• No results found

Vanuit de Nederlandse Handelsmaatschappij kwam voor de eerste keer, op 16 februari 1899, het

Algemeen Handelsblad een gerucht van het plotselinge overlijden van Toekoe Oemar ter ore.238 Eén dag later werd het gerucht door de Deli Courant bevestigd.239 Weer enige tijd later kwam vanuit het schip de S.S. Alexander, van de Nederlandse Paketvaartmaatschappij, het verhaal dat ‘Oemar zoo niet dood als een doode pier, dan toch zeer zeker zwaar gewond is’.240 Pas op 30 maart kwam vanuit vanuit de Indische legerbasis op Buitenzorg de officiële bevestiging van Oemar’s dood.241 Er leek hiermee een kentering in het verloop van de Atjeh-oorlog te zijn gekomen, want de tegenstander met de grootste naam en faam was immers op het slagveld uitgeschakeld. Daar de Nederlands-Indische regering nu bevestigde dat Oemar inderdaad was overleden, ontstond er een even korte als hevige zoektocht naar zijn lijk. Dit bleek tevergeefs aangezien enkele trouwe volgelingen van Oemar - onder wie zijn beruchte derde vrouw Tjoet Nja Din – zijn lichaam uit Nederlandse handen konden behouden en veiligstelden.242 Nadat de klopjacht was opgegeven wijdde het Algemeen Handelsblad nog maar één enkel artikel aan Oemar. Overgenomen vanuit de Deli Courant liet men het volgende optekenen: ‘het is voor de pacificatie beter, dat hij zoo spoedig mogelijk vergeten worde. Hoe eerder dat geschiedt, hoe kleiner de kans dat hij navolgers vindt’.243 Daarmee was de zaak-Oemar gesloten. Waar

Auteur onbekend, ‘Onze Oost’, Algemeen Handelsblad, 25-10-1897, ochtendblad, 1.; Auteur onbekend, ‘Onze Oost’, Algemeen Handelsblad, 27-03-1899, ochtendblad, 1.; Auteur onbekend, ‘Wat moeten wij nu doen in Groot-Atjeh?’ Algemeen Handelsblad, 11-08-1896, ochtendblad, 1.

238

Auteur onbekend, ‘Toekoe Oemar’, Algemeen Handelsblad, 16-02-1899, avondblad, 1.

239

Auteur onbekend, ‘Toekoe Oemar dood’, Algemeen Handelsblad, 17-02-1899, avondblad, 2.

240

Auteur onbekend, ‘Onze Oost’, Algemeen Handelsblad, 27-03-1899, ochtendblad, 1.

241

Auteur onbekend, ‘Onze Oost’, Algemeen Handelsblad, 30-04-1899, avondblad, 1.

242

Auteur onbekend, ‘Onze Oost’, Algemeen Handelsblad, 05-04-1899, avondblad, 2.

243

Oemar bij leven zo nuttig bleek voor propagandadoeleinden, zo nietig werd hij na zijn dood gemaakt. Het doel dat het Algemeen Handelsblad nastreefde, een agressieve ‘pacificatie’ ter faveure van het concentratiestelsel, was behaald en de geest kon terug in de fles.

Het Algemeen Handelsblad verdedigde de keerzijde van deze ‘pacificatie’ bij Oemar’s leven als ware het een kwestie van ‘oog om oog, tand om tand’. Achteraf bezien bleek de Atjeh-oorlog na de daadwerkelijke pacificatie van Atjeh, beëindigd door Van Heutsz in 1903, het leven te hebben gekost aan bijna honderdduizend soldaten en burgers. De geruchten dat deze slachtoffers lang niet allemaal op een ‘eervolle’ manier waren gevallen bereikten Nederland al vrij snel na Oemar’s ‘verraad’ en de daaropvolgende strafexpedities. De ‘ruwheid’ waarmee deze expedities gepaard gingen werd afgedaan als ‘noodzakelijk’.244 Toen deze geruchten aanhielden en er gesproken werd van onthoofdingen door Nederlandse militairen werden er Kamervragen gesteld.245 Een veroordeling van deze daden volgde niet door het Algemeen Handelsblad, sterker nog, na de Kamervragen verscheen er een uitvoerig artikel over het ‘dossier’ van Oemar waarbij hij volledig neergesabeld werd en een oud-officier liet optekenen dat ‘zijn zonde-register in één woord zoo zwaar is, dat ieder den man als habitueelen misdadiger zal brandmerken’.246 De krant zette in een aantal artikelen die bijna lezen als een jongensboek een charmeoffensief in waarbij een lans werd gebroken voor de soldaten overzee: ‘Ruw zijn ze, niet alleen in woorden, maar dikwijls ook in daden, maar nooit wreed, nooit wreed althans met voorbedachten rade.’247 De status aparte die het Algemeen Handelsblad claimde voor Nederlandse soldaten werd concreet gemaakt toen tegen de eeuwwisseling in een rechtszaak tegen twee oud-soldaten de strijd die zij hadden geleverd tegen Oemar werd opgevoerd door hun advocaat als een verzachtende omstandigheid voor de rechtsuitspraak.248

Oemar was voor het Algemeen Handelsblad het uithangbord van niet alleen de Atjeh-oorlog maar ook de ‘strijd om de Atjeh-oorlog’ in Nederland. Hij kwam voor in liederen, prentenboeken, kinderspellen, de geschreven pers en werd daarmee onderdeel van het publieke en private domein

244

Auteur onbekend, ‘Atjeh’, Algemeen Handelsblad, 16-06-1896, ochtendblad, 1.

245

Auteur onbekend, ‘Toekoe Oemar’s verraad’, Algemeen Handelsblad, 18-09-1896, avondblad, 2.

246

Auteur onbekend, ‘Toekoe Oemar’s verraad’, Algemeen Handelslbad, 07-10-1896, ochtendblad, 1.

247

Auteur onbekend, ‘Brieven uit Atjeh’, Algemeen Handelsblad, 12-11-1896, avondblad, 5.

248

en collectieve geheugen. Het Algemeen Handelsblad deelde hier fundamenteel in door Oemar deze rol van ‘nationale vijand’ toe te schrijven. Oemar’s ‘verraad’ was een ommezwaai in de Atjeh-oorlog en de plaats die zij op dat moment in de samenleving innam – al bleek dat de oorlog met zijn dood nog niet gewonnen was. Het Algemeen Handelsblad deed uitgebreid verslag van Oemar’s daden en wandaden waardoor hij als het ware de personificatie van de falende concentratiepolitiek werd. De krant affineerde en identificeerde zich in deze periode steeds meer met de Nederlands-Indische pers en nam hierin tot zover als uniek aangenomen karaktertrekken van de ‘tropenstijl’ over. Het gezamenlijk doel van een pacificatie van Atjeh heiligde hierbij de middelen. De tegenstanders van zowel deze politiek als de vorming van de publieke opinie naar deze richting kregen een forum hiervoor in het Algemeen Handelsblad, echter vaak enkel om vervolgens als kanonnenvoer te dienen voor het propageren van een agressieve pacificatiepolitiek. Het welhaast mythische ‘verraad’ van Oemar katalyseerde deze ontwikkeling en zou hiermee, naast dat het vraagt om meer soortgelijk onderzoek, een prominente plaats moeten krijgen in de analyse van zowel de koloniale cultuur in Nederland als in Nederlands-Indië, en de dynamiek tussen beiden.

CONCLUSIE

In het Algemeen Handelsblad tekende de popularisering van de Indische kolonie in Nederland zich af aan het einde van de negentiende eeuw, in dit geval gespecificeerd op Atjeh. De Atjeh-oorlog was in de krant met regelmaat, zo niet dagelijks, in allerlei artikelvormen terug te vinden. Deze aandacht is al te herleiden tot het begin van de hier onderzochte periode, in de periode 1880-1890, maar culmineerde na het ‘verraad’ van Toekoe Oemar in 1896. De ‘hink-stap-sprong’-theorie uit het werk van Martin Bossenbroek, die impliceerde dat de nationale aandacht voor Nederlands-Indië de ‘sprong’ nam in de periode na vanaf de Lombok-expedities van 1894, leek daarmee deels bewaarheid te worden. De massale aandacht voor ‘Lombok’ vertaalde zich niet direct naar de Atjeh-oorlog vanwege het uitblijven van direct militair succes daar, al werd Lombok wel aangedragen als een voorbeeld van daadkracht. De echte ‘sprong’ voor de beeldvorming over de Atjeh-oorlog kwam pas nadat Oemar’s ‘verraad’ in 1896 en liep tot zijn dood in 1899. Hiermee brak ook direct het grootste verzet in de Atjeh-oorlog en dientengevolge nam de aandacht in de Nederlandse pers direct af, daar men aannam dat de ‘pacificatie’ eindelijk tot zijn einde zou zijn gekomen. De aandacht voor Atjeh voorafgaande aan het ‘verraad’ concentreerde zich ook al rond Toekoe Oemar.

In het gebruik van Oemar’s naam door het Algemeen Handelsblad ontstond een opvallende dynamiek. De wisselende houding die Oemar aannam ten opzichte van het koloniaal bestuur zorgde ervoor dat hij vaak negatief in het daglicht werd gesteld zodra dit tegen het koloniaal beleid gebruikt kon worden. Oemar werd al voor zijn ‘verraad’ door het dagblad een synoniem voor het falende concentratiestelsel in Atjeh en werd een symbool voor de vermeende machteloosheid van de Nederlands-Indische overheid in de oorlog. Pas nadat het koloniaal bestuur de geconcentreerde linie verliet en actief bezig ging met de ‘pacificatie’ van de regio wijzigde de houding van het Algemeen

Handelsblad ten opzichte van het koloniaal bestuur. De krant bleef Oemar gebruiken als lichtend

voorbeeld van het falen van de politiek zolang er niet gekozen werd voor een daadkrachtig militair optreden in de regio. Het begrip ‘Oemar’ verwerd hiermee tot een emerging memory, dat van tijd tot tijd gebruikt werd voor politiekmaatschappelijke doeleinden, om zo de schuldvraag van militair falen te kunnen beantwoorden.

Het Algemeen Handelsblad koppelde daarentegen het succes van de militaire onderneming in Atjeh aan het Nederlands nationalisme. De redactionele lijn onder Charles Boissevain werd geëxpliciteerd in de militaire verslaggeving en beschouwing, waarbij de Nederlands-Indische krijgsmacht een mannelijk karakter en mannelijke eigenschappen toegeschreven kreeg. De krant stelde patriotisme gelijk aan mannelijke daadkracht middels een agressieve expansiepolitiek in de

Indische archipel. Wie zich uitsprak tegen de actieve ‘pacificatie’ van Atjeh zoals deze door het

Algemeen Handelsblad gepropageerd werd was kleinburgerlijk, niet-vaderlandslievend en niet

begaan met het de gezondheid van de Nederlandse troepen. Om het lezerspubliek te laten instemmen met deze standpunten ging het Algemeen Handelsblad buiten de feitelijke benadering in de koloniale verslaggeving. De verhalen vanuit het front waren geënt op het aanspreken van emoties van de lezer en persoonlijk leed van gewonde of omgekomen soldaten en burgers werden breed uitgemeten.

Ook buiten de militaire vorderingen om verbond het Algemeen Handelsblad de toekomst van Atjeh aan de toekomst van de Nederlandse jongemannen. Waar de Indische politiek in de twintigste eeuw zich zou richten op de verlichting van de inheemse bevolking, was deze verlichting in de hier onderzochte periode voornamelijk nog gericht op de Nederlandse bevolking. De redactie van het

Algemeen Handelsblad zag Atjeh tegen het einde van de negentiende eeuw als een mogelijke nieuwe

heilplaats voor de Nederlandse economie en dit was typerend voor de nieuwe aandacht voor de Indische buitengewesten, waar deze aandacht zich eerst voornamelijk enkel tot Java richtte. Deze ontwikkeling lag in lijn met een groei van de Europese populatie in de archipel, en de nieuwe mogelijkheden voor economische exploraties die in deze periode werden ontdekt. Deze groei was eveneens te ontwaren bij het Indische persapparaat. Over de Indische pers kan men eveneens zeggen dat zij meer en meer een prominente rol innam in de informatievoorziening en opinievorming van de Nederlandse pers. Waar aanvankelijk Nederlandse dagbladen en tijdschriften afhankelijk waren van militaire overleveringen, verslagen, en persberichten vanuit de rijksoverheid, nam de informatiestroom vanuit particuliere kanalen uit de kolonie toe. Aan deze ontwikkeling lag een toename in het vracht- en personenverkeer tussen metropool en kolonie; een toename in het aantal inwoners van de Europese koloniale gemeenschap en een professionalisering van het Indische persapparaat ten grondslag.

De ‘tropenstijl’ zoals Gerard Termorshuizen de journalistieke kenmerken van de Indische pers samenvatte, was daarmee ook niet meer exclusief verbonden aan enkel de pers in Batavia en de buitengewesten. De Nederlandse en Indische pers interacteerden met elkaar en waren tegen het einde van de negentiende eeuw nauw met elkaar verbonden en goed op de hoogte van elkanders journalistieke en sociale omgeving. Zowel het centrum – Nederland – als de periferie – Indië – dienen dan ook in dezelfde analytische ruimte onderzocht te worden en de dynamiek tussen beiden is essentieel voor de beider begripsvorming. Beiden gaven rekenschap van de implicaties die zowel negatieve als positieve berichtgeving in Nederland of Indië kon hebben en er ontstond een zekere wederzijdse afhankelijkheid. Deze mate van verwevenheid was tot nog toe in de historiografie enkel als bekend verondersteld in het politieke, bestuurlijke en economische domein en was een

weerspiegeling van de toenemende importantie en omvang van de gedrukte pers in de Nederlandse laat negentiende-eeuwse samenleving.

In het Algemeen Handelsblad was in de verslaggeving en opinievorming over de Atjeh-oorlog een breed scala aan vaderlandse invloeden zichtbaar. Er was ten eerste ruimte voor opiniestukken uit andere Nederlandse dagbladen en tijdschriften, ten tweede oraties uit de Tweede Kamer of van een Minister, en ten derde publiceerde de krant ook regelmatig ingezonden brieven – om vervolgens geprezen dan wel gefileerd te worden, afhankelijk van de stellingname van het ingezonden stuk. De verscheidenheid in afkomst van deze briefzendingen duidde op een koloniaal engagement bij meer lagen van de Nederlandse samenleving dan enkel het leger en de adel. Het frequentie terugkeren van het begrip ‘Toekoe Oemar’ als nationale antiheld in de populaire cultuur in onder meer volksliederen en bordspellen bevestigde deze stelling. De betogen en interpellaties uit Den Haag tekenden eveneens van een worteling van de koloniale gang van zaken in de politieke cultuur. Niet enkel de kosten en baten van Atjeh werden besproken, ook hier was kennisgeving van soldatenleed en de vorming van de publieke opinie door de media. De brede koloniale discussie in het Algemeen

Handelsblad, waarbij de redactie collega’s met de pen te lijf ging, tekende zich ook in de opname van

stukken uit andere media in de krant.

Het koloniaal engagement in Nederland reikte verder en dieper dan in de historiografie tot nu naar voren is gekomen uit onderzoeken naar de Nederlandse geschreven pers en sluit hiermee aan op reeds verricht onderzoek naar andere aspecten binnen de populaire cultuur en de publieke opinie. De bevindingen van deze casus nodigen uit tot meer soortgelijk onderzoek, om zo de connectie tussen centrum en periferie, voor zover daar nog van gesproken mag worden, nog beter bloot te kunnen leggen. Krantenonderzoek leent zich hier uitstekend voor en diepgaander onderzoek naar andere kranten en diens koloniale berichtgeving zou mogelijk de gelaagdheid van de ‘thuiskoloniale cultuur’ nog kunnen uitbreiden, om zo van toegevoegde waarde te kunnen zijn aan de bestaande historiografie.

LITERATUURLIJST