• No results found

In 1871 tekende Nederland en het Verenigd Koninkrijk het Sumatratraktaat, waardoor Nederland als het ware vrij spel op het eiland Sumatra kreeg van Engeland, in ruil voor onder meer de Nederlandse bezittingen op Goudkust in het huidige Ghana. De Engelsen behielden echter nog wel handelsrechten op Sumatra en dus ook Atjeh. Zodra Nederland in 1873 de oorlog verklaarde aan de sultan van Atjeh, maar vervolgens niet binnen afzienbare tijd deze oorlog wist te winnen, zette het haar eigen positie ten opzichte van Engeland onder druk. Allereerst vanwege de beperkingen van handels- en verkeersvrijheid die zich voor kunnen doen in – langdurige – conflictsituaties. De handelsbelangen van Engeland raakten in dit geval in het geding vanwege het onvermogen van Nederland om daadkrachtig op te treden in een gebied dat nota bene door Engeland zelf ‘geschonken’ was aan de Nederlanders met het Sumatratraktaat. Daarnaast speelde Nederland vanuit dit onvermogen buitenlandse mogendheden in de hand die wellicht zelf aanspraak meenden te maken op het conflictgebied of een nabijgelegen kolonie van dezelfde kolonisator.

120

Ibidem, 190-284.

121

Kranten.delpher.nl, zoekterm: [Toekoe Oemar; Umar; Djohan] periode: [01-01-1883 – 31-12-1899], metadata filters: [Landelijk]; zoekdatum: [02-04-2018]..

Maarten Kuitenbrouwer heeft de angst voor deze buitenlandse inmenging – van onder meer Italië – in de periode rondom en na het tekenen van het Sumatratraktaat uitvoerig behandeld.122 Kuitenbrouwer schetste een levendig beeld van het mogelijke uitkomen van een doemscenario voor de Nederlandse regering tijdens onder meer de Nisero-affaire, waarbij Engeland nadrukkelijk probeerde zich te laten gelden in de besluitvorming rondom de kwestie. In November 1883 strandde op de Atjehse kust het Britse stoomschip Nisero, waarna de bemanning ervan door de radja van Tenom, een district in het huidige Borneo, gegijzeld werd. Deze radja eiste naast een som losgeld voor de gijzelaars ook de opheffing van de handelsblokkade op visserij voor de westkust van Sumatra door Nederland, hetgeen door Nederland als een daad van opstand en ‘verraad’ werd gezien, daar de radja voordien een verbond met de Nederlanders gesloten had.

De affaire die zich vervolgens voltrok geeft een tekenend beeld van de positie waarin Nederland zich bevond binnen het mondiale machtsstelsel van de late negentiende eeuw. De radja wilde bij de onderhandelingen namelijk in eerste instantie enkel met Engelse functionarissen praten en liet de Nederlandse toenaderingen links liggen.123 Het Britse rijk was op het moment van de gijzelneming de belangrijkste speler in dit stelsel; Nederland was niet langer de grootmacht die het in het VOC-tijdperk is geweest, maar had met Nederlands-Indië een kolonie van formaat in bezit. Met de Nisero-affaire kwam duidelijk de precaire situatie waarin Nederland zich bevond ten opzichte van Engeland naar voren en daarmee het levensbelang van een kordate oplossing van Nederlandse zijde voor het ‘probleem Atjeh’. Engelse inmenging diende hierbij vermeden te worden.124 Nederland zag zich gedwongen snel te handelen en Toekoe Oemar werd, als kenner van het gebied en zich begevend rondom de welgestelde Atjese kringen, benaderd om te helpen met het bevrijden van de Engelse bemanning middels een reddingsactie.

Oemar wilde zich volgens berichtgeving in het Algemeen Handelsblad in de loop van 1883, voorafgaande aan de Nisero-affaire ‘onderwerpen aan het Nederlandse gezag’. De eisen die hij stelde aan deze ‘onderwerping’ – de erkenning van zijn status als hoofd van de VI Moekims – waren bij het aanvangen van de actie nog niet ingewilligd. Volgens het Algemeen Handelsblad was het koloniaal bestuur in eerste instantie niet erg bereidwillig om zich met Oemar in te laten.125 Een voor het

122

Maarten Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 60-62.

123

Van der Doel, Zo ver de wereld strekt, 117.

124

Ibidem, 107-110.

Nederland-Indisch bestuur gunstige uitkomst van de operatie, waarbij Oemar het vertrouwen zou kunnen winnen, zou het bestuur de ‘onderwerping’ mogelijk doen heroverwegen, zo noteerde de krant.126 Het eerstvolgende artikel over het verloop van de reddingsactie ving als volgt aan: “den vorigen keer sloot ik mijnen brief met onzen vriend Toekoe Oemar, nu moet ik beginnen met onzen vijand Toekoe Oemar; niets veranderlijk dan een mensch en vooral dan een Atjeher”.127 Oemar ´liep over naar de vijand´ en gijzelde dan wel vermoordde op zijn beurt de Nederlanders die met hem mee werden gestuurd: ‘wij zijn er […] weer eens ingelopen’.128 Het Algemeen Handelsblad greep de zaak aan om, middels de berichtgeving van het uitgebreide particuliere correspondentennetwerk dat zij ter beschikking had, de gebrekkige positie van het Nederlandse gezag in de bredere context van de Atjeh-oorlog aan de kaak te stellen. Nederland diende te ‘erkennen dat het niet de macht heeft tot het nemen van den eenigen maatregel, die spoedig een einde zou maken aan den onhoudbaren toestand van de laatste 12 jaren’.129 De afhankelijkheid van Engeland die de Nederlandse regering zo graag wilde vermijden leek alsmaar dichterbij te komen. Dat de radja uiteindelijk toegaf aan de militaire dreiging van Engeland en Nederland en de gijzelaars vrij heeft gelaten in ruil voor losgeld en de opheffing van de handelsblokkade gaf enigszins ademruimte, maar klaarde de lucht niet voorgoed. Het Nederlandse optreden liet bij redactie van het Algemeen Handelsblad een twijfelachtige indruk na, zo zou blijken, met name in de behandeling van Oemar.

In de jaren die volgden meette het Algemeen Handelsblad het onvermogen van Nederland en de Nederlands-Indische overheid jegens Toekoe Oemar groot uit. Het koloniale apparaat was niet bij machte om Oemar te tuchtigen voor zijn daden tijdens de Nisero-affaire en als reactie hierop volgden er vergeldingen tegenover andere loyale vorsten waardoor deze zich juist weer tegen de Nederlandse zaak keerden.130 De strafmaatregelen hadden een averechts effect en verslechterden de

Auteur onbekend, ‘Atjehnieuws’, Algemeen Handelsblad, 13-08-1884, avondblad, 1.

126

Auteur onbekend, ‘Telegrammen’, Algemeen Handelsblad, 26-05-1884, avondblad, 3.

127

Auteur onbekend, ‘Atjeh-nieuws’, Algemeen Handelsblad, 26-08-1884, ochtendblad, 1.

128

Ibidem, 1.

129

Pseudoniem ‘Nautilus’, ‘Mag nu de Indische Militaire Marine worden ingekrompen?’, Algemeen Handelsblad, 27-09-1884, ochtendblad, 1. NB: opmerkelijk is dat de auteur van dit artikel, ‘Nautilus’, het terugtrekken achter een geconcentreerde stelling als een van de mogelijke oplossingen aandraagt.

130

positie van het Nederlands-Indische bestuur. Ook de regering onderschreef dit toen zelfs de minister van Koloniën in 1889 stelde: ‘wij wonen in de residentie, maar niet alles wat in Atjeh gebeurt wordt ons medegedeeld. Veel ontsnapt aan onze aandacht. Elk oogenblik veranderen de omstandigheden en verliest men den draad dien men meende gevonden te hebben’.131 Een consequent en consistent Indisch beleid bleef uit en kon op steeds meer kritiek uit het Algemeen Handelsblad rekenen naarmate de oorlog vorderde. De beeldvorming rondom Oemar in het Algemeen Handelsblad leek aan dezelfde grilligheid onderhevig te zijn. Na zijn dubbelspel in de Nisero-affaire was Oemar volgens de krant nog ‘een van die hoofden die eerst goed te vertrouwen zijn als zij aan een touwtje hangen’, bij een toenaderingspoging zijnerzijds in 1891 was het ‘te wenschen dat wij zulk een invloedrijk en tevens slim hoofd op onze hand kregen en dat er dan van onze zijde oprechter gehandeld werd dan vroeger tegenover Toekoe Oemar is geschied’.132

DE CONCENTRATIEPOLITIEK

De wisselende houding van het Algemeen Handelsblad tegenover Oemar kan worden verklaard vanuit het groeiende onbegrip voor en daadwerkelijke falen van het concentratiestelsel op Atjeh. De invoering van dit stelsel in 1884 kwam op naam van de toenmalige minister van Koloniën, A.W.P. Weitzel: het concentratiestelsel was dus afkomstig van de Nederlandse en niet de Nederlands- Indische overheid.133 Het stelsel werd geïmplementeerd na de ‘onderwerping’ van Groot-Atjeh door generaal Van der Heijden –ook wel Koning Eénoog genoemd – en deze implementatie was deels gedwongen door een tekort aan financiële en materiële middelen om een volledige bezetting van het eiland permanent te kunnen handhaven. Met de invoering van het concentratiestelsel trok de Nederlands-Indische troepenmacht zich terug achter een linie bestaande uit een zestiental versterkte posten die gezamenlijk een oppervlakte van ongeveer vijftig vierkante kilometer besloegen en onderling verbonden waren middels telefoonlijnen en trambanen. Op die manier, zo redeneerde de Nederlandse overheid geredeneerd, zou de troepenmacht beter verdeeld kunnen worden over Atjeh en de andere delen van Nederlands-Indië en was er in theorie minder mankracht nodig om de controle over het gebied te kunnen behouden.134

131

Auteur onbekend, ‘Nederlandsche Koloniën’, Algemeen Handelsblad, 29-11-1889, ochtendblad, 3.

132

Auteur onbekend, ‘Nederlandsche Koloniën’, Algemeen Handelsblad, 22-11-1891, ochtendblad, 2.

133

Maarten Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 106-107.

Het beleid was een voortvloeisel uit een steeds groter groeiend besef dat de Nederlandse en Nederlands-Indische strijdkrachten eigenlijk niet uitgerust waren tegen en getraind waren voor de wijze waarop de Atjeh-oorlog uitgevochten werd. Dit besef was duidelijk waarneembaar in het

Algemeen Handelsblad. In de Atjeh-oorlog was geen sprake van de gebruikelijke veldslagen waarbij

grote, logge troepenmachten lijnrecht tegenover elkaar stonden. In plaats daarvan leverden de Atjeeërs strijd middels een vorm van guerrilla-oorlogsvoering, waarbij zij de directe confrontatie zo veel mogelijk vermeden en zich beperkten tot kleinschalige verrassingsaanvallen. Het koloniale militaire gezag had moeite met het geven van een antwoord op deze speldenprikken en zag zich hierin tegengewerkt door een terrein dat ten eerste bij de tegenstander beter bekend was en ten tweede een agressieve repressietactiek bemoeilijkte: ‘het terrein is […] zóó begroeid, dat de vijand zich overal gedekt kan opstellen. Hij maakt daarvan nu ook gebruik om onze troepen dagelijks te beschieten en reeds bekwamen wij daardoor een paar gewonden’.135

Boissevain en zijn redactie vuurden vanaf omstreeks 1890 dagelijks salvo’s af op het beleid en de beleidsmakers, zowel in Nederland als Nederlands-Indië. Het Algemeen Handelsblad vond hierin tegenstand van de socialisten en de Anti-Revolutionaire Partij onder leiding van Abraham Kuyper. Kuyper uitte zijn standpunt op meerdere podia, gezien hij ook de functie van hoofdredacteur van het dagblad De Standaard bekleedde. In die hoedanigheid voerden Boissevain en hij aan het einde van de negentiende eeuw meerdere literaire schermutselingen via hun beider perskanalen.136 Waar Kuyper een meer vreedzame politieke of desnoods een terugtrekking uit Atjeh propageerde, maakte Boissevain zich hard voor meer rigoureuze maatregelen, gericht op actieve expansie en oorlogsvoering, om de impasse in Atjeh te doorbreken. Kuyper was van mening dat Nederland niet in de positie was om de agressieve ‘pacificatiepolitiek’ die Boissevain predikte uit te voeren.137 Het was volgens Kuyper niet ‘des Nederlands’ om de imperialistische pretenties voort te zetten en hij stelde ‘dat we thans den door onze schuld in Atjeh ontstanen socialen brand niet rustig mogen laten doorbranden. Het blusschen van dien brand is thans onze onafwijsbare plicht’.138 De socialisten

Van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 117.

135

Auteur onbekend, ‘Atjeh-nieuws’, Algemeen Handelsblad, 05-12-1884, avondblad, 1.

136

Boedmer en Wijfjes, Journalistieke cultuur in Nederland, 37.

137

Wesseling, Europa’s koloniale eeuw, 197-198.

138

verwierpen deze ‘annexatiezucht’ eveneens.139 Beide kampen stonden hierin tegenover elkaar en de onderlinge vete bleef voortduren, temeer omdat vooral Boissevain zich gesterkt zag in het immer voortduren van de oorlog.

Het door de Nederlands-Indische overheid aangehouden concentratiestelsel zorgde niet voor de gewenste orde en stabiliteit in Atjeh en bleef hierdoor de kritiek van het Algemeen Handelsblad voeden. Sterker nog, het aantal doden, gewonden en zieken onder militairen nam zelfs relatief toe ten opzichte van de periode voor het concentratiestelsel.140 De gebieden buiten de geconcentreerde linie bleken te kwetsbaar voor inheemse bendes en het koloniale gezag bleef ondermijnd. Reeds in 1890 publiceerden arabist Christiaan Snouck Hurgronje en toenmalig majoor J.B. Van Heutsz een reeks van negen artikelen van kritiek op het stelsel, waarin zij eveneens een – primitieve versie van het uiteindelijk geïmplementeerde – nieuw pacificatiestelsel aandroegen.141 Deze artikelen stonden opvallend genoeg in De Standaard geplaatst, het dagblad van Kuyper, maar werden ook uitgebreid behandeld in het Algemeen Handelsblad. Een proactieve politiek zou de Atjeeërs onder de knie moeten krijgen en ‘daartoe zullen wij wel tot minder fraaie middelen onze toevlucht moeten nemen, maar men is koloniale mogendheid of men is het niet’, zo schreef het Algemeen Handelsblad.142 Tot een implementatie van deze politiek kwam het echter nog niet. De Nederlandse regering koos onder de ministers van Koloniën Van Dedem – 1891-1894 – en Bergsma – 1894-1897 –samen met het Indisch bestuur onder leiding van kolonel Deijkerhoff, in 1892 benoemd tot Gouverneur-Generaal van Atjeh en Onderhorigheden, voor een nieuwe wending aan het stelsel. Deijkerhoff gaf vorm aan een nieuw beleid dat zich toespitste op het benaderen en belonen van inheemse hoofden, om zo de loyaliteit van de lokale bevolking te garanderen en de risico’s voor de eigen troepenmacht te beperken.143 Toekoe Oemar was wederom een van de hoofden die hij benaderde.

139

Ibidem, 191.

140

Ibidem, 107.

141

Ibidem, 164. Snouck Hurgronje was enkele jaren daarvoor met subsidie van de Nederlandse regering naar Atjeh gezonden om kennis over de provincie te vergaren, en bleef in deze hoedanigheid lange tijd verbonden aan het koloniale apparaat.

142

Auteur onbekend, ‘Nederlandsche Koloniën’, Algemeen Handelsblad, 13-09-1893, avondblad, 2.

143

Het vertrouwen in Oemar was opmerkelijk, aangezien de Nisero-affaire niet de enige maal was dat Oemar zich tegen het koloniaal bestuur keerde, ook niet na diens vogelvrijverklaring in 1885.144 Oemar overviel nadien met zijn manschappen in 1886 het vrachtschip de Hok Canton, een schip dat onder de Nederlandse vlag pepers vervoerde. Oemar’s manschappen plunderden het schip en gijzelden de kapitein, zijn vrouw en een bemanningslid. Het Algemeen Handelsblad sprak van een schande en de kaarten werden opnieuw geschud: ‘dat wij ons in zaken met Toekoe Oemar niet aan oorlogsrecht kunnen houden, is inmiddels wel duidelijk’.145 Ondanks dat het koloniaal bestuur een troepenmacht van maar liefst vijfhonderd man zond om de gijzelaars te bevrijden en Oemar met een directe aanval op zijn kampongs te tuchtigen, faalde de reddingspoging vanwege ‘natuurlijke omstandigheden’.146 Wederom bleek het Nederlands-Indische leger niet bij machte zich het terrein meester te maken en waren Oemar’s troepen allang gevlucht tegen de tijd dat de belegerde kampongs eenmaal werden bereikt. Het zoveelste onvermogen van het koloniaal apparaat had zijn weerslag op de redactionele lijn die gekozen werd in het Algemeen Handelsblad.

In de beschrijvingen van het vervolg op de gijzeling komt de nadruk op human interest die Boissevain in het Algemeen Handelsblad implementeerde bij de oorlogsverslaggeving duidelijk naar voren. Boissevain maakte de oorlog intiem en microverhalen werden gelijkwaardig en soms zelfs groter weergegeven dan de zakelijke berichtgeving omtrent bijvoorbeeld troepenverplaatsing. Er was veel ruimte voor ooggetuigenverslagen en persoonlijk leed. Exemplarisch was de verslaggeving over de condities waarin de kapiteinsvrouw de Hok Canton-gijzeling doormaakte. Haar lot werd gebruikt om de noodzaak van een harde aanpak op Atjeh te verantwoorden. Pogingen vanuit het koloniaal bestuur om haar hulp te bieden bleken ten spijt: ‘‘van de haar niet lang geleden gezonden levensmiddelen, versnaperingen en kleedingstukken heeft zij niets ontvangen […] daar hebben onze vijanden zich aan te goed gedaan!’.147 Vanuit het Algemeen Handelsblad was er In dit geval nog geen expliciete kritiek op het Nederlands-Indische optreden. De krant verdedigde de strafmaatregelen die aanvankelijk volgden – onder meer het verbieden van visserij aan de westkust van Atjeh – en deze

144

W.C. Nieuwenhuijzen, De Toekoe-Oemar politiek: inleiding en wording (Den Haag 1897) 6.

145

Auteur onbekend, ‘Nederlandsche Koloniën’, Algemeen Handelsblad, 06-09-1886, avondblad, 1.

146

Auteur onbekend, ‘Nederlandsche Koloniën’, Algemeen Handelsblad, 08-08-1886, zondageditie, 2.

147

zouden uitermate geschikt zijn om de bevolking aan te sporen tot uitlevering van de gijzelaars.148 Niets bleek echter minder waar en zowel de gijzelaars als de gijzelnemers bleven ongrijpbaar. Eens te meer kwam de delicate positie waarin Nederland zich op Atjeh in bevond aan het licht: het terrein kon niet meester worden gemaakt en de bevolking was niet direct geneigd om zich naar de wensen van het koloniaal bestuur te voegen. Uiteindelijk schikte men voor een losgeldbedrag van 25.000 dollar, waarna de uitlevering van de gijzelaars volgde. Oemar was wederom het koloniale apparaat te slim af en beide partijen stonden verre van op goede voet met elkaar. Wat bewoog hen ertoe om toch toenadering te zoeken?

Een reeds in 1897, kort na Oemar’s ‘verraad’, verschenen werk van voormalig kolonel in het Nederlands-Indische leger W.C. Nieuwenhuijzen genaamd De Toekoe-Oemar politiek: inleiding en

wording beschreef, op gedetailleerde wijze, het voortraject van de hernieuwde samenwerking.

Nieuwenhuijzen stelde dat de toenadering voor zowel Oemar als het Nederlands-Indische gezag een alternatief voor een uitzichtloze situatie bood en liet hiermee steun blijken aan de door het

Algemeen Handelsblad zo verguisde concentratiepolitiek. Enerzijds stelde de samenwerking Oemar in

staat om zijn manschappen te kunnen betalen en zijn invloedssfeer te vergroten. Personele kosten groeiden sterk vanwege de toenemende consumptie van opium – Nieuwenhuijzen noemde Oemar’s soldaten ook ‘opiumschuivers’ – en met de blokkade van de Atjese westkust door het Indisch bestuur zag Oemar zijn inkomsten uit de peperhandel drastisch slinken.149 De loyaliteit van inlandse hoofden anderzijds stelde het Nederlandse bestuur op papier in staat om op afstand gezag uit te oefenen.

Vanaf 1891 verschenen er bij het koloniaal bestuur klachten van Nederland gezinde Atjehers over hun kwetsbaarheid buiten de geconcentreerde stellingen voor bendes.150 Naar de – gezien zijn eigen betrokkenheid bij het beleid uiteraard ietwat gekleurde – mening van Nieuwenhuijzen zou het koloniaal bestuur nooit offensieve stappen hebben kunnen maken als het zich niet had ingelaten met inheemse leiders als Oemar. Daarnaast zou op den duur de mogelijkheid hebben bestaan dat deze leiders zich gezamenlijk tegen Nederland zouden hebben verenigd.151 Het ‘beleid Deijkerhoff’ creëerde volgens Nieuwenhuijzen meer stabiliteit in de regio en zorgde voor een betere binding met

148

Auteur onbekend, ‘Nederlandsche Koloniën’, Algemeen Handelsblad, 05-10-1886, ochtendblad, 1.

149

Nieuwenhuijzen, De Toekoe-Oemar politiek, 7.

150

Ibidem, 31.

151

de lokale bevolking. Het beleid zou volgens hem uiteindelijk enkel door het ongeluk van Oemar’s ‘verraad’ afgeschreven zijn.152 De samenwerking met Oemar was volgens Nieuwenhuijzen dan ook, ondanks de voor Nederland aanvankelijk dramatische afloop, in essentie geen fiasco.

Het oude zeer jegens Oemar was echter niet zomaar vergeten door het Algemeen

Handelsblad in het begin van de jaren 1890. Zijn toenaderingspogingen konden aanvankelijk dan ook

niet op bijval rekenen in de krant, anders dan de eventuele praktische voordelen die zijn overstap naar Nederlandse zijde met zich mee zou brengen. Oemar’s eigen ‘zucht naar opperheerschappij’ op Atjeh en niets anders zou hem ertoe hebben gebracht zich in Nederlandse richting te bewegen.153 In oktober van 1893 verscheen in het Algemeen Handelsblad een uitgebreid artikel waarin deze toenadering en Oemar’s voorgeschiedenis met het Nederlandse gezag onder de loep werden genomen. Het dagblad propageerde dat de denk- en handelswijze van Oemar in strijd waren met de Christelijke beginselen die bij de ‘Hollandsche koopman’, waar het artikel zich specifiek tot richtte, hoog in het vaandel zouden staan.154 Met een mogelijke verzoening moesten ‘vaderlandslievende burgers […] voorloopig hun vlag nog maar op zolder laten en haar nog niet uitsteken’, ondanks dat het een stap vooruit zou kunnen betekenen ten opzichte van het concentratiestelsel dat meer en meer