Vertalingen als ideologische wapens
Ideologie als criterium voor de uitgeverij: De Midden-‐ en Oost-‐Europese bibliotheek van Uitgeverij Van Gennep in de jaren 1980
Scriptie MA Redacteur/editor Mariska Kortie
Universiteit van Amsterdam Studentnummer 6103316 Begeleider: N.T.J. Laan mariska.kortie@student.uva.nl Tweede lezer: E.A. Kuitert Datum: 7 oktober 2014
Inhoudsopgave
Dankwoord 4
Inleiding 5
1 De ideologische poort 10 1.1 De uitgeverij als poortwachter 10 1.2 Wat is de rol van de poortwachter? 11 1.3 Hoe vervult de uitgeverij haar rol als poortwachter? 14
1.4 Ideologisch uitgeven 19
2 Uitgeverij Van Gennep 26 2.1 Geschiedenis van de uitgeverij 26 2.2 Doelstellingen en fonds 29 2.3 Organisatorische structuur 33 2.4 Contacten en overeenkomsten met andere uitgeverijen 37
3 Politieke context 40
3.1 Drie maal crisis: de economische crisis, crisis in het boekenvak en crisis op links 40 3.2 De tweedeling van Europa en de Koude Oorlog 45 4 Het Midden-‐ en Oost-‐Europese fonds 50 4.1 Werkwijze: hoe werden de boeken gekozen? 53 4.2 In hoeverre hadden de boeken een ideologische betekenis? 59 4.3 In hoeverre werd de pers bereikt met de boeken? 69 4.4 In hoeverre bereikte de Midden-‐ en Oost-‐Europese bibliotheek
het publiek? 80 Conclusie 85 Bibliografie 90
Bijlage: uitgaven binnen het Midden-‐ en Oost-‐Europese fonds van Uitgeverij
Van Gennep 98
Dankwoord
Het schrijven van deze scriptie heeft me veel tijd en energie gekost maar heeft uiteindelijk ook voldoening opgeleverd. Een aantal mensen wil ik hartelijk danken voor hun hulp en steun in dit proces.
Ten eerste mijn scriptiebegeleider, Nico Laan, voor nuttige adviezen, bemoedigende woorden en zeker ook voor het mij bekend maken met het onderwerp.
Daarnaast zijn de medewerkers van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis zeer behulpzaam geweest. Speciale dank gaat uit naar Ella Molenaar en Monique van der Pal, die mij elke keer opnieuw hebben geholpen aan de benodigde archiefstukken. Zonder hun hulp had ik deze scriptie nooit kunnen schrijven.
Ook dank ik Henne van der Kooy, voor zijn gastvrijheid en het enthousiasme waarmee hij me verteld heeft over zijn tijd in de Van Gennepredactie. Kees Mercks en Henry Kammer dank ik voor hun antwoorden op mijn vragen. Uitgeverij Van Gennep, in het bijzonder redacteur Nadia Ramer, wil ik hartelijk bedanken voor haar hulp bij het contacteren van oud-‐medewerkers en -‐vertalers. Tot slot gaat mijn dank uit naar de mensen in mijn omgeving die mij tot steun zijn geweest, en dan met name mijn medestudenten Redacteur/editor. Onze eindeloze scriptiegesprekken hebben mij geholpen het project tot een goed einde te brengen.
Inleiding
In december 1968 splitsten Rob van Gennep en Johan Polak hun gezamenlijke uitgeverij in tweeën: hun opvattingen over de boeken die ze wilden uitgeven bleken te verschillend.1 Terwijl Johan Polak zoveel mogelijk mooie uitgaven wilde verzorgen, lag Rob van Genneps hart juist meer bij het politieke boek. Onder de vlag van zijn eigen uitgeverij kon hij deze passie eindelijk helemaal botvieren, en Uitgeverij Van Gennep, officieel opgericht in januari 1969, zou inderdaad al snel bekend staan als een linkse uitgeverij.
De fondslijst tot 1994, het jaar waarin Rob van Gennep overleed, laat een enorme variatie aan soorten politieke titels zien. Daaruit blijkt dat Van Gennep zich niet bond aan een bepaalde politieke stroming, maar alle emanciperende, progressieve stromingen – die typisch waren voor de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw – wilde vertegenwoordigen. Hij wilde iedereen met zijn uitgaven van dienst zijn. Omdat hij de vrijheid van meningsuiting zeer belangrijk achtte, vond hij het van het grootste belang om iedereen wat van zijn of haar gading te bieden.2 Daarnaast speelden commerciële overwegingen mee; een breed palet aan soorten boeken was ook in dat opzicht aantrekkelijk. Bij Uitgeverij Van Gennep verschenen zodoende tal van titels over revoluties, drugs, seks, socialisme, communisme (en al haar dochterstromingen), feminisme, psychoanalyse, de Koude Oorlog, homoseksualiteit, etc. Opvallend is dat het aandeel romans en verhalenbundels vanaf 1983 langzaam begint te stijgen, terwijl in de jaren zeventig nog nauwelijks fictie uitgegeven werd.3
Het politieke aspect van non-‐fictieboeken is vrij gemakkelijk te herkennen. De titel van zo’n boek zegt immers vaak al veel over de ideologische inhoud die in het boek naar voren komt. Maar, in de woorden van Lisa Kuitert en Menno Anbeek: Van Gennep gebruikte zijn boeken als wapens.4 Dus óók de fictietitels waren deel van de politieke strijdkracht die de uitgeverij inzette. De gestage groei
1 Hans Renders en Sjoerd van Faassen, ‘“Wat was ik toen een groot denker, dacht ik”. Uitgeverij van Gennep en het uitgeefklimaat in de jaren zestig,’ De Boekenwereld 25, no. 2 (2009): 84-‐85. 2 Liselot Schuurman, ‘Van Genneps postershop. De affiche als politiek middel in Uitgeverij en Boekhandel van Gennep,’ De Boekenwereld 25, no. 2 (2009): 124.
3 Dit wordt ook onderschreven door het onderzoek van Hilde Beukers in het licht van het vak ‘Analyse van een institutie’, gegeven door N.J.T. Laan: ‘Vertaalde literatuur in Nederland. Hongaarse literatuur bij Uitgeverij van Gennep,’ (2008): 14.
aan fictieboeken roept de vraag op welke functie zij vervulden voor het fonds. De fondslijst laat voorts duidelijk zien dat er in de jaren tachtig meer boeken werden uitgegeven die van achter het IJzeren Gordijn werden geïmporteerd. Poolse, Hongaarse, Tsjechische, Oost-‐Duitse, Albanese en Russische auteurs, waarvan sommigen ook dissident in het land van herkomst waren, kregen een plaatsje in het fonds. Tussen de boeken die van hun hand zijn, zit een groot aantal romans, novellen en verhalenbundels. Er werd, ondanks Van Genneps voorliefde voor het genre, weinig poëzie gepubliceerd – niet van Nederlandse bodem, maar ook niet uit andere landen afkomstig.5
Het maken van dit soort keuzes hoort bij de rol van de uitgeverij als poortwachter. Zij beslist namelijk welke boeken wel en welke boeken niet worden uitgegeven. Bij het selecteren van de uit te geven boeken speelt een aantal overwegingen mee. L.A. Coser heeft vier van deze motieven overzichtelijk geformuleerd in zijn artikel ‘Publishers as Gatekeepers of Ideas’ uit 1975. Allereerst is er natuurlijk de financiële overweging, want een uitgeverij is in eerste instantie gewoon een bedrijf dat moet overleven.6 Daarnaast is het imago van de uitgeverij van groot belang; ter vorming hiervan kunnen andere, misschien minder goedverkopende auteurs worden uitgegeven.7 Bovendien hangt het imago af van de referentiegroep die zij voor zichzelf heeft gekozen. Deze kan bestaan uit boekhandelaren, critici, bibliotheken, andere auteurs uit het fonds, de directie van het moederbedrijf, enzovoorts.8 Tot slot speelt de grootte van het bedrijf een belangrijke rol, want hoe groter het bedrijf, hoe logger het is en hoe minder bewegingsvrijheid de uitgever of redacteur heeft.9 De mogelijkheid tot het nemen van risico’s is groter wanneer er geen verantwoording afgelegd hoeft te worden vanwege het winstoogmerk.
Deze vier beweegredenen zijn allemaal van belang voor een goede en gezonde bedrijfsvoering van een uitgeverij. Echter, de invloed die een ideologische grondslag kan hebben, speelt in Cosers stuk nauwelijks een rol. Toch
5 Joyce Kraaijeveld, Politiek op de plank. De privébibliotheek van Rob van Gennep vs. het fonds van
zijn uitgeverij (Delft: Eburon, 2009), 76.
6 L.A. Coser, ‘Publishers as Gatekeepers of Ideas,’ Annals of the American Academy of Political and
Social Science 421 (september 1975): 17.
7 Ibid. 8 Ibid. 9 Ibid., 17-‐18.
is het evident dat uitgeverijen met een ideologische basis deze grondslag telkens weer waar moeten blijven maken omdat ze daarmee verscheidene mensen tevreden moeten houden. In het geval van Van Gennep was het zelfs zo dat er aandeelhouders waren die zich verbonden hadden met het gedachtegoed van de uitgeverij. Er moest dus ook in hun geest worden gehandeld. Frank de Glas heeft voor zijn proefschrift voor de Katholieke Universiteit Brabant onderzoek gedaan naar twee uitgeverijen die beide een ideologische achtergrond hadden. Zijn insteek daarbij was om uit te vinden hoe die twee uitgeverijen hun ideologie met hun uitgaven naar voren brachten. De invloed die de ideologie op het selectieproces had, komt evenwel niet aan bod in zijn onderzoek. Met mijn scriptie wil ik beargumenteren dat in het selectieproces van een uitgeverij die zich op haar ideologische grondslag voor laat staan ook ideologische overwegingen van wezenlijk belang zijn. Hiertoe onderscheid ik twee fases, namelijk de fase van de selectie van de boeken die de uitgeverij zal uitgeven, en de fase van de selectie van die elementen uit de boeken waarop de uitgeverij naar buiten toe de nadruk legt. Aldus vormt mijn scriptie een aanvulling op theorieën over het poortwachterschap, zoals het artikel van L.A. Coser, en een kritische toevoeging aan het onderzoek van De Glas.
Deze scriptie zal zich richten op het kleine stuk van het Van Gennepfonds dat hierboven al even genoemd werd: de Midden-‐ en Oost-‐Europese bibliotheek in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Tot literatuur uit dit gebied worden boeken gerekend die uit de toenmalig communistische landen afkomstig waren of waarvan de auteur uit een van die landen afkomstig was: Albanië, de DDR, Hongarije, Polen, de Sovjet-‐Unie, Tsjecho-‐Slowakije, etc. Hierbij moet wel vermeld worden dat Van Gennep zelf een breder criterium gebruikte; ook boeken uit Oostenrijk en van Oostenrijkse auteurs, of boeken van auteurs die qua thematiek en stijl aansloten bij het fonds, werden tot de Midden-‐Europese literatuur gerekend.10 Echter, om de politieke achtergrond van de auteurs enigszins op één lijn te kunnen houden, heb ik ervoor gekozen om die uitgaven niet mee te nemen in mijn onderzoek. Het gaat bij de titels uit dit deel van het fonds voor het overgrote deel om fictie, maar om een zo compleet mogelijk beeld
van het fonds te geven, laat ik de non-‐fictie uit Midden-‐ en Oost-‐Europa niet geheel buiten beschouwing.
Centraal staat de vraag in welke mate deze boeken een politieke functie voor de uitgeverij vervulden en in hoeverre dit tot uiting kwam in het financieel en ideologisch gezien gezond houden van het bedrijf. Het uitgangspunt daarvoor is de uitgeverij als poortwachter: wat past wel en niet in het fonds, en wat wordt wel en niet toegelaten? De manier waarop de uitgeverij aan haar boeken kwam en waarom ze werden uitgegeven, de betekenis van deze boeken voor het uiten van haar ideologische grondslag en de perceptie van de uitgegeven boeken bij critici en lezers zullen een voor een belicht worden om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden. Deze scriptie zal derhalve aantonen dat de ideologie van een uitgeverij ook een vitaal onderdeel is van het poortwachterschap.
Hiertoe wordt in het eerste hoofdstuk de term poortwachter verder geduid en worden de verschillende theorieën en opvattingen over de rol van de uitgeverij als poortwachter in het literaire veld belicht. Ook wordt in dat hoofdstuk het onderzoek van Frank de Glas over ideologisch uitgeven uitgebreider toegelicht. Vervolgens zal de uitgeverij zelf aan de orde komen in hoofdstuk 2. De geschiedenis, organisatiestructuur, visie en overeenkomsten met andere (buitenlandse) uitgeverijen zullen worden besproken om een goed beeld te krijgen van het bedrijf en haar doelstellingen. In het derde hoofdstuk zal de situatie waarin het Nederlandse boekenvak, en Van Gennep in het bijzonder, in de jaren tachtig verkeerde worden behandeld. Daarna zal de historische en politieke achtergrond van Europa in de jaren 1980 uiteen worden gezet zodat de context waarin Uitgeverij Van Gennep zich bewoog in het juiste licht kan worden bezien. In hoofdstuk 4 komt vervolgens het Midden-‐ en Oost-‐Europese fonds specifiek en uitgebreid aan bod.
Voor dit scriptieonderzoek is in eerste instantie uitgegaan van bestaande literatuur over poortwachterschap en ideologisch uitgeven. Ook de literatuur die is geschreven over Uitgeverij Van Gennep en de literatuur die beschikbaar is over Europa in de jaren tachtig is veelvuldig aangesproken. Verder heb ik contact gehad met een aantal vertalers die voor Van Gennep werkten en heb ik gesproken met Henne van der Kooy, de enige nog levende redacteur van de groep die in de jaren tachtig voor de uitgeverij werkte. Daarnaast vormt het archief Van Gennep,
dat bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis is ondergebracht, een belangrijke pijler waarop deze scriptie rust. Archiefonderzoek is daarom een van de voornaamste methoden die gebruikt zijn bij de totstandkoming van deze scriptie.
Hoofdstuk 1
De ideologische poort
Om in aanmerking te komen voor een beurs van het Letterenfonds, moet je als auteur minimaal één boek gepubliceerd hebben bij een reguliere uitgeverij.1 Eigenlijk word je door de Nederlandse staat dus pas als schrijver erkend wanneer je een boek uitgegeven hebt; schrijven alleen is niet genoeg. Deze definitie legt een deel van de macht buiten de handen van de auteur zelf: hij heeft vrij weinig invloed op de beslissing of hij wordt uitgegeven of niet. Hij kan alleen besluiten zijn manuscript ter goedkeuring voor te leggen aan een uitgeverij (of meerdere uitgeverijen). Vanaf dat moment ligt de keuze buiten hem.
1.1 De uitgeverij als poortwachter
De uitgeverij heeft zodoende de macht in handen om een schrijver te maken of te breken. Deze rolverdeling heeft ervoor gezorgd dat de benaming van uitgeverij als poortwachter in zwang is geraakt.2 Achter de poort van de uitgeverij bevindt zich het literaire land, waar (tot nog toe) maar één poort toegang toe biedt. Een auteur kan dus niet om de uitgeverij heen en is er zelfs afhankelijk van. Voor de uitgeverij betekent dit dat zij de nobele taak heeft om alleen diegenen toe te laten die het literaire land mogen betreden. Zij bepaalt daarmee dus ook wat de oogst is van het literaire land – in andere woorden, wat het publiek aan literatuur en lectuur voorgeschoteld krijgt.
Gelukkig – voor zowel aspirant-‐schrijvers als publiek – staan er meerdere poortwachters voor de poort. Nederland kent momenteel honderden uitgeverijen die allemaal een net wat andere insteek hebben in hun bedrijfsvoering. De auteur die door de ene poortwachter wordt afgewezen, is volgens een tweede poortwachter wellicht wel welkom. Dit verschil maakt dat een uitgeverij volgens een specifieke doelstelling en visie te werk kan gaan: wat wellicht niet direct als literatuur met een grote L wordt beschouwd, kan wel een commercieel succes zijn of juist een boodschap uitdragen die de uitgeverij onderschrijft.
1 Nederlands Letterenfonds, Projectsubsidies voor publicaties, online geraadpleegd op 4 maart 2014.
Dit laatste facet is wat ik in deze scriptie benadruk: de ideologie van een uitgeverij kan het keuzeproces mede sturen. Dit proces heeft natuurlijk nog steeds van doen met selectie: welk manuscript is goed genoeg, welke onderschrijft de ideologie, welke kunnen we aan de man brengen? In die zin vormt de ideologie van een uitgeverij een vitaal onderdeel van het poortwachterschap. Wanneer een auteur die toegang vraagt beoordeeld wordt, zijn er immers meerdere elementen die een rol spelen bij de beslissing hem al dan niet toe te laten: bijvoorbeeld het imago van de uitgeverij, haar fonds, haar financiële mogelijkheden en haar publiek. Al deze factoren moeten in overweging genomen worden. Wanneer het gaat om een uitgeverij met een ideologische grondslag – zoals Uitgeverij Van Gennep in de jaren 1980 – brengt dit dus nog een extra overweging met zich mee. Deze overweging valt uiteraard gedeeltelijk samen met selectie op grond van het fonds als geheel, maar zij legt nog meer nadruk op de boodschap van een literair werk.
In dit hoofdstuk worden theorieën omtrent de uitgeverij als poortwachter besproken. In de loop der jaren is er veel over deze term verschenen – onderbouwingen, kritiek, uitbreidingen en nuanceringen. Een greep uit dit aanbod vormt het fundament voor dit hoofdstuk. Het pretendeert niet alle kleurschakeringen en nuances uit het veld te belichten, maar biedt slechts een beknopt overzicht van die teksten die relevant zijn voor dit onderzoek.
1.2 Wat is de rol van de poortwachter?
In hun bespreking van het literaire veld in Nederland tussen 1800 en 1900 schetsen K. van Rees en G.J. Dorleijn een beeld van de productie van (Nederlandse) literatuur in die periode. Hiervoor hebben ze drie schema’s gemaakt, één waarin de situatie rond 1800 geschetst wordt,3 een tweede schema waarin de situatie van rond 1900 wordt afgebeeld4 en een laatste schema van de situatie aan het eind van de twintigste eeuw.5 De belangrijkste literaire instituties hebben een plek in dit schema gekregen waarmee wordt vastgesteld welke rol zij volgens de auteurs vervullen in het veld. Er wordt onderscheid gemaakt tussen
3 K. Rees en G.J. Dorleijn, De productie van literatuur. Het literaire veld in Nederland (Nijmegen: Vantilt, 2006), 32.
4 Ibid., 33. 5 Ibid., 19.
drie rollen: symbolische productie, materiële productie en distributie. De laatste staat in het schema tussen de twee eerste in. Middels het schema tonen de auteurs aan dat er eerst materiële productie (het daadwerkelijk produceren van een fysiek boek) en distributie nodig is, voordat tot symbolische productie (dat wat het boek betekent voor de literatuur) kan worden overgegaan. Hiermee gaan Van Rees en Dorleijn voorbij aan de mogelijkheid dat de makers van de materiële productie ook zeggenschap hebben over de symbolische productie. Dit manco van het schema is al diverse malen bekritiseerd.6
In de tekst waarin de twee wetenschappers de schema’s toelichten wordt gesteld dat uitgeverijen zich vooral richten op de ‘verkoop-‐ en marketingtechnieken’.7 Volgens Van Rees en Dorleijn worden uitgeverijen slechts zijdelings beïnvloed door hun ‘impliciete kennis van symbolische productie’; op deze kant van de productie, zo impliceren de auteurs met deze bewoording, kunnen zij geen invloed uitoefenen. Natuurlijk wordt het financiële plaatje dat onontkoombaar bij het uitgeven van een boek komt kijken met de dag belangrijker. Het boekenvak verkeert immers in zwaar weer. Ook in de periode die deze scriptie behandelt, was het allesbehalve rozengeur en maneschijn in het vak en moesten uitgeverijen alles uit de kast halen om overeind te blijven.8 Toch is daarmee nog niet gezegd dat uitgeverijen zich alleen bezighouden met het commerciële succes dat een boek zal kunnen opleveren. Ook de symbolische waarde die een boek kan opleveren, speelt een (grote) rol. In die zin is het dus niet toereikend om de uitgeverij exclusief in het vakje ‘materiële productie’ in het schema van Van Rees en Dorleijn te plaatsen.
De kritiek die is geuit op het stuk van Van Rees en Dorleijn toont aan dat men het er niet over eens is dat een uitgeverij slechts als een passieve poortwachter zou opereren; zij moet rekening houden met tal van aspecten die ook aan symbolische productie raken. Verder kunnen we ons ook afvragen in hoeverre de term ‘poortwachter’ correct is. In het artikel dat N.T.J. Laan in 2010 publiceerde, zet hij een letterlijk vraagteken bij de notie van de uitgeverij als
6 Bijvoorbeeld door Lisa Kuitert, ‘De uitgeverij en de symbolische productie van literatuur: een historische schets 1800-‐2008,’ Stilet: Tydskrif van die Afrikaanse Letterkundevereniging 20, no. 2 (2008).
7 Van Rees en Dorleijn, De productie van literatuur, 25.
8 Rob Van Gennep in een interview in: Monica den Boer, red., Het linkse boek in (de) beweging (Tilburg: Krities Informatie Sentrum, 1984), 2-‐7.
poortwachter.9 Hij stelt hierin dat de term wel geschikt is voor de rol die de uitgeverij vervult, maar dat hij ook beperkingen kent. De selecterende rol die de uitgeverij tegenwoordig vervult, blijkt volgens het onderzoek van Laan pas sinds de achttiende eeuw relevant te zijn. Voor die tijd was het nog gebruikelijk dat boeken in eigen beheer werden uitgegeven: door de bloeiende manuscriptcultuur was het uitgeverijwezen nagenoeg overbodig.10 Pas toen de manuscriptcultuur afnam, kon de uitgeverij haar rol als poortwachter actief gaan vervullen. Daarnaast beargumenteert Laan dat de rol als poortwachter lang niet voor alle genres gold: vooral toneel en poëzie werden niet vaak toegelaten door de poortwachters.11 Nu nog steeds vormen deze genres doorgaans geen substantieel deel van een uitgeverijfonds.
In zijn besluit trekt Laan deze lijn door naar de huidige situatie. Hierbij noemt hij een tweede poortwachterronde, namelijk die van ‘boekhandelaren en recensenten’, waarin opnieuw een groot deel van de in eerste instantie toegelaten boeken ‘afvalt’.12 Uitgegeven worden betekent niet zonder meer dat een auteur succes heeft. Daarnaast raakt Laan even aan het onderwerp van gespecialiseerde genres (zoals kinderboeken): die genres hebben een eigen poort, en dus een niche-‐uitgeverij nodig, omdat ze de poort van de reguliere uitgeverij meestal niet door mogen. Dus niet voor alle auteurs geldt dat ze dezelfde poortwachter moeten verleiden om toegelaten te worden tot het veld.
Deze indeling naar genre komt ook naar voren in de scriptie van Judith van Doorselaer; hierin onderzoekt zij hoe ver de invloed van de uitgeverij reikt. Door middel van een casus – de genrevorming bij de boeken van Toon Tellegen – bekijkt zij hoe de kenmerken die de uitgeverij meegeeft aan de boeken worden overgenomen door de boekhandelaren en critici. Hieruit blijkt dat de boekhandelaren vaak zonder meer de genreaanduiding overnemen die de uitgeverij middels een NUR-‐code aan een boek meegeeft,13 terwijl critici hier langer bij stilstaan.14 De mate waarin boekhandelaren en recensenten de
9 N.T. J. Laan, ‘De uitgever als poortwachter?’, Nederlandse letterkunde 15, no. 2 (2010). 10 Laan, ‘De uitgever als poortwachter?’, 149-‐154.
11 Ibid., 154-‐172. 12 Ibid., 172.
13 Judith van Doorselaer, ‘“Kom maar binnen, zei de mier.” De doelgroepbepaling van Toon Tellegens dierenverhalen. De uitgeverij als poortwachter van leeftijdscategorieën?’, scriptie Universiteit van Amsterdam (2010): 70.
kenmerken van een boek die de uitgeverij benadrukt overnemen, is een belangrijk element om mee te nemen wanneer de perceptie van de Midden-‐ en Oost-‐Europese bibliotheek van Uitgeverij Van Gennep besproken wordt.
1.3 Hoe vervult de uitgeverij haar rol als poortwachter?
Hoewel het, zoals blijkt uit de vorige paragraaf, niet aannemelijk is dat een uitgeverij niets met symbolische productie van doen heeft, kan men ook kanttekeningen plaatsen bij de grote poortwachterrol die de uitgeverij lijkt te vervullen. Zoals gezegd zijn er in de loop der tijd meerdere nuanceringen van en aanmerkingen op de term gekomen. Een belangrijke daarvan voor deze scriptie is het belang van het netwerk van de uitgever of de uitgeverij. Het individualistische dat de term ‘poortwachter’ impliceert is volgens velen niet correct. Hoewel tot ver in de eerste helft van de twintigste eeuw de uitgever vaak de enige was die de beslissingen nam, zijn er sindsdien redacteuren, directeuren en marketingstrategen bijgekomen die ook allemaal wat in de pap te brokkelen hebben. Maar zelfs toen de uitgever nog op zichzelf stond, werd hij sterk van buitenaf beïnvloed, zo blijkt uit onderzoek. Deze paragraaf staat derhalve in het teken van het poortwachternetwerk.
In hun uitgebreide onderzoek naar de Amerikaanse boekenwereld, dat in 1982 gepubliceerd werd, proberen L.A. Coser, C. Kadushin en W.W. Powell uit te zoeken hoe de instituten, bedrijven en personen in die wereld met elkaar in verbinding staan. Door hun onderzoek wordt aangetoond dat, hoewel het idee bestaat dat uitgevers alles eigenhandig bepalen, meningen van buitenaf wél heel belangrijk blijken te zijn. Het netwerk waarop uitgevers, redacteuren, agenten en auteurs zich beroepen blijkt zelfs dermate belangrijk dat Coser, Kadushin en Powell er in hun boek Books een heel hoofdstuk aan hebben gewijd. In dit hoofdstuk komt naar voren hoe Amerikaanse redacteuren, uitgevers en auteurs hun netwerk en cirkels voor zich zien. De auteurs definiëren cirkels als kleinere gedeelten van een netwerk; iemand kan in veel verschillende cirkels zitten die in totaal zijn netwerk vormen.15 Uit interviews met verschillende personen uit het Amerikaanse literaire veld blijkt dat zij sterk leunen op hun connecties die ze
15 L.A. Coser, C. Kadushin en W.W. Powell, Books. The Culture and Commerce of Publishing (New York: Basic Books, 1982), 72.
verkregen hebben uit hun verschillende cirkels en hun netwerk in totaal. Echter, uit verder onderzoek van de auteurs blijkt dat vooral redacteuren bij algemene uitgeverijen disproportioneel veel waarde hechten aan hun netwerk; uit de connecties die ze daadwerkelijk hebben blijkt dat hun cirkels en netwerk helemaal niet zo verknoopt en dicht (en daarmee cruciaal) zijn als zij doen voorkomen.16 Schijnbaar is het gevoel verbonden te zijn met andere mensen in het veld erg belangrijk. Bovendien blijkt uit interviews met betrokkenen dat het niet zomaar lukt om het netwerk binnen te treden – hiervoor is een connectie met een ‘insider’ nodig.17 In die zin fungeert het netwerk dus eigenlijk ook als poortwachter.
Het persoonlijk stempel dat een uitgever op het fonds van zijn uitgeverij drukt lijkt door het belang van netwerken en cirkels te zijn afgezwakt: hij wordt immers beïnvloed door allerlei actoren van buitenaf. Nanske Wilholt illustreert dit idee met haar artikel over het netwerk van de uitgever A.A.M. Stols. Hieruit blijkt dat hij grote delen van zijn werk delegeerde aan mensen die daar beter in waren dan hij. Hij mocht dan wel een groot en imposant poëziefonds hebben, een groot aantal belangrijke en bekende auteurs hieruit zijn door anderen aan hem geadviseerd.18 Zijn belangrijkste adviseurs, Jan Greshoff, Edgar du Perron en Ed Hoornik, waren niet officieel bij hem in dienst maar leverden wel als zodanig werk voor hem af. Een groot voordeel van zijn band met deze drie bekende ‘sleutelfiguren’ was dat iedereen hen kende,19 waardoor veel literatoren zich met hen wilden verbinden. Zij konden daarom ook zorgen voor de nodige media-‐ aandacht. Stols kon zich op die manier toeleggen op wat hij het liefst deed: het uitgeven van bibliofiele, zorgvuldig vormgegeven boekjes waarvan hij de inhoud aan anderen toevertrouwde. Die anderen hebben dus een grote invloed op het Stolsfonds gehad.20
Deze invloed van derden wordt ook in het onderzoek van Merijn de Boer benadrukt. Hij wijst erop dat de vertaler in onderzoek niet wordt genoemd als deel van het netwerk van de uitgeverij. Echter, beargumenteert hij, de vertaler
16 Coser, Kadushin en Powell, Books, 92. 17 Ibid., 73.
18 Nanske Wilholt, ‘Alexander A.M. Stols. De uitgever als netwerker,’ Literatuur 18, no. 5 (2001): 313.
19 Ibid., 312. 20 Ibid.
kan wel degelijk grote invloed uitoefenen op de fondsvorming. Zeker als het gaat om talen die een redactie niet beheerst, kan een vertaler zijn stempel drukken op het keuzeproces van een uitgeverij. Hij weet immers het best wat er verschijnt en wat daarvan de moeite van het uitgeven waard is, omdat hij (vrijwel) de enige is die in de oorspronkelijke taal kan lezen. In die zin is een vertaler een ‘cultuurbemiddelaar’.21 Als casus neemt De Boer Gerard Rasch, de vertaler die de Poolse literatuur in Nederland heeft geïntroduceerd. De Boer stelt dat Rasch ‘ontdekkingen’ heeft gedaan en daarmee grote Poolse talenten naar het Nederlands heeft kunnen vertalen.22 Als een vertaler met zulke boeken dan ook voor commerciële successen zorgt, heeft een uitgeverij natuurlijk alle reden om hem als autoriteit te gaan zien. Vervolgens kan de vertaler als adviseur in zekere mate bepalen welke boeken het waard zijn vertaald te worden. Hij kan zodoende als het ware zijn eigen opdrachten maken. De Boer stelt dat Rasch als cultuurbemiddelaar meerdere functies bekleedde: hij vertaalde, schreef leesrapporten, gaf advies en had ook direct contact met de Poolse auteurs. Kortom, hij was ‘agent, adviseur, beoordelaar en vertaler’ in één.23
Het is zeer goed mogelijk dat Uitgeverij Van Gennep ook deels afhankelijk was van haar netwerk. Zeker als het gaat om het Midden-‐ en Oost-‐Europese fonds zullen anderen ingeschakeld moeten zijn om de teksten te beoordelen, aangezien niemand op de redactie deze talen (Duits uitgezonderd) sprak. Daarbij hoeven we niet alleen aan vertalers te denken. Het is bijvoorbeeld ook goed mogelijk dat Van Gennep veelal lette op welke werken uit Oost-‐Europa haar Duitse en Franse collega’s op de markt brachten, zoals veel uitgeverijen plachten te doen.24 Dit kan immers een goede leidraad zijn in het beoordelen welke boeken in aanmerking zouden komen om uitgegeven te worden. Thomas Franssen en Giselinde Kuipers tonen in hun stuk ‘Overvloed en onbehagen in de mondiale markt voor vertalingen’ aan dat uitgevers – of redacteuren in het geval van hun onderzoek – inderdaad sterk bouwen op de fondslijsten van gelijksoortige buitenlandse uitgeverijen. Deze afhankelijkheid leidt tot een steeds groter wordend
21 Merijn de Boer, ‘De vertaler als cultuurbemiddelaar. Over Gerard Rasch, Nederlandse pleitbezorger van de Poolse literatuur,’ Spiegel der Letteren 50, no. 3 (2008).
22 Ibid., 333. 23 Ibid., 344.
‘isomorfisme’, of ‘gelijkvormigheid’, van uitgeverijen in verschillende landen.25 De boeken die bij een buitenlandse uitgeverij verschijnen maken goede kans ook geschikt te zijn voor publicatie bij eenzelfde soort Nederlandse uitgeverij.
Niet alleen het netwerk van de uitgeverij is onderwerp van discussie wanneer het gaat om de manier waarop de uitgeverij haar rol als poortwachter vervult. Franssen en Kuipers betogen voorts in hun stuk dat de term poortwachter tekort schiet omdat ze het systeem niet goed weergeeft. Zij pleiten dan ook voor het actievere woord ‘poortwachten’. Volgens hen gaat het namelijk niet zozeer om één moment en één persoon, als wel om een ‘proces gedistribueerd over een keten van actoren’.26 Hieruit blijkt ook duidelijk dat de uitgever niet op zichzelf staat bij het maken van de beslissing een boek al dan niet uit te geven. Dat zou, volgens hen, ook te veel druk leggen op de uitgever of redacteur, aangezien het veld bol staat van de onzekerheid, overvloed en competitie.27
Franssen en Kuipers hebben door middel van een aantal interviews vastgesteld welke strategieën uitgeverijen gebruiken om zich tegen deze drie factoren te beschermen. Een van hun bevindingen is, zoals gezegd, de toenemende afhankelijkheid van buitenlandse uitgeverijen van eenzelfde statuur. Door zich te ‘spiegelen [...] aan succesvolle concurrenten’ kunnen uitgeverijen hun onzekerheid enigszins temperen. Dit kan zodoende leiden tot een voorkeur voor het aankopen van vertalingen boven het verwerven van Nederlandse debuten.28 Hoewel dit onderzoek, dat op het Engelse taalgebied geconcentreerd is, niet zonder meer gebruikt kan worden om te reflecteren op het aankoopbeleid van boeken uit Midden-‐ en Oost-‐Europa door Uitgeverij Van Gennep, werpt het wel een interessant licht op de situatie. De vraag of Van Gennep de vertalingen ook zag als manier om onzekerheid in moeilijke tijden te bezweren, zal later in deze scriptie nog aan bod komen.
Uit de interviews die Franssen en Kuipers met verscheidene redacteuren gevoerd hebben, blijkt dat zij een ‘substantieel deel van het werk’ uitbesteden aan
25 Thomas Franssen en Giselinde Kuipers, ‘Overvloed en onbehagen in de mondiale markt voor vertalingen,’ Sociologie 7 (2011): 69ff.
26 Ibid., 68. 27 Ibid. 28 Ibid., 70.
mensen in hun netwerk. Vertalers worden hierbij ook genoemd.29 Zouden redacteuren immers alle mogelijk uit te geven boeken zelf willen lezen, dan zouden ze aan 24 uur in een dag bij lange na niet genoeg hebben. Ze moeten dus vertrouwen op anderen in het veld die weten naar wat voor soort boeken ze op zoek zijn. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat dit onderzoek specifiek gericht is op vertalingen uit de Engelstalige markt – dat is de markt waar uitgeverijen in toenemende mate van afhankelijk zijn.30 In 1956 was het percentage vertalingen uit ‘overige talen’ – anders dan Engels, Frans en Duits – nog maar tien procent, en sindsdien is dat niet meer gestegen.31
Het lijstje met mensen op wie Nederlandse redacteuren bouwen, bevat ook buitenlandse critici. De critici uit eigen land worden niet genoemd; dit kan te maken hebben met de veronderstelling dat uitgeverijen en critici juist tegenover elkaar staan. Toch blijkt dat dit wat genuanceerder ligt. Laan toont in zijn onderzoek ‘Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij’ aan dat in de twintigste eeuw de verbinding tussen de twee nauwer was dan we op het eerste gezicht zouden verwachten. Zo waren er uitgevers die zelf ook recensent waren,32 recensenten die zich opwierpen als adviseur voor een uitgeverij33 en uitgeverijen die zowel boeken als tijdschriften of dagbladen uitgaven en zo invloed konden uitoefenen.34 Hoewel dat nu wellicht overkomt als lichte corruptie, kwam er in ruwweg de eerste helft van de twintigste eeuw nauwelijks kritiek op.35 Zelfs in de tweede helft stond men hier nog niet negatief tegenover; er werd, opvallend genoeg, gesteld dat de criticus een ‘schakel is [...] in de boeken-‐ en media-‐industrie’.36 Het feit dat Rob van Gennep ook genoemd wordt als uitgever die zelf over een ‘boekenrubriek’ beschikte,37 roept vragen op over de invloed van critici op de fondsvorming. Ook dit onderwerp wordt in een later hoofdstuk besproken.
29 Franssen en Kuipers, ‘Overvloed en onbehagen,’ 75. 30 Ibid., 76.
31 Beukers, ‘Vertaalde literatuur in Nederland,’ 7.
32 N.T.J. Laan, ‘Vormen van samenwerking tussen uitgeverij en kritiek,’ Nederlandse letterkunde 12, no. 3 (2007): 218-‐221 en 258-‐260. 33 Ibid., 221-‐225 en 261-‐265. 34 Ibid., 225-‐231 en 266-‐270. 35 Ibid., 257. 36 Ibid., 270. 37 Ibid., 262-‐263.
1.4 Ideologisch uitgeven
Pierre Bourdieu stelt in zijn artikel ‘The production of belief: contribution to an economy of symbolic goods’ dat uitgeverijen, hoewel ze veinzen dat ze zich puur inzetten voor het uitgeven van kunst, eigenlijk gewoon bedrijven zijn met een winstoogmerk. Dit winstoogmerk proberen de uitgeverijen te ontkennen, zodat hun symbolisch kapitaal groeit.38 Prestige zou hun meer kapitaal verschaffen dan het uitgeven van bestsellers, omdat hiermee een reputatie gevestigd kan worden die zich vervolgens manifesteert als symbolisch kapitaal. Zodra uitgeverijen zo’n reputatie hebben, volgt het economisch kapitaal als vanzelf. Het symbolisch kapitaal stelt dit als het ware veilig.
Hoe zit dit met uitgeverijen die niet (alleen) op zoek zijn naar prestige, maar die ook een ideologische boodschap willen uitdragen? Deze vraag is belangrijk voor het onderzoek dat aan deze scriptie ten grondslag ligt. Uitgeverij Van Gennep had een duidelijk politieke grondslag die de keuzes om boeken al dan niet uit te geven hoogstwaarschijnlijk aanzienlijk heeft beïnvloed. Ter introductie in dit soort uitgeverijonderzoek heb ik gebruikt gemaakt van Frank de Glas’ proefschrift over De Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’/De Arbeiderspers voor 1940. Deze uitgeverijen hadden allebei een duidelijke doelstelling: de literaire emancipatie van het volk. Zij wilden de “normale burger” bekend maken met literatuur en hadden daartoe beide hun eigen manieren. Een belangrijk punt dat De Glas aanstipt is de vraag of de uitgeverij zich richt op wat het publiek van haar verlangt, of dat zij de boeken als het ware aan de koper opdringt.39 Heeft de uitgeverij, kortom, een dienende functie ten opzichte van het publiek, of gebruikt zij het publiek alleen maar om winst te behalen?
De Glas’ werkwijze bestaat uit een fondsanalyse van beide uitgeverijen. Immers, vindt hij, wanneer men het ‘karakter van een uitgeverij’ wil beschrijven, moet men hier een ‘empirische basis’ voor hebben. Een van de mogelijkheden om zo’n empirische basis te verwerven is door grondige analyse van het fonds.40 Uit zijn literatuuronderzoek blijkt dat uitgeverijen er verschillende tactieken op nahouden om hun fonds zowel kwalitatief en cultureel hoogstaand als
38 Pierre Bourdieu, ‘The production of belief: contribution to an economy of symbolic goods,’
Media Culture Society 2 (1980): 262.
39 Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’/De
Arbeiderspers vóór 1940 (Amsterdam: Uitgeverij Wereldbibliotheek, 1989), 33.
economisch succesvol op te bouwen. Hij stelt zelfs dat deze twee componenten helemaal niet zo tegengesteld hoeven zijn als Bourdieu ze doet lijken.41 Zo noemt hij risicospreiding een manier om economisch gezien een zekere veiligheid te garanderen terwijl er ook mogelijkheid is tot experimenteren.42 Dit houdt verband met de stelling dat de ‘continuïteit’ van het fonds van groter belang is dan het kortetermijndenken: elk jaar zeker zijn van een kleine winst geeft meer zekerheid over het voortbestaan van de uitgeverij dan het eenmalig uitgeven van een grote klapper.43
Deze continuïteit kan bijvoorbeeld gehaald worden uit het opbouwen van auteursoeuvres. Uit De Glas’ onderzoek komt naar voren dat dit veelal ‘de hoeksteen van het fonds’ wordt genoemd en dus onontbeerlijk wordt gevonden.44 Als een uitgeverij eenmaal een auteur heeft binnengehaald die meerdere boeken publiceert, is het van belang deze auteur aan zich te binden. Hiermee verwerft de uitgeverij namelijk een zekerheid die verbonden is aan de auteursnaam: als deze faam verwerft, zal de uitgeverij kunnen meeprofiteren van dit succes. Daarnaast zijn reeksen een goede manier om continuïteit te creëren binnen het fonds, zonder dat daar één auteur mee wordt belast. Een reeks wordt gemakkelijk herkend door het publiek en kan zo op een vaste afzetmarkt rekenen. Bij een succesvol deel van een reeks, kan een volgend deel ook voor grote winst zorgen.45 Als alle uitgeverijen zo werken, lijkt het bijna onmogelijk om de een van de ander te onderscheiden. Ze willen immers allemaal grote literaire namen binnenhalen en tegelijkertijd winst maken. Hoe wordt hun profiel dan uitgedragen? De Glas haalt een onderzoek van Hugo Verdaasdonk aan waarin uiteengezet wordt hoe een vijftal Nederlandse uitgeverijen qua fondsopbouw op elkaar lijken, maar hun ‘eigen gezicht’ vooral naar voren brengen in de ‘kleinere fondssegmenten’.46 Wil je een fonds of een uitgeverij beschrijven, zul je je dus vooral moeten richten op die delen van het fonds die duidelijk onderscheidend zijn ten opzichte van andere, gelijksoortige uitgeverijen.
41 De Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek, 39. 42 Ibid.
43 Ibid., 41. 44 Ibid., 43. 45 Ibid., 44. 46 Ibid., 53.