tot nog toe, ondanks dat er afdoende aandacht is geweest voor geweld en conflicten, te weinig in staat zijn gebleken om gewelddadige gebeurtenissen te categoriseren, om zo structuur aan te brengen en een overzicht te vergaren van geweld in de Nederlandse – koloniale en imperiale – cultuur.87 Bijl introduceerde de term emerging memory: representaties van het verleden die van tijd tot tijd herontdekt worden en tegelijkertijd niet strak gedefinieerd voortbestaan.88 Dat deze herinneringen troebel blijven, schuilt volgens Bijl in het proces van vergeten, dat zijns inziens

85

Paul Bijl, Emerging Memory. Photographs of Colonial Atrocity in Dutch Colonial Remembrance (Amsterdam 2015) 9-12.

86

Bijl, Emerging Memory, 11.

87

Ibidem, 18.

88

(25)

essentieel is geweest voor het nationale geheugen.89 Het gegeven dat – in Bijl’s geval beeldmateriaal – van tijd tot tijd vergeten werd was essentieel voor de begripsvorming van een collectief geheugen. Hoe kan het dat eenzelfde foto op bepaalde momenten in de geschiedenis überhaupt de moeite waard is om actief deel te nemen aan een debat of discours, terwijl hier op andere momenten geen sprake van is; en hoe kan diezelfde foto aan meerdere interpretaties onderhevig zijn geweest terwijl het beeldmateriaal gelijk bleef?

Het antwoord voor deze vragen ligt volgens Bijl verscholen in een analyse van de framing van het beeldmateriaal. Framing is hier in feite het contextualiseren van de betreffende foto an sich; van de plaats die de foto inneemt in de publicatie waar deze uitgegeven wordt; en ten slotte in de overkoepelende discussie of discours waar de foto deel aan neemt.90 Van belang is hierbij rekenschap te geven aan het begrip blind field: de momenten die zich hebben afgespeeld vóór en ná de foto. Een foto is immers een momentopname, en met het publiceren van een foto wordt degene die de foto aanschouwt min of meer gevraagd om zelf het verhaal en moment van deze foto op te maken, al dan niet gesteund door tekst en uitleg. Dit narratief kan volgens BIjl deels verklarend zijn, toch is ook deze altijd onderhevig aan een verregaande mate van subjectiviteit en onderdeel van het frame waarin de foto bekeken dient te worden.91 Het uitblijven van een verhelderend, verklarend narratief door ofwel een gebrek ofwel een overvloed aan frames, kan ten grondslag liggen aan het fenomeen van

emerging memory. ‘Culturele afasie’ ligt hier op de loer, zo stelt Bijl, want ‘in the case of both the

unavailability of language and of conflicting frames of interpretation, confusion can arise about the meanings […] leading to them being discovered again and again’.92

Bijl wijdde zich in zijn studie exclusief tot beeldmateriaal, maar dit betekent echter niet dat de door hem aangedragen concepten bij voorbaat niet toepasbaar zouden zijn op andere vormen van culturele uitingen en herinneringen. Het principe van contextualiseren van het te onderzoeken bronnenmateriaal en de bewustwording van dit proces, hetgeen kort door de bocht de kapstok is waar Emerging Memory aan is opgehangen, lijkt uit te nodigen tot een toepassing ervan in een breder spectrum. Is een soortgelijk argument niet te maken voor conceptualisering van een begrip?

89 Ibidem, 25-26. 90 Ibidem, 30. 91 Ibidem, 32-33. 92

(26)

Recterend op het artikel van Mellink en Huistra, genoemd in de introductie van dit onderzoek, valt allereerst eenzelfde conclusie immers te trekken voor het doen van onderzoek in een digitale omgeving. Begrippen zijn pas daadwerkelijk te interpreteren wanneer zij bezien worden binnen de bredere context van de bronnen waarin zij gevonden worden; de zoektermen die men hierbij hanteert; en de bronnen die hiervoor geraadpleegd worden.

Er kan echter al interpretatie aanwezig zijn in het bronnenmateriaal dat onderzocht wordt. Jur van Goor sprak van een ‘homogene berichtgeving’ over de Indische kolonie in de Nederlandse pers: deze beriep zich volgens hem namelijk vooral op publicaties in de Indische pers.93 Van Goor stelde dat ‘dezelfde verhalen en beschrijvingen die men reeds in de Indische bladen had gelezen’ later weer terug te vinden waren in de Nederlandse pers.94 Van Goor’s stellingname weersprak een mogelijke diversiteit in de Nederlandse berichtgeving. Hij is hier voorbij gegaan aan de framing die al plaats heeft gevonden wanneer een dergelijke overzeese berichtgeving door de Nederlandse pers bruikbaar is gemaakt voor eigen publicatie. Vrijwel met zekerheid kan gezegd worden dat niet alle Indische berichtgeving op exact dezelfde wijze, exact dezelfde passages overgenomen zijn en dat hier dezelfde conclusies aan verbonden werden. De oorspronkelijke berichtgeving is daarom minstens zo belangrijk als het ‘tweedehands’ gebruik ervan en beiden zullen aan de dynamiek van tijd- en plaatsgebonden zijn.

Om een dergelijk argument hard te maken zal een grondige analyse noodzakelijk zijn van zowel de Nederlandse pers als de Indische pers(-berichten) waar zij voeding vandaan haalden Hiermee wordt voortgeborduurd op onderzoek dat reeds is verricht, maar zal er tevens afgeweken moeten worden van gebaande paden. Onderzoek in dit veld is nog niet talrijk maar kan daarom bij uitstek dienen als aanvulling op de tot nu toe geschreven geschiedenis. Het Algemeen Handelsblad leent zich, als een van de grootste kranten aan het einde van negentiende eeuw, goed voor een dergelijk onderzoek. Een analyse van de verregaande mate van professionalisering van het Algemeen

Handelsblad, met een uitgebreid Indisch correspondentennetwerk en politiek-militaire experts

binnen handbereik of zelfs deel uitmakend van de redactie, kan ons inzichten geven over zowel de onderwerpen waar de krant over schreef als de sociaal-maatschappelijke en politieke context waarbinnen er werd geschreven.

93

Van Goor, ‘De Lombokexpeditie en het Nederlandse nationalisme’, 49.

94

(27)

2. DE KOLONIALE VERSLAGGEVING VOOR HET ‘VERRAAD’ 1883-1895

In de Nederlandse late negentiende eeuw ontwikkelde zich een journalistieke cultuur waarbij de contouren van onze huidige journalistieke cultuur zichtbaar werden. Er was sprake van een verregaande mate van professionalisering en de fotografie, als techniek in ontwikkeling, droeg bij aan de beeldvorming van hetgeen in de krant vermeld werd.95 Het nieuws kwam steeds sneller en frequenter bij de lezer terecht. In tegenstelling tot partijbladen, die zich binnen de perken dienden te

95

(28)

begeven van de partij waar zij aan verbonden waren, was de dagblad- en populaire pers vrijer om zich uit te laten over allerlei politiek-maatschappelijke ontwikkelingen.96 Die vrijheid, die niet per definitie inhield dat er een verregaande mate van neutraliteit werd nagestreefd, werd dan ook genomen en in de volgende casus zal dit worden getoond aan de hand van de redactionele lijn van het Algemeen Handelsblad. Het dagblad speelde in op de laatste binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen en verhield zich expliciet tot haar politieke, maatschappelijke, en culturele omgeving. De krant kenmerkte zich door een sterk conservatief-liberale schrijven waarbij nationalistische sentimenten doorschemerden. Het Algemeen Handelsblad maakte een groei door in oplagen, personeel en aanzien en ontwikkelde zich mee met de actualiteiten. Hierin stond de krant echter niet alleen. In de koloniën was eveneens een soortgelijke groei te ontwaren en hier ontwikkelde zich de ‘tropenstijl’ die uniek was voor de Indische pers.97

KOLONIALE CULTUUR IN NEDERLAND

Beide journalistieke culturen waren nauw verbonden met elkaar. Hoewel de term ‘tropenstijl’ een separate en unieke ontwikkeling suggereert, was er sprake van wederzijdse afhankelijkheid. Nederlandse kranten beriepen zich immers voor een aanzienlijk deel op berichtgeving afkomstig uit de koloniën. De Nederlandse media waren beperkt in de informatievoorziening tot publicaties uit de koloniën of overleveringen en ooggetuigenverslagen van migranten, alsmede de publiekelijke bekendmaking van overheidstelegrammen, met de kanttekening dat Nederland indertijd geen eigen telegraafnetwerk bezat – pas in 1891 werd een directe lijn aangelegd tussen Nederland en Indië – en hier geen daadwerkelijke controle over had.98 Dit betekende echter niet dat er in de Nederlandse gedrukte media geen aandacht was voor de koloniën. Gesteld kan worden dat in de loop van de negentiende eeuw een, door Susan Legêne gedoopte, ‘thuiskoloniale cultuur’ ontstond in Nederland waarin zowel binnen het culturele als academische veld, hoewel bij de laatste in mindere mate, een versteviging van invloed vanuit de koloniën op Nederland te ontwaren viel.99 Legêne stelde dat het

96

Ibidem, 300.

97

Zie onder meer: Gerard Termorshuizen, Tropenstijl. Amusement en verstrooiing in de (post)koloniale pers (Leiden 2011).

98

Vincent Kuitenbrouwer, ‘Songs of an imperial underdog’, 94.

99

(29)

kolonialisme bezien moest worden als ‘een episode die nauw verbonden was aan de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse natievorming’.100

Deze ‘thuiskoloniale cultuur’ vindt men niet enkel terug in schriftelijke publicaties als kranten en dagbladen maar ook in musea, academische verenigingen, liederen en recreatieve activiteiten. De casus alhier zal zich grotendeels, maar niet uitsluitend, beperken tot de koloniale berichtgeving in het

Algemeen Handelsblad, een dagblad dat is opgericht in 1828 in Amsterdam. De krant verwierf in de

loop van de negentiende eeuw naam met een relatief objectieve verslaggeving en werd veel gelezen in liberale, grootstedelijke kringen. Nadat hij er al enige tijd werkzaam was als journalist bekleedde Charles Boissevain vanaf 1885 de functie van hoofdredacteur bij het Algemeen Handelsblad. In deze periode was een consolidatie zichtbaar van nationalistisch- en imperialistisch georiënteerde verslaggeving en opinievorming met betrekking tot de Atjeh-oorlog. Boissevain, die zelf een fervent voorstander van een bezetting van Atjeh was, vergaarde in deze periode landelijke faam met zijn column ‘Van dag tot dag’, waarin hij zijn licht liet schijnen op met name nationale en internationale politieke ontwikkelingen.101 Als hoofdredacteur en later ook in de functie van directeur, initieerde hij een uitbreiding van het correspondentennetwerk en vernieuwde hij de definitie van journalist zijn in Nederland met zijn taalgebruik en schrijfstijl.102 In de historiografie is tot zover voornamelijk de meeste aandacht uitgegaan naar zijn uitgesproken chauvinisme en imperialistische stellingname met betrekking op de Tweede Boerenoorlog in Zuid-Afrika.103 Ook in de verslaggeving van de Atjeh-oorlog kwam ‘de hand van Boissevain’ in het Algemeen Handelsblad duidelijk naar voren.104 Het accent dat hij legde op de menselijke beleving bij oorlogsvoering zal in deze casus evident blijken.

In 1883 verscheen Toekoe Oemar voor het eerst in het Algemeen Handelsblad, in een artikel gewijd aan de onveilige situatie voor particulier verkeer in Atjeh, als peperhandelaar en bendeleider

100

Legene, Spiegelreflex, 19.

101

Maarten Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het modern imperialisme, 165.

102

In: Jo Bardoel en Huub Wijfjes e.a. ed., Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 36; Bardoel en Wijfjes, Journalistieke cultuur in Nederland , 59.

103

Zie onder meer: Vincent Kuitenbrouwer, War of words. Dutch Pro-Boer Propaganda and the South African War

(1899-1902) (Amsterdam 2012).

104

Zie onder meer: Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 163-182; Martin Bossenbroek, Holland op

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit heeft twee consequenties voor ons onderzoek naar de vraag of het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol speelt in de moderne rechtswetenschap, en zo ja,

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

[r]

behoedmiddel voor de gezondheid der boeren aan te zien, wettiglijk was ingerigt, en dus overal, behalve bij hen, Professoren in de regten, behoorde ingevoerd te worden: -

van 100 cm en hebben een hoogte van 5 cm. De monsters worden doorgaans verticaal genomen met behulp van een boor waar de monsterring is ingesloten. Nadat de grond tot de gewenste