• No results found

Anticipatieëffecten voor de invoering van het financieringskostensurplus in België

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Anticipatieëffecten voor de invoering van het financieringskostensurplus in België"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ANTICIPATIEËFFECTEN

VOOR

DE

INVOERING

VAN

HET

FINANCIERINGSKOSTENSURPLUS IN

BELGIË

Aantal woorden: < 16.776 >

Joke De Paepe

Stamnummer: 01601701

Promotor: Prof. Dr. Isabelle Verleyen

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Master in de Handelswetenschappen: fiscaliteit

(2)

Permission

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

(3)

Woord vooraf

Deze masterproef is geschreven in het kader van mijn afstuderen aan de opleiding handelswetenschappen, afstudeerrichting fiscaliteit, aan de Universiteit Gent. Hierbij heb ik alles in het werk gesteld om in deze bijzondere omstandigheden ten gevolge van het coronavirus toch een kwalitatief onderzoek af te leveren. Helaas waren hierbij toch enkele belemmeringen, hoewel die gelukkig relatief beperkt bleven.

Ten eerste had ik graag mijn dank geuit aan de Universiteit Gent voor hun vlotte reactie op de bijzondere omstandigheden. Door de coronamaatregelen was de databank Belfirst enkele dagen niet van thuis uit beschikbaar. De ICT-dienst van de Universiteit Gent heeft hierop bewonderenswaardig vlot gereageerd zodat mijn onderzoek slechts een beperkte vertraging heeft opgelopen. Naast af en toe lichte concentratieproblemen heeft COVID-19 de totstandkoming van deze masterproef niet bemoeilijkt.

Graag zou ik ook van de gelegenheid gebruik willen maken om enkele personen te bedanken die een belangrijke rol hebben gespeeld in de totstandkoming van deze masterproef. Eerst en vooral zou ik graag mijn promotor Prof. Dr. Isabelle Verleyen bedanken om mij de kans te geven om rond dit interessante onderwerp een masterproef te kunnen schrijven. Ook wil ik haar hartelijk bedanken voor haar deskundige begeleiding, ondersteuning en feedback. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar meneer Goyvaerts voor zijn hulp bij de dataverzameling en zijn bereidheid om op al mijn vragen te antwoorden.

Als laatste wil ik ook graag mijn ouders en mijn vriend Lander bedanken voor de kritische opmerkingen, de mentale steun en het vele naleeswerk.

Joke De Paepe Gent, 2020

(4)

Inhoudstafel

Woord vooraf ... III

Afkortingen en acroniemen ... V

Figuren en tabellen ... VI

Inleiding ... 1

Deel 1: Theoretische context ... 3

1. Probleembeschrijving ... 3

1.1. Base erosion en profit shifting ... 5

1.2. Het gebruik van vreemd vermogen en overmatige interestbetalingen ... 6

2. Het BEPS-actieplan ... 9

2.1. Actiepunt 4: Limit base erosion via interest deductions and other financial payments ... 12

3. De Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) ... 14

3.1. ATAD-artikel 4: interestaftrekbeperking ... 18

4. Interestbeperking in de Belgische wetgeving ... 20

4.1. Thin cap door de jaren heen ... 21

4.2. Omzetting ATAD: financieringskostensurplus ... 22

Deel 2: Kwantitatief onderzoek ... 27

5. Effect in België? ... 27

5.1. Onderzoek Duitsland ... 29

5.1.1. Onderzoek Alberternst en Sureth ... 30

5.1.2. Ander onderzoek ... 32

6. Kwantitatief onderzoek in België ... 33

6.1. Data ... 33

6.2 Bespreking van de variabelen ... 35

6.3 Hypotheses ... 40

6.4 Methodologie ... 41

6.5 Resultaten ... 43

7.

Conclusie ... 48

Referentielijst ... VII

(5)

Afkortingen en acroniemen

ATAD Anti-Tax Avoidance Directive

BEPS Base Erosion and Profit Shifting

CFC Controlled Foreign Company

CBN Commissie voor boekhoudkundige normen

DID Diffence- in-differences techniek

EBIT Earnings Before Interest and Tax

EBITDA Earnings Before Interests, Taxes, Depreciation and Amortization

EU Europese Unie

G20 Groep van Twintig Ministers van Financiën en Voorzitters van Centrale Banken

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en ontwikkeling

PPS Publiek-Private Samenwerking

(6)

Figuren en tabellen

Alle figuren en tabellen in deze masterproef werden zelf gemaakt.

Figuur 1: Coherentie ... 10

Figuur 2: Substantie ... 10

Figuur 3: Transparantie ... 10

Figuur 4: Het BEPS-actieplan ... 11

Figuur 5: Evolutie belastingontwijking maatregelen ... 15

Figuur 6: Beslissingsschema: wanneer is welke interestaftrekbepaling van toepassing? ... 22

Figuur 7: Evolutie onderkapitalisatieregels in België ... 23

Figuur 8: Berekening fiscale EBITDA ... 24

Figuur 9: Grafische weergave anticipatieëffect ... 28

Tabel 1: Eigen voorbeeld interestaftrek-overeenkomst ... 26

Tabel 2: Uitgesloten NACEBEL-codes op basis van artikel 198/1 WIB'92 ... 35

Tabel 3: Descriptives variabelen ... 44

Tabel 4: Resultaten Wilcoxon signed rank test treatmentgroep ... 45

Tabel 5: Resultaten Wilcoxon signed rank test controlegroep ... 46

Tabel 6: Resultaten regressie ... 48

(7)

Inleiding

Uit recent onderzoek binnen de Europese Unie blijkt dat de effectieve belastingvoet in België voor multinationals in de jaren 2011 tot 2015 gemiddeld 14% bedroeg, terwijl het nominale tarief van de vennootschapsbelasting toen nog op 34% stond (Van Haver, 2019). Hieruit blijkt dat grote ondernemingen die in verschillende landen tegelijkertijd opereren minder belastingen betalen dan een vergelijkbaar binnenlands bedrijf. Een veel gebruikte manier om belasting te ontwijken is het gebruik maken van overmatige interestbetalingen (OECD, 2016). Doordat interest een aftrekbare kost is, proberen multinationals hierdoor de belastinggrondslag te minimaliseren om zo minder belastingen te moeten betalen. Als gevolg hiervan ziet de Belgische overheid een groot deel van haar belastinginkomsten verdwijnen.

Er bestaan al jarenlang maatregelen om deze manier van belastingontwijking tegen te gaan. In 1996 werd de eerste thin cap-regel in België ingevoerd en deze heeft sindsdien al een hele evolutie gekend. De thin cap zorgt ervoor dat de interestaftrek wordt beperkt door rekening te houden met de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen (De Mooij & Hebous, 2018).Door de Wet van 25 december 2017 tot hervorming van de vennootschapsbelasting werd de thin cap deels vervangen door het financieringskostensurplus. Deze nieuwe interestaftrekbepaling wordt op een andere manier berekend. Er wordt niet langer gekeken naar de verhouding tussen de vermogens maar wel naar de netto-interestkosten. Deze worden berekend door het verschil te nemen tussen

de interestkosten en de interestopbrengsten. Het resultaat hiervan noemt men het

financieringskostensurplus. Dit surplus is aftrekbaar ten belope van 30% van de fiscale EBITDA (artikel 198/1 WIB’92).

De nieuwe Belgische regeling werd geïntroduceerd eind 2017 maar treedt pas in werking vanaf aanslagjaar 2020 dat ten vroegste van start gaat op 1 januari 2019. Het doel van deze masterproef is om na te gaan of Belgische vennootschappen anticiperen op de invoering van het financieringskostensurplus. Daarom wordt aan de hand van beschrijvende statistiek onderzocht of vennootschappen in de periode tussen de bekendmaking en de invoering van het financieringskostensurplus hun vermogensstructuur aanpassen. Er wordt dus gekeken naar mogelijke anticipatieëffecten. De onderzoeksvraag luidt als volgt: zullen de vennootschappen anticiperen op de inwerkingtreding van het financieringskostensurplus door zich meer te financieren met eigen vermogen in plaats van met vreemd vermogen?

(8)

Deze masterproefbestaat uit twee delen. In het eerste deel gaan we dieper in op de theoretische context van het financieringskostensurplus. Eerst wordt er besproken wat belastingontwijking en tax planning inhouden om daarna dieper in te gaan op hoe deze tot stand komen door gebruik te maken van vreemd vermogen en overmatige interestbetalingen. Na de bespreking van het probleem gaan we kijken naar de maatregelen die dit proberen tegen te gaan. Eerst doen we dit op internationaal niveau aan de hand van het BEPS-actieplan van de OESO en de G20. Daarna bekijken we de maatregelen op Europees niveau en wordt de Anti-Tax Avoidance Directive besproken. Als laatste zullen we de evolutie van de interestaftrekbeperking in België inclusief het financieringskostensurplus bespreken. In het tweede deel wordt het kwantitatieve onderzoek uitgevoerd.

(9)

Deel 1: Theoretische context

1. Probleembeschrijving

Over de laatste jaren heen is de samenwerking tussen nationale economieën flink toegenomen. Door de afname van handelsbelemmeringen en het vrij verkeer van kapitaal en arbeid kunnen ondernemingen gemakkelijk in verschillende landen tegelijk functioneren. Dit werd ook mede mogelijk gemaakt door de evolutie op vlak van technologie en communicatie. Het verschuiven van productievestigingen van dure naar goedkopere locaties zorgt niet enkel voor een kostenvoordeel maar creëert ook een toeleveringsketen die over grenzen heen werkt. Al deze elementen hebben een grote impact gemaakt op het grensoverschrijdend handelsverkeer. Deze globalisatie heeft de handel gestimuleerd en de directe buitenlandse investeringen verhoogd. Dit zorgde in vele landen voor een economische bloei (OECD, 2013a).

Daartegenover heeft globalisatie ook een minder positief effect op

vennootschapsbelastingsregimes (OECD, 2013a). Elk land kan zelf soeverein en onafhankelijk zijn eigen fiscale regels opstellen, globale regels omtrent de vennootschapsbelasting bestaan dus niet. Elk land is vrij om te bepalen wie en welke inkomsten onderworpen zijn aan de belasting. Om dit te bepalen worden er twee criteria gehanteerd: het woonplaatsbeginsel en het bronstaatbeginsel (de Graaf, Kavelaars, & Stevens, 2019). Deze twee beginselen worden uitgelegd aan de hand van de toepassing ervan in België. Het woonplaatsbeginsel stelt dat alle personen die op het Belgisch grondgebied hun fiscale woonplaats of zetel van fortuin of vestigingsplaats hebben onbeperkt belastingplichtig zijn op hun wereldwijd inkomen. Het gaat hier dus over een persoonlijke band met het Belgisch grondgebied. De personenbelasting en de vennootschapsbelasting zijn gebaseerd op dit beginsel. Artikel 179 van het Wetboek Inkomstenbelasting zegt dat enkel binnenlandse vennootschappen1 onderworpen zijn aan de Belgische vennootschapsbelasting.

Toch kan het zijn dat een buitenlandse vennootschap belasting verschuldigd is aan de Belgische staat, in dat geval wordt er beroep gedaan op het bronstaatbeginsel. Dit beginsel stelt dat personen waarvan hun fiscale woonplaats of vestigingsplaats zich in het buitenland bevindt in België toch beperkt belastingplichtig zijn op hun in België verkregen inkomsten. Hier draait het niet om een

1 Volgens artikel 2, §1, vijfde lid b WIB’92 is een binnenlandse vennootschap een vennootschap waarvan

de voornaamste inrichting of zetel van bestuur of beheer zich in België bevindt en niet van de vennootschapsbelasting wordt uitgesloten.

(10)

persoonlijke band maar om een zakelijk aanknopingspunt (de Graaf et al., 2019). Deze in België verkregen inkomsten kunnen onderworpen worden aan de belasting niet-inwoners. In een grensoverschrijdend kader kan er een conflict onstaan tussen deze twee beginselen met dubbele belasting of dubbele niet-belasting als gevolg.

Dit conflict wordt deels opgelost door maatregelen te nemen zowel op internationaal als op nationaal vlak. Een internationale maatregel tegen dubbele belasting of dubbele niet-belasting is het opstellen van een dubbelbelastingverdrag. Dit is een overeenkomst waarin de heffingsbevoegdheid tussen de twee contracterende landen wordt uitgewerkt. Het bepaalt dus wie op welke inkomsten een belasting mag heffen. Dit verdrag heeft voorrang ten opzichte van de nationale regels van de landen die deze overeenkomst aangaan. Deze overeenkomst heeft als doel om enerzijds dubbele belasting te vermijden (Europese Unie, 2020). Concreet zal men ervoor zorgen dat inkomsten die reeds in de bronstaat werden belast daarna niet nog eens aan de vennootschapsbelasting in de woonstaat worden onderworpen. Anderzijds heeft deze overeenkomst ook tot doel om belastingontduiking te bestrijden. Hiermee moet vermeden worden dat de inkomsten afkomstig uit een van de verdragsluitende landen aan belasting zou ontsnappen. Nationale maatregelen die de landen kunnen gebruiken zijn bijvoorbeeld het gebruik maken van een vrijstellingsmethode of een verrekenmethode. Bij de vrijstellingsmethode zullen de inkomsten uit het buitenland worden vrijgesteld. Terwijl bij de verrekenmethode de belasting die reeds werd betaald in het buitenland op inkomsten die daar werden gegenereerd, in mindering wordt gebracht van de verschuldigde belasting in de woonstaat (OECD, 2014).

Elk land mag soeverein beslissen over de nationale maatregelen die dubbele belasting moeten bestrijden. Daarnaast heeft elk land veel verschillende belastingverdragen opgesteld met landen over de hele wereld. Hierdoor onstaat een grote diversiteit aan fiscale regels. In dit internationaal fiscaal systeem onstaan er mismatches en gaten (OECD, 2013a). Bedrijven die in meerdere landen actief zijn, de zogenaamde multinationals, kunnen van deze incoherentie misbruik maken. Zij kunnen op een legale manier een lager effectief belastingtarief bekomen. Dit wil zeggen dat men minder belastingen betaalt dan die men eigenlijk effectief verschuldigd is. Doordat ze in meerdere landen actief zijn kunnen ze constructies opstellen waarmee ze winsten kunnen verschuiven naar een land met een lager belastingtarief (OECD, 2013a). De winst zal in het land waarin deze werd gegenereerd niet worden belast en in het andere land worden belast aan een lager tarief. Zo zal men minder belastingen betalen dan in het geval dat deze vennootschap enkel

(11)

fiscale regels kan toepassen om de voordeligste uitkomst te verkrijgen en zo “het minst belaste pad” te bewandelen. Dit fenomeen noemt men tax planning (OECD, 2013a).

1.1. Base erosion en profit shifting

Ten gevolgen van dit globaal fenomeen sprak de G20 de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aan om dit probleem te onderzoeken. De OESO onderscheidt twee begrippen die aan de basis liggen van taksplanning: winstverschuivingen en grondslaguitholling. Winstverschuivingen doen zich voor wanneer multinationals hun winsten via intra-groeptransacties verplaatsen van een land met een hoog belastingstarief naar een land met een voordeliger belastingsregime (OECD, 2013a). Een gekend voorbeeld is het gebruik maken van vergoedingen binnen een groepsentiteit voor immateriële activa zoals patenten, merknamen of know-how. Stel: venootschap B moet een vergoeding betalen voor een patent aan haar verbonden vennootschap A. Venootschap A is gevestigd in een land met een lagere belastingsdruk dan venootschap B. Doordat de waarde van deze vergoeding voor het patent moeilijk te concretiseren is, kunnen de vennootschappen hier misbruik van maken. Ze kunnen namelijk het bedrag aanzienlijk hoger zetten dan moest dit een transactie zijn tussen twee niet-verbonden vennootschappen. Binnen de groepsentiteit zorgen deze betalingen ervoor dat er meer winst gelocaliseerd wordt in het land met de laagste belastingsdruk.

Het tweede begrip is grondslaguitholling. Belastingen worden geheven als een percentage op de belastinggrondslag. Vele multinationals willen de belastingsdruk mimimaliseren en dit kan door de belastinggrondslag te verlagen (OECD, 2013a). Men kan deze grondslag uithollen door bijvoorbeeld leningen aan te gaan binnen een groepsentiteit. Vennootschap A, gelegen in een land met een lage belastingsdruk, zal geld lenen aan een verbonden vennootschap B. Vennootschap B is gevestigd in een land met een hoger belastingstarief. Doordat vennootschap B het kapitaal ontvangt, zal deze een vergoeding moeten betalen aan vennootschap A. De belastingsgrondslag van vennootschap B zal dus verkleinen omdat het geld verschuift naar A, waar een lager belastingstarief van toepassing is. B zal hierdoor dus minder belastingen moeten betalen. Deze twee begrippen worden samen besproken onder de overkoepelende term: BEPS, het acroniem voor Base Erosion en Profit Shifting.

(12)

De gevolgen van winstverschuivingen en grondslaguitholling zijn niet min. Deze fiscale praktijken ondermijnen de eerlijkheid en de integriteit van belastingstelsels (OECD, 2013a). Enerzijds zorgen deze voor scheefgetrokken concurrentieverhoudingen tussen multinationals en binnenlandse bedrijven. Grote internationale spelers kunnen een deel van hun te betalen belastingen ontlopen door onder andere gebruik te maken van winstverschuivingen. Hiedoor ontstaat een concurrentievoordeel ten nadele van een binnenlands, vaak kleiner, bedrijf dat geen gebruik kan maken van fiscale praktijken zoals winstverschuivingen (OECD, 2013a). Door het bemachtigen van zo een kostenvoordeel kunnen multinationals hun marktaandeel vergoten en eventueel de toegang tot de markt voor andere spelers bemoeilijken. Volgens de Europese Commissie betalen multinationals in hoog belaste landen zo’n 30% minder belastingen dan een vergelijkbaar binnenlands bedrijf (Europese Commissie, 2017). Anderzijds ondermijnt BEPS ook de vrijwillige naleving door andere belastingsbetalers. Wanneer deze weten dat multinationals gemakkelijk legaal inkomstenbelastingen kunnen ontlopen, kan dit hen er toe aanzetten om zelf ook niet meer hun eigen belastingverplichtingen na te komen. Daarnaast kunnen overheden hun verloren belastingsinkomsten meer gaan verhalen bij de andere belastingplichtigen waardoor de belastingdruk voor hen zal stijgen (Europese Commissie, 2017).

Een ander groot nadeel van BEPS is dat overheden hun inkomsten zien verdwijnen. Door de huidige BEPS-praktijken worden winsten gelocaliseerd op andere plaatsen dan daar waar de economische activiteit plaatsvindt. Hierdoor zien overheden van landen waarin de toegevoegde waarde daadwerkelijk wordt gecreëerd hun inkomsten wegstromen naar landen met een gunstiger belastingsregime. Deze verliezen van overheden kunnen gaan van 100 tot 240 miljard dollar per jaar, wat gelijk staat aan 4 tot 10% van de wereldwijde inkomsten uit de vennootschapsbelasting (OECD,2020).

1.2. Het gebruik van vreemd vermogen en overmatige interestbetalingen

Vele ondernemingen verkiezen vreemd vermogen boven eigen vermogen om zich mee te financieren. Dit komt door de asymmetrische fiscale behandeling tussen beiden. Kosten van het vreemd vermogen (zoals interesten) zijn aftrekbaar terwijl kosten van het eigen vermogen (zoals dividenden op aandelen) niet mogen worden afgetrokken van de belastbare basis (Burkhalter-Martinez, 2019). Hierdoor komt het gebruik van vreemd vermogen eerder in een voorkeurspositie te staan. Er zijn twee manieren om de fiscale discriminatie tussen de financiering met vreemd

(13)

vermogen meer gaan behandelen zoals het eigen vermogen door de interestaftrek niet toe te staan of meer te beperken. Anderzijds kan men het omgekeerde doen en het eigen vermogen meer als vreemd vermogen behandelen. Dit kan door de invoering van een notionele interestaftrek. Deze maatregel zorgt ervoor dat ondernemingen een aftrek krijgen van een soort fictieve rente die wordt berekend op hun eigen vermogen (De Mooij & Hebous, 2018). Verschillende landen, alsook België, hebben het systeem van de notionele interestaftrek ingevoerd. Evaluaties van deze maatregel tonen aan dat deze effectief een invloed heeft op de financieringskeuze, het aandeel vreemd vermogen daalt in voordeel van het eigen vermogen (Hebous & Ruf, 2017). Maar het percentage van deze aftrek is de laatste jaren in België sterk gezakt waardoor deze maatregel minder interessant is. Daarnaast werd de investeringsaftrek in België wel interessanter en omdat deze twee aftrekken niet mogen worden gecombineerd, is de keuze voor vele bedrijven snel gemaakt (Alteor, 2019). Daartegenover zijn andere landen tegen een invoering van een notionele interestaftrek. Volgens hen zorgt deze bepaling voor minder overheidsinkomsten doordat deze aftrek, naast de interestaftrek, de belastbare basis nog verder laat dalen. Zij zetten dan meer in op het gebruik van thin cap-regels om de interestaftrek te beperken (De Mooij & Hebous, 2018). In een grensoverschrijdende context kan deze fiscale discriminatie ervoor zorgen dat de belastingbetaler een vooringenomenheid heeft ten aanzien van schuldfinanciering enkel omwille van belastingredenen (OECD, 2016). Huizinga, Laeven en Nicodeme (2008) zijn immers ook tot het besluit gekomen dat de keuze hoe men de activiteiten binnen een groepsentiteit gaat financieren, beïnvloed wordt door het verschil in fiscale behandeling tussen vreemd en eigen vermogen, met overmatige schuldfinanciering als resultaat. Hierdoor zijn verschillende fiscale planningstechnieken dan ook gebaseerd op het gebruik van vreemd vermogen. Multinationals gebruiken rente en andere aftrekbare financiële lasten om de winst te verschuiven weg van het land met een hoog belastingtarief naar een land waar men minder of zelfs geen belastingen verschuldigd is. Een gekend voorbeeld van deze planningstechniek is dat in het land met een hoog belastingtarief overmatig interesten worden afgetrokken van de belastbare basis en dan worden betaald aan een entiteit gelegen in een gunstiger land op vlak van belastingdruk (Tell, 2017). Dit is een voorbeeld van grondslaguitholling, door de overmatige interestaftrek in het land met een hoog belastingtarief zal daar de belastinggrondslag dalen. Maar daarnaast is er ook sprake van winstverschuivingen. Deze interesten worden betaald aan een onderneming gevestigd in een land waarin de winst minder belast zal worden. Door gebruik te maken van deze fiscale planningstechniek houdt de groepsentiteit meer winst na belastingen over.

(14)

Het gebruik van vreemd vermogen is volgens de OESO (2016) misschien wel een van de meest eenvoudige winstverschuivende technieken die beschikbaar zijn in de internationale tax planning. Dit komt door de vloeibaarheid en de vervangbaarheid van geld. Het kan heel gemakkelijk van het ene land naar het andere vloeien omdat het ook in een niet-tastbare vorm bestaat. We leggen aan de hand van een voorbeeld uit in welke situatie BEPs kunnen ontstaan. Vennootschap A en B zijn verbonden ondernemingen, A is gevestigd in een land met een belastingtarief van 30% en vennootschap B is gevestigd in een land met een gunstiger belastingtarief van bijvoorbeeld 15%. Vennootschap B gaat een lening bij de bank aan van 100 euro met een rentevoet van 10%. Met deze lening maakt B een winst van 15 euro. Na de betaling van de interest van 10 euro houdt B een winst van 5 euro over voor belastingen, na belastingen houdt ze nog 4,25 euro over. Als alternatief kan vennootschap A diezelfde lening bij de bank aangaan en deze 100 euro in het kapitaal van vennootschap B steken. B zal hier door geen enkele interest moeten betalen waardoor ze dus 15 euro winst voor belastingen ofwel 12,75 euro na belastingen overhoudt. Door de schuldfinanciering dus in het land met het hoge belastingtarief te alloceren, houdt de groepsentiteit meer winst over na belastingen.

Niet enkel het verschil in fiscale behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen zorgt voor BEPS, ook het verschil in juridische behandeling van een financiële transactie kan ervoor zorgen dat multinationals belasting kunnen ontwijken. In dit geval spreekt men van hybride mismatches (OECD, 2015). We leggen dit begrip uit aan de hand van een voorbeeld. Vennootschap A bevindt zich in Duitsland en haar verbonden onderneming B is gevestigd in Australië. Er ontstaat een betaling tussen beide vennootschappen, deze wordt verpakt als een ingewikkeld financieel instrument. In Frankrijk wordt deze betaling aanzien als een interestbetaling en zal deze als beroepskost mogen worden afgetrokken. Daartegenover beschouwt de Australische wetgever dit als een dividend en ontstaat er een belastingvrijstelling. Deze betaling wordt in geen enkel land belast, we spreken dus van een dubbele niet-taxatie door dat dezelfde transactie in beide landen juridisch anders wordt behandeld.

(15)

2. Het BEPS-actieplan

Na grondig onderzoek rond het BEPS-probleem kwamen de OESO en de G202 in 2013 tot de

conclusie dat er een internationale gecoördineerde inspanning nodig was om belastingontwijking aan te pakken. Ze sloegen de handen in elkaar en startten met het opstellen van een actieplan om landen wereldwijd te steunen in de strijd tegen base erosion en profit shifting. Twee jaar later, op vijf oktober 2015, finaliseerden ze hun vijftienpuntig actieplan. Dit actieplan kreeg de naam BEPS, dat respectievelijk staat voor Base Erosion and Profit Shifting. Binnen dit actieplan zorgt de G20 eerder voor de algemene richting en politieke druk terwijl de OESO zich bezighoudt met de uitvoering en implementatie van de actiepunten (OECD, 2013b).

Momenteel hebben al meer dan 135 landen zich aangesloten bij het zogenaamde OEDC/G20 Inclusive framework on BEPS. Dit framework zorgt ervoor dat er middelen worden aangereikt om belastingontwijking tegen te gaan, zowel internationaal als nationaal. Met dit actieplan wil de OESO ervoor zorgen dat de deelnemende landen ook meer samen werken en hun fiscale regels beter op elkaar afstemmen. Naast het doel om dubbele taxatie tegen te gaan, is het ook de bedoeling om dubbele niet-taxatie te vermijden. Dit alles moet leiden tot een internationaal belastingregime dat er voornamelijk voor zorgt dat de winst effectief belast wordt daar waar de economische activiteit plaatsvindt, op de plaats waar de toegevoegde waarde wordt gecreëerd (OECD, 2019).

De vijftien actiepunten van het BEPS zijn op te delen in drie pijlers: coherentie, substantie en transparantie. Twee actiepunten vallen niet onder één van deze pijlers en worden daarom horizontale actiepunten genoemd: actiepunt één en vijftien. Ook voorziet het BEPS-actieplan vier actiepunten die dienen als minimum standaarden, namelijk actiepunt vijf, zes, dertien en veertien. Alle deelnemende landen verbinden zich ertoe deze minimumnormen te implementeren en deel te nemen aan een evaluatie om ervoor te zorgen dat de implementatie tijdig en nauwkeurig wordt gevoerd. (OECD, 2018).

De eerste pijler bestaat uit actiepunten die gaan over coherentie. Deze actiepunten moeten ervoor zorgen dat de deelnemende landen hun fiscale beleid meer op elkaar afstemmen. Als de verschillende nationale belastingstelsels en belastingverdragen een meer coherent geheel vormen,

(16)

zullen dubbele taxatie en dubbele niet-taxatie moeten verdwijnen. De actiepunten die onder coherentie zitten, zijn:

De tweede pijler is substantie. Met deze actiepunten willen de OESO en de G20 bestaande internationale belastingregels aanpakken en deze uniformer maken. Belangrijk is dat deze ervoor moeten zorgen dat de belasting betaald wordt, daar waar de economische activiteit werkelijk plaats vindt. Volgende actiepunten behoren onder de titel substantie:

Figuur 2: Substantie

Als laatste kunnen we een verzameling vormen van actiepunten die voor meer transparantie moeten zorgen tussen de deelnemende landen. De bedoeling is dat er een betere en sterkere internationale samenwerking ontstaat tussen de verschillende belastingadministraties. Ook meer gegevensuitwisselingen zijn noodzakelijk. De actiepunten die voor meer transparantie moeten zorgen, zijn:

Figuur 3: Transparantie

Coherentie

Actiepunt 2: negatieve effecten van hybride mismatches wegwerken

Actiepunt 3: implementatie voor een effectieve Controlled Foreign Company regeling Actiepunt 4: beperken van de interestaftrek

Actiepunt 5: tegengaan van oneerlijke concurrentie door fiscale gunstregimes

Figuur 1: Coherentie

Substantie Actiepunt 6: tegengaan van verdragsmisbruiken

Actiepunt 7: tegengaan van artificiële ontwijkingen van vaste inrichtingen Actiepunt 8 - 10: stroomlijnen van verrekenprijsregelgeving met waardecreatie

Transparantie Actiepunt 11: meten en beheren van BEPS

Actiepunt 12: verplichte openbaarmakingsregels inzake agressieve fiscale planning Actiepunt 13: verrekenprijsdocumentatie en land-per-landrapportering

(17)

Naast deze drie clusters zijn er nog twee horizontale actiepunten die we apart zullen bespreken: actiepunt één en actiepunt vijftien. Actiepunt één bespreekt wat de fiscale uitdagingen zijn van de digitale economie. Dit is een overkoepelend actiepunt omdat het voor alle andere actiepunten direct of indirect relevant is. Actiepunt vijftien gaat over de ontwikkeling van een multilateraal instrument voor bilaterale verdragen. Hiermee wil de OESO ervoor zorgen dat de implementatie van de BEPS-aanbevelingen op een zo efficiënt mogelijke manier kan verlopen.

Figuur 4: Het BEPS-actieplan

In het kader van deze masterproef gaan we dieper in op de regelgeving rond interestbeperkingsmaatregelen. Daarom wordt actiepunt vier meer in detail besproken.

(18)

2.1. Actiepunt 4: Limit base erosion via interest deductions and other financial payments

Het gebruik van vreemd vermogen is misschien wel een van de meest eenvoudige winstverschuivende technieken die beschikbaar is in de internationale tax planning (OECD, 2016). Multinationals proberen hun belastinggrondslag te minimaliseren door deze uit te hollen. Een manier om dit te doen is door gebruik te maken van buitensporige rentebetalingen. Door excessief te gaan lenen bij dochter- of zusterondernemingen kan men de te betalen interesten aftrekken als beroepskost. Hierdoor zal de belastinggrondslag dalen en moet men minder belastingen betalen. Op deze manier zijn er ook winstverschuivingen als de interesten worden betaald aan een verbonden onderneming die gevestigd is in een land met een gunstiger belastingsregime. De groepsentiteit zal door deze fiscale technieken meer winst na belastingen over houden. Om deze belastingontwijking aan te pakken, werd actiepunt vier van het BEPS in het leven geroepen. In dit actiepunt worden er best practices meegegeven bij het opstellen van regels om grondslaguitholling via het gebruik van rente-uitgaven te voorkomen (OESO, 2016). Deze interestaftrekbeperking geldt zowel voor interesten verbonden aan leningen bij derden, bij verbonden ondernemingen als intra-groepleningen.

Om dit probleem aan te pakken zal deze maatregel van toepassing moeten zijn op alle vormen van interesten en betalingen die equivalent zijn aan interest. Dit is nodig om ervoor te zorgen dat groepen die in een soortgelijke positie zitten als een groep die gebruik maakt van interestbetalingen op een zelfde consistente manier behandeld worden. Daarnaast moet dit er ook voor zorgen dat deze maatregel niet ontweken wordt door groepen die hun leningstructuren in een andere juridische vorm gieten zoals bij hybride mismatches. Om deze redenen heeft de OESO in dit actiepunt een lijst toegevoegd die aantoont welke betalingen onder het toepassingsgebied van deze interestaftrekbepaling vallen. Deze lijst belet niet dat lidstaten deze nog kunnen aanvullen met betalingen die zij als equivalent aan interest beschouwen. Binnen deze best practices is het immers niet de bedoeling om een strikte definitie te formuleren. Men wil de deelnemende landen hiermee vooral aantonen welke betalingen zeker onder het toepassingsgebied van dit actiepunt moeten vallen.

De OESO (2016) heeft in dit actiepunt twee regels uitgewerkt die de deelnemende landen kunnen toepassen. Als eerste wordt er aangeraden om een fixed ratio rule te implementeren. Deze regel zorgt ervoor dat de netto-interestaftrek, de interestkosten verminderd met de interestopbrengsten,

(19)

Amortization (EBITDA)3. Dit moet ervoor zorgen dat er nog steeds een deel van de winst aan de

inkomstenbelasting onderworpen blijft in het land waar de vennootschap haar fiscale woonplaats heeft en dat de interestaftrekken direct gelinkt zijn aan de economische activiteit van de vennootschap. Hierdoor daalt het risico dat de gehele winst via leningconstructies kan wegvloeien naar landen met een gunstiger belastingsregime. Deze fixed ratio rule bestaat uit drie stappen: eerst moet men de EBITDA van de belastingplichtige berekenen, zoals beschreven in het actiepunt. Daarna moet men het percentage erop toepassen om zo het maximum aftrekbare interestgedeelte te bepalen. Als laatste zal men dit maximumbedrag moeten vergelijken met de werkelijke netto-interestkosten van de belastingplichtige. Als optie kan men een minimumgrens implementeren, als de netto-interestkosten hieronder vallen zijn ze helemaal aftrekbaar. Door deze grens kan men kleine ondernemingen uitsluiten van dit actiepunt omdat het risico op BEPS bij hun lager ligt. Zij kunnen immers geen gebruik maken van intra-groepleningen om winsten binnen de groep te verschuiven.

De OESO (2016) raadt haar deelnemende landen aan om een vast percentage te kiezen dat tussen de 10% en 30% ligt. Dit interval zorgt ervoor dat een meerderheid van de ondernemingsgroepen hun netto-interestkosten kan aftrekken maar zorgt er tegerlijkertijd ook voor dat de mate waarin groepen de rentelasten in de groep kunnen gebruiken om een totale nettoaftrek te claimen die hoger is dan hun netto-interestkosten aan banken te beperken

.

De deelnemende landen zouden ook voor een hoger percentage mogen kiezen maar enkel als ze alleen de fixed ratio rule hanteren en deze niet combineren met de tweede regel uit dit actiepunt, de group ratio rule. Deze regel kan de fixed ratio rule niet vervangen maar moet ermee in combinatie worden geïmplementeerd. Onder de fixed ratio rule wordt er geen rekening gehouden met het feit dat groepen in verschillende sectoren een andere financiële hefboomwerking hebben. Daarom raadt de OESO aan om daarnaast ook te voorzien in een group ratio rule. Deze biedt een hoge flexibiliteit voor groepen waarbinnen een hogere financiële hefboomwerking heerst. Hierdoor kan een entiteit binnen de groep een groter deel aan netto-interestkosten aftrekken dan toegelaten onder de fixed ratio rule. Deze aftrek wordt berekend op basis van een relevante financiële ratio van de gehele groep. Het toepassen van deze regel bestaat uit twee stappen: eerst berekent men de verhouding tussen de netto-interestkosten betaald aan derden en de EBITDA van de groep. Daarna zal men deze

3 De EBITDA wordt gebruikt als maatstaf voor de winst die een onderneming realiseert met haar

operationele activiteiten. Kosten en opbrengsten van financiering en afschrijvingen worden niet meegerekend.

(20)

verhouding toepassen op de EBITDA van een entiteit binnen de groep om zo de limiet van aftrekbare netto-interestkosten voor de entiteit te bepalen. Concreet zullen onder de group ratio rule enkel netto-interestkosten die hoger zijn dan toegelaten in de fixed ratio rule en in de group ratio rule, niet aftrekbaar zijn.

Naast deze twee regels geeft de OESO nog een paar andere aanbevelingen mee. Eerst is er een mogelijkheid om een equity escape rule te hanteren. Deze zorgt voor een aftrek van interest zolang de verhouding van schuld ten opzichte van eigen vermogen niet groter is dan die van de groep waartoe hij behoort. Deze regel dient eigenlijk als vervanging voor de group ratio rule als deze niet wordt geïmplementeerd. Daarnaast biedt de OESO ook een optie om een carry forward systeem te implementeren, dit zorgt ervoor dat verworpen interesten niet verloren gaan maar kunnen worden overgedragen naar een volgend jaar. Tevens wordt er ook aangeraden de interesten die voortvloeien uit leningen aangegaan voor publiek-private projecten uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze interestaftrekbeperking. Tot slot wordt er erkend dat er nood is aan een bijzondere aanpak voor de bank en verzekeringssector om BEPS te bestrijden, gezien hun specifieke kenmerken. Hierdoor worden deze sectoren uitgesloten van het toepassingsgebied van dit actiepunt.

3. De Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD)

Deze internationale BEPS problematiek staat niet enkel hoog op de agenda van de OESO en de G20 maar ook op die van de Europese Unie (EU). De EU wil BEPS aanpakken en ervoor zorgen dat winst op de juiste plaats wordt getaxeerd, daar waar de toegevoegde waarde effectief wordt gecreëerd. Men wil het vertrouwen in het eerlijke belastingstelsel herstellen en garanderen dat elke lidstaat zijn belastingsoevereiniteit kan uitoefenen (Tell, 2017). Om deze doelstellingen na te streven liet de Europese Commissie4 zich inspireren door het BEPS-actieplan. In 2016 kwam er

een voorstel voor de Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD). Hoewel verschillende lidstaten ook al deelnamen aan het BEPS-actieplan, wou de Europese Commissie een kader creëren om deze BEPS-doelstellingen op een voldoende coherente en gecoördineerde wijze te implementeren binnen de EU. Daarnaast vormt de richtlijn een instrument om meer in het algemeen actie te ondernemen om belastingontwijkingspraktijken tegen te gaan en een billijke en doeltreffende

(21)

belastingheffing in de EU te waarborgen (Tell, 2017). Dit is essentieel voor een goede werking van de interne markt5, sterk geïntegreerde economieën hebben nood aan een gemeenschappelijke

strategische benadering om BEPS te minimaliseren. Ook vormt de uniformiteit tussen de lidstaten die door deze richtlijn wordt gecreëerd een rechtszekerheid voor belastingplichtigen omdat de maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht (Raad van de Europese Unie, 2016).

De ATAD wordt aanzien als de minimumstandaard die alle lidstaten van de EU moeten toepassen zodat er een gemiddeld niveau van bescherming tegen belastingontwijking ontstaat. Doordat het hier gaat om een richtlijn moet elke land deze omzetten in nationale wetgeving. Hierbij mogen ze wel zelf beslissen hoe deze wordt uitgewerkt zolang het vooropgestelde resultaat van de Europese Commissie maar wordt behaald (Europese Unie, 2019). De lidstaten zelf zijn immers beter in staat om deze maatregelen te implementeren zodat deze optimaal in hun vennootschapsbelastingstelsel passen. Deze richtlijn belet de lidstaten niet om deze voorgestelde maatregelen te verstrengen en te opteren voor een hoger nationaal niveau van bescherming tegen winstverschuivingen en grondslaguitholling. De ATAD diende uiterlijk tegen 31 december 2018 geïmplementeerd te worden zodat deze in werking kon treden op 1 januari 2019. Ook België, als lid van de Europese Unie, is verplicht deze richtlijn om te zetten (artikel 11 ATAD). De implementatie in de Belgische wetgeving wordt later besproken. De zelfgemaakte figuur hieronder geeft de evolutie van de verschillende initiatieven tegen belastingontwijking weer.

Figuur 5: Evolutie belastingontwijking maatregelen

5 De interne markt van de Europese Unie is de gemeenschappelijke markt waarin vrij verkeer van

(22)

Toch is er een uitzondering omtrent de implementatie van de ATAD, specifiek rond de implementatie van de interestaftrekmaatregel. Alle lidstaten van de EU kregen tot 1 juli 2017 de tijd om aan de Europese Commissie te laten weten hoe hun interestaftrekbeperking destijds in elkaar zat en hoe effectief deze was. Uit deze informatie stelde de Commissie vast dat vijf lidstaten al een interestaftrekmaatregel hadden die even effectief was als de voorgestelde maatregelen in de ATAD. Deze landen zijn Frankrijk, Griekenland, Slowakije, Slovenië en Spanje. Zij mogen hun eigen interestaftrek beperking blijven gebruiken tot de OESO een overeenstemming heeft bereikt over een minimumnorm en anders tot uiterlijk 1 januari 2024 (Boulogne, 2019).

De Anti-Tax Avoidance Directive bestaat uit vijf regels die belastingontwijking en agressieve tax planning moeten tegengaan. Deze zijn van toepassing op alle belastingplichtigen die in een lidstaat van de EU aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn en gelden ook voor vaste inrichtingen van de belastingplichtige vennootschappen die in een andere lidstaat gelegen zijn. Alsook de vaste inrichting die haar fiscale woonplaats in een derde land heeft (artikel 1 ATAD). De gebieden waarop deze vijf regels betrekking hebben zijn: beperking van de aftrek van interest, exitheffingen, een algemene antimisbruikregel, regels betreffende gecontroleerde buitenlandse vennootschappen en regels om kwalificatieconflicten door hybride structuren aan te pakken. De bedoeling is dat de Europese Commissie vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn een evaluatie uitvoert en hierover verslag uitbrengt aan de Raad. De lidstaten zijn verplicht alle nodige informatie aan de Europese Commissie te verschaffen zodat alles in kaart kan worden gebracht (artikel 10 ATAD). Hieronder gaan we verder in op de inhoud van de ATAD. De eerste regel gaat over exitheffingen (artikel 5 ATAD). Deze heffingen zorgen ervoor dat wanneer een belastingstingplichtige zijn activa of fiscale woonplaats verhuist van lidstaat A naar lidstaat B, lidstaat A een belasting mag heffen voor een bedrag dat gelijk is aan de marktwaarde van de overgebrachte activa min de fiscale boekwaarde ervan. Om de marktwaarde te bepalen dient naar het tijdstip van overbrenging gekeken te worden. Er is dus sprake van een heffing op de nog niet gerealiseerde vermogenswinsten die in de overgebrachte activa zijn opgebouwd. In de ATAD wordt gespecifieerd in welke gevallen deze exitheffing mogelijk is. Dit is wanneer activa worden overgebracht van het hoofdbedrijf naar een vaste inrichting of van een vaste inrichting naar een andere vaste inrichting. Ook als de fiscale woonplaats of de plaats van de vaste inrichting verhuist naar een andere lidstaat of een derde land zal deze heffing van toepassing zijn. Als we verder gaan met het voorbeeld zal lidstaat B de waarde van de activa die door lidstaat A werd vastgesteld, moeten aanvaarden als

(23)

marktwaarde. Als uitzondering op de algemene omzettingsregel hadden lidstaten de tijd tot 31 december 2019 om deze regel om te zetten in nationale wetgeving.

In de ATAD is er ook een algemene antimisbruikregel opgenomen om fiscale praktijken aan te pakken waarvoor er nog geen specifieke regels zijn (artikel 6 ATAD). Het doel van deze regel is om ervoor te zorgen dat kunstmatige constructies niet door de mazen van specifieke antimisbruikregels van een land kunnen glippen. Het is belangrijk dat zo een regel op een uniforme manier wordt toegepast, niet alleen in binnenlandse situaties maar ook binnen de Unie zelf en ten aanzien van derde landen. Dit moet ervoor zorgen dat de reikwijdte en de toepassingsresultaten in binnenlandse en grensoverschrijdende situaties niet uiteenlopen. Concreet geldt dat voor de berekening van de verschuldigde vennootschapsbelasting lidstaten constructies buiten beschouwing laten die zijn opgezet met als hoofdoel een belastingvoordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstelling van het belastingsstelsel. Het stelt de lidstaten in staat om de voordelen uit kunstmatige constructies beperken.

De volgende regel gaat over gecontroleerde buitenlandse vennootschappen zogenoemde CFC’s (controlled foreign companies). Deze regel zorgt ervoor dat inkomsten van een laagbelaste dochteronderneming waarover een moederonderneming zeggenschap heeft, opnieuw aan deze moederonderneming worden toegekend (artikel 7 ATAD). Deze toegerekende inkomsten zullen daarna belast worden door de lidstaat waarin de moederonderneming haar fiscale woonplaats heeft. Deze regel kan alle inkomsten van de laagbelaste dochteronderneming viseren maar kan ook beperkt worden tot specifieke categorieën van inkomsten of enkel tot de inkomsten die kunstmatig naar de dochteronderneming werden gesluisd. In het artikel van de ATAD wordt vastgelegd wanneer een onderneming als een gecontroleerde buitenlandse vennootschap wordt behandeld en welke inkomsten van de dochteronderneming de moederonderneming in haar belastbare grondslag moet opnemen.

De ATAD voorziet ook in regels omtrent kwalificatieproblemen door hybride structuren (artikel 9 ATAD). Deze problemen ontstaan door een verschil in wettelijke kwalificatie van dezelfde betaling tussen lidstaten. Doordat er een interactie plaatsvindt tussen de wettelijke stelsels van verschillende rechtsgebieden komen deze verschillen naar boven. Vaak leidt dit conflict tot een dubbele aftrek of een aftrek van de inkomsten in lidstaat A en een vrijstelling in lidstaat B. Hierdoor wordt de transactie in beide lidstaten niet getaxeerd. Even een voorbeeld ter verduidelijking. Er is een betaling tussen twee verbonden ondernemingen die elk in een andere lidstaat hun fiscale

(24)

woonplaats hebben. Deze betaling wordt verpakt als ingewikkeld financiëel instrument. In lidstaat A wordt deze betaling aanzien als een interestbetaling en zal deze dus als beroepskost mogen worden afgetrokken. Daartegenover kwalificeert lidstaat B deze zelfde betaling als een dividend en zal er dus een belastingvrijstelling zijn. Deze betaling wordt dus in geen enkel land belast. Om dit te voorkomen heeft de Europese Commissie besloten om een regel uit te werken die zegt dat wanneer er zich een dubbele aftrek voordoet, enkel het land waarin de betaling zijn oorsprong vindt gerechtigd is om een aftrek toe te staan. De andere lidstaat zal de aftrek dus moeten weerhouden. In geval van een aftrek en een vrijstelling, weigert de lidstaat van de betaler de aftrek van die betaling.

Doordat deze masterproef kadert rond de interestaftrekbeperking wordt de regel uit de ATAD omtrent de beperking van de interest meer in detail besproken. Deze vormt daarnaast ook de basis voor het Belgische financieringskostensurplus.

3.1. ATAD-artikel 4: interestaftrekbeperking

Multinationals proberen hun belastingschuld te verlagen door middel van buitensporige interestbetalingen. Om deze vorm van BEPS te ontmoedigen zijn regels inzake de beperking van aftrekbaarheid van interesten noodzakelijk. Artikel 4 van de ATAD zegt dat er een ratio voor aftrekbaarheid moet worden vastgesteld die gekoppeld is aan de belastbare winst voor rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (EBITDA) van een belastingplichtige. Hierdoor heeft de Europese Commissie beslist dat het financieringskostensurplus aftrekbaar is ten belope van 30% van de EBITDA. Het financieringskostensurplus wordt in deze richtlijn gedefinieerd als het bedrag waarmee de aftrekbare interestkosten van de belastingplichtige, de belastbare interestopbrengsten en andere economische gelijkwaardige belastbare inkomsten die de belastingplichtige overeenkomstig het nationale recht ontvangt, overschrijden. Lidstaten die een hoger niveau van bescherming willen, kunnen deze 30% verlagen zodat de interestaftrek nog meer beperkt wordt. De EBITDA wordt berekend door de voor belastingen gecorrigeerde bedragen van het financieringskostensurplus en de voor belastingen gecorrigeerde bedragen van afschrijvingen en amortisatie op te tellen bij de inkomsten die in de lidstaat van de belastingplichtige aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Vrijgestelde inkomsten komen niet in aanmerking voor de berekening van de EBITDA. De Commissie kan ook een alternatieve maatregel toestaan op

(25)

basis van de EBIT6 als deze gelijkwaardig is aan de op de EBITDA gebaseerde ratio. Deze richtlijn

belet daarnaast niet dat lidstaten ook nog specifieke regels tegen schuldfinanciering binnen een groepsentiteit kunnen invoeren in de vorm van onderkapitalisatieregels. Belangrijk om op te merken is dat de Europese Commissie voorziet in een zogenaamde veilige haven-regel, hierdoor is het financieringskostensurplus steeds aftrekbaar tot een vast bedrag. Deze minimumdrempel werd vastgelegd op drie miljoen euro zodat deze maatregel voornamelijk grote ondernemingen treft. Lidstaten krijgen ook hier de mogelijkheid om deze drempel te verlagen om meer bescherming tegen grondslaguitholling te bieden.

De Europese commissie laat ook toe dat sommige entiteiten van een grotere aftrek mogen genieten dan onder de 30%-regel. Dit is gebaseerd op de group ratio rule zoals beschreven in actiepunt vier van het BEPS-actieplan. Door deze regel toe te staan, erkent men het feit dat sommige entiteiten in sectoren werken waar er een hogere financiële hefboomwerking is. Deze group ratio rule kan op twee manieren berekend worden. Optie één is het gebruik maken van de equity escape clausule. Deze laat toe dat de belastingplichtige zijn gehele financieringskostensurplus mag aftrekken als de verhouding tussen zijn eigen vermogen en zijn balanstotaal maximaal twee procentpunten lager is dan de overeenkomstige verhouding van de groep. De andere optie om een belastingplichtige te laten genieten van een hogere aftrek van zijn financieringskostensurplus is door een andere verhouding toe te passen op de EBITDA van de belastingplichtige. Deze verhouding is dezelfde als in de group ratio rule van de OESO, namelijk de verhouding van het financieringskostensurplus ten aanzien van derden en de EBITDA van de groep waartoe de belastingplichtige behoort. Verder gaat het artikel in op belastingplichtigen die niet onder de toepassing van deze interestaftrek beperking vallen. Aangezien het gebruik van excessieve interestbetalingen in principe gebeurt tussen verbonden ondernemingen, zullen lidstaten de op zichzelf staande entiteiten kunnen uitsluiten van het toepassingsgebied. Bij deze entiteiten is het risico op BEPS beperkt omwille van het feit dat een op zichzelf staande entiteit een belastingplichtige is die geen deel uitmaakt van een voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep en ook geen gelieerde onderneming of vaste inrichting heeft. Daarnaast krijgen de lidstaten ook de mogelijkheid om het financieringskostensurplus uit te sluiten dat ontstaat in verband met leningen die lopen voor de financiering van langlopende openbare infrastructuurprojecten omdat ook deze weinig of geen risico op BEPS met zich meebrengen. Wel moeten de lidstaten kunnen aantonen dat deze

6 De EBIT is een performantiemaatstaf en wordt gelijkgesteld aan de zogenaamde operationele winst of

(26)

financieringsregelingen bijzondere kenmerken hebben die deze uitsluiting kunnen rechtvaardigen. Dezelfde uitsluitingsregel bestaat ook voor leningen die zijn aangegaan voor 17 juni 2016, tenzij deze fundamentele wijzigingen hebben ondergaan. Als laatste worden ook financiële instellingen uitgesloten van deze maatregel. Hoewel in het algemeen aanvaard wordt dat er ook een interestaftrekbeperking moet gelden voor financiële ondernemingen zoals financiële instellingen en verzekeringsondernemingen, wordt er ook erkend dat zij specifieke kenmerken hebben waardoor een meer op maat toegesneden aanpak nodig is. Maar hierover werd nog geen Europese consensus gevormd.

Lidstaten kunnen naast de algemene regels en uitsluitingsregels ook voorzien in regels omtrent de verrekening van het financieringskostensurplus. Men kan opteren voor een voorwaartse verrekening zodat het deel van het financieringskostensurplus dat niet aftrekbaar is, kan worden overgedragen naar een volgend belastbaar tijdperk. Deze overdracht kan men invoeren zonder beperking in de tijd. Daarnaast kan men in combinatie met deze voorwaartse verrekening een achterwaartse verrekening invoeren, maar dit voor maximaal drie jaar. De laatste optie is een voorwaartse verrekening van het financieringskostensurplus toelaten samen met een overdracht van de onbenutte rentecapaciteit voor een periode van maximaal vijf jaar.

4. Interestbeperking in de Belgische wetgeving

België, als lid van de Europese Unie, is verplicht de Anti-Tax Avoidance Directive te implementeren in haar nationale wetgeving. Omdat het hier gaat om een richtlijn mag België zelf beslissen hoe ze deze uitwerkt zolang ze maar het beoogde eindresultaat behaalt (Europese Unie, 2019). Door de Wet van 25 december 2017 tot hervorming van de vennootschapsbelasting (hierna wet tot hervorming van de vennootschapsbelasting) wordt de interestaftrekbepaling zoals beschreven in artikel 4 van de ATAD in het WIB ‘92 omgezet. In artikel 198/1 WIB ’92 wordt het nieuwe financieringskostensurplus uitgewerkt, deze treedt in werking vanaf aanslagjaar 2020 verbonden aan een belastbaar tijdperk dat ten vroegste start op 1 januari 2019 (CBN, 2020). Hierdoor wordt de onderkapitalisatieregel in de Belgische wetgeving, de thin cap, vervangen, maar deze verdwijnt toch niet helemaal uit het WIB. Hiernawordt de evolutie van de thin cap besproken en hoe deze in bepaalde gevallen nog steeds van toepassing is. Daarna wordt het nieuwe financieringskostensurplus meer in detail besproken.

(27)

4.1. Thin cap door de jaren heen

Het gebruik van vreemd vermogen is een gemakkelijke planningstechniek om winsten te verschuiven (OECD, 2016). Dochterondernemingen gelegen in een land met een hoog belastingtarief gaan een lening aan bij een andere onderneming binnen dezelfde groep. Deze tweede vennootschap is gevestigd in een land met een lager belastingregime. Doordat de te betalen interesten in het eerste land worden afgetrokken en worden betaald aan het land met een gunstiger belastingtarief, is er sprake van een winstverschuiving binnen de groep. Als reactie op dit misbruik werden onderkapitalisatieregels opgesteld. Deze komen meestal voor in landen met een hoog belastingregime, onder andere dus ook in België. Deze regels zorgen ervoor dat vennootschappen die beschikken over een laag eigen vermogen en zich dus veel financieren met intra-groepleningen maar een beperkt deel of zelfs geen van de betaalde interesten van deze leningen mogen aftrekken.

In België kent deze onderkapitalisatieregel een hele evolutie. Vanaf 1996 werden eerst enkel de leningen die uitgegeven worden door personen gevestigd in een belastingparadijs geviseerd. In deze context is een belastingparadijs een land waarin de uiteindelijke verkrijger van de betaalde interesten van leningen niet onderworpen is aan een inkomstenbelasting of aan een aanzienlijk gunstiger tarief onderworpen is. Als aanzienlijk gunstiger tarief wordt aanzien een tarief lager dan 15%. In 2012, toen regering Di Rupo I aan de macht was in België, werd de toegelaten verhouding tussen vreemd en eigen vermogen verkleind. De ratio daalde van zeven naar vijf. Een tweede en zelfs grotere verandering rond de toenmalige thin cap was dat deze vanaf 2012 ook van toepassing was op intra-groepleningen. Ook hier werd de ratio vijf toegepast. Dit wil zeggen dat wanneer het totale bedrag van de in aanmerking komende leningen hoger is dan vijfmaal de som van de belaste reserves bij het begin van het belastbaar tijdperk en het gestort kapitaal bij het einde van dit tijdperk, de thin cap-regeling zal moeten worden toegepast. De uiteindelijk aftrekbare interesten worden berekend door het grensbedrag te delen door het totale verschuldigde bedrag en dit dan te vermenigvuldigen met de te betalen interesten (Verhoeye, 2013). Leningen die worden verstrekt door een financiële instelling vallen niet onder het toepassingsgebied van de thin cap-regel. Naast het feit dat de thin cap vroeger als doel had om onderkapitalisatie tegen te gaan en buitensporige leningen te vermijden, wordt het vandaag nog steeds aanzien als een anti-belastingontwijkingsregel. De thin cap die vandaag nog van toepassing is, staat beschreven in artikel 198 §1. 11° en 11°/1 WIB ‘92. De inhoud van dit artikel is door de wet tot hervorming van de

(28)

vennootschapsbelasting niet veranderd, de ratio staat ook nog steeds op vijf. Dit wil zeggen dat men nog steeds moet kijken of het totale bedrag van de in aanmerking komende leningen hoger is dan vijfmaal de som van de belaste reserves bij het begin van het belastbaar tijdperk en het gestort kapitaal bij het einde van hetzelfde tijdperk. Vanaf 1 januari 2019 werd de thin cap deels vervangen door het financieringskostensurplus maar er zijn twee uitzonderingen. Als eerste zal de thin cap wel nog van toepassing zijn voor intra-groepleningen die zijn aangegaan voor 17 juni 2016, tenzij deze fundamenteel gewijzigd zijn. Daarnaast blijft dit artikel ook van toepassing voor leningen afkomstig uit belastingparadijzen ongeacht hun aanvangsdatum (BDO Belgium, 2019). Onderstaande zelfgemaakte figuur toont aan wanneer welke interestaftrek bepaling van toepassing is.

Figuur 6: Beslissingsschema: wanneer is welke interestaftrekbepaling van toepassing?

4.2. Omzetting ATAD: financieringskostensurplus

Doordat de Belgische wetgever genoodzaakt is om de ATAD-richtlijn van de Europese unie om te zetten in nationale wetgeving, ontstond het financieringskostensurplus. Als we kijken naar de evolutie van de interestaftrekbeperking in België werden eerst de leningen uit belastingparadijzen geviseerd. Daarna pas, in 2012, werd de regel ook toegepast op intra-groepleningen en nu met de invoering van het financieringskostensurplus worden ook interesten betaald aan kredietinstellingen opgenomen in de berekening van de interestaftrek.

(29)

Figuur 7: Evolutie onderkapitalisatieregels in België

Artikel 198/1 WIB ‘92 is de implementatie van artikel 4 van de ATAD en bespreekt het financieringskostensurplus. De Belgische wetgever beschrijft het financieringskostensurplus als volgt: “het positieve verschil tussen enerzijds het geheel aan interesten en andere door de Koning omschreven kosten die als beroepskost worden aangemerkt en anderzijds het geheel aan interesten en andere door de Koning omschreven opbrengsten die economisch gelijkwaardig zijn aan interesten, die in de winst van het belastbaar tijdperk zijn begrepen” (artikel 198/1, §2 WIB ’92).

Het financieringskostensurplus is het positieve verschil tussen interestkosten en interestopbrengsten. Ook alle betalingen die economisch equivalent zijn aan interesten worden in deze berekening opgenomen. Het financieringskostensurplus kan niet als een beroepskost worden aangemerkt als het hoger is dan het grensbedrag. In dit artikel wordt het grensbedrag omschreven als het hoogste van de twee volgende bedragen: drie miljoen euro of 30% van de EBITDA. We verduidelijken deze begrenzing met een eenvoudig voorbeeld. Vennootschap A moet tien miljoen euro interesten betalen aan vennootschap B en ontvangt in hetzelfde belastbare tijdperk vier miljoen euro aan interesten van vennootschap C. Het financieringskostensurplus van vennootschap A is dus gelijk aan zes miljoen euro. De EBITDA van A is gelijk aan veertien miljoen dus volgens deze nieuwe bepaling mag A maar 30% van de EBITDA of 4,2 miljoen euro aan interesten aftrekken van zijn belastbare basis. Dit bedrag is hoger dan drie miljoen euro dus is het voor de vennootschap voordeliger om 30% van de EBITDA af te trekken. De overige 1,8 miljoen euro aan financieringskostensurplus wordt niet aanzien als beroepskost en zal niet van de belastbare basis in mindering worden gebracht. Wel zijn deze niet-aftrekbare interesten van de

(30)

winst vrijgesteld en overdraagbaar naar een volgend belastbaar tijdperk (artikel 194sexties WIB ’92).

Dit artikel beschrijft ook hoe de fiscale EBITDA precies berekend wordt:

Fiscale EBITDA:

Resultaat van het boekjaar (vóór belastingen)

+ Afschrijvingen en waardeverminderingen die als beroepskost worden aangemerkt + Financieringskostensurplus met uitzondering van het gedeelte dat niet als beroepskost wordt aangemerkt

- Bedrag van groepsbijdrage

- Winst vrijgesteld door dubbelbelastingverdrag - 85% van innovatie-inkomsten

- Deel van de winst dat door een overeenkomst tot het vermijden van dubbel belasting wordt vrijgesteld. (= DBI)

- 80% van de octrooi-inkomsten

- Winst die werd behaald in uitvoering van een project van publiek-private

samenwerking

Figuur 8: Berekening fiscale EBITDA

Daarna gaat het artikel verder in detail over hoe deze nieuwe bepaling precies moet worden toegepast op een groep van verbonden vennootschappen. Een op zichzelf staande vennootschap, een vennootschap die niet in een groep zit7, is immers uitgesloten voor de toepassing van dit artikel.

Binnen de groep van verbonden vennootschappen zal het financieringskostensurplus evenredig worden verdeeld via een door de Koning vastgestelde methode over de binnenlandse vennootschappen en Belgische inrichtingen die voor het belastbare tijdperk deel uitmaakten van de groep in kwestie. Ook zal men de intra-groepstransacties niet in acht mogen nemen voor de berekening van de EBITDA.

Belangrijk ook om op te merken is dat niet elke interest onder het toepassingsgebied van dit artikel valt. Zo komen interesten verbonden aan leningen die afgesloten werden vóór 17 juni 2016 niet in aanmerking, tenzij deze leningen fundamentele wijzigingen ondergaan hebben. Ook interesten van leningen die werden gesloten in uitvoering van een project van publiek-private samenwerking

7 Een op zichzelfstaande vennootschap is een vennootschap die geen deel uitmaakt van een groep, geen

(31)

vallen niet onder de toepassing van dit artikel. In het laatste lid van artikel 198/1 worden vennootschappen die onder het toepassingsgebied van bepaalde definities vallen ook uitgesloten. Zo komen bijvoorbeeld kredietinstellingen, beheervennootschappen, beleggings- en verzekeringsondernemingen niet in aanmerking.

Als laatste voorziet de nieuwe interestaftrekbepaling ook de mogelijkheid om een interestaftrek-overeenkomst te sluiten met een andere binnenlandse vennootschap of Belgische inrichting die tijdens het belastbaar tijdperk deel uit maakt van dezelfde groep. Hierdoor kan het grensbedrag verhoogd of verlaagd worden met het overgedragen grensbedrag dat wordt overeengekomen. De overeenkomst komt slechts als interestaftrek-overeenkomst in aanmerking als deze aan een aantal voorwaarden voldoet. Ten eerste moeten de twee vennootschappen tijdens hetzelfde belastbaar tijdperk deel uit maken van dezelfde groep van verbonden vennootschappen en moeten zij dan ook als twee partijen in deze overeenkomst worden geïdentificeerd. Ten tweede wordt in deze overeenkomst het over te dragen grensbedrag overeengekomen. Als laatste moet er een betaling worden voorzien die gelijk is aan de vennootschapsbelasting of de belasting van niet-inwoners die door één van de partijen verschuldigd was geweest indien er geen overeenkomst zou zijn geweest. Ter verduidelijking geven we een concreet voorbeeld van een interestaftrek-overeenkomst. Stel vennootschap A en B zijn verbonden vennootschappen. Het grensbedrag dat van toepassing is volgens de nieuwe regelgeving van het financieringskostensurplus is voor A 200 en voor B 500. Het financieringskostensurplus zelf bedraagt voor A 400 en voor B 300. Vennootschap A wordt geconfronteerd met een begrenzing want zij mag maar 200 aftrekken terwijl ze een surplus van 400 heeft. De overige 200 zal ze dus niet in aftrek mogen nemen. Vennootschap B daarentegen mag 500 aftrekken maar heeft er maar 300, er is dus een onbenutte aftrekcapaciteit van 200. Hieruit volgt de mogelijkheid om een interestaftrek-overeenkomst op te stellen. Doordat vennootschap B haar niet benutte grensbedrag overdraagt aan A zal het grensbedrag van A met 200 stijgen. Hierdoor wordt A niet meer geconfronteerd met een begrenzing omdat ze nu haar gehele financieringskostensurplus mag aftrekken. Dit is fiscaal voordelig voor A waardoor zij een vergoeding moet betalen aan B die gelijk is aan de vennootschapsbelasting die door A verschuldigd zou zijn geweest indien er geen interestaftrek-overeenkomst werd gesloten. In dit voorbeeld bedraagt de vergoeding 50.

(32)

A B

Grensbedrag 200 500

Financieringskostensurplus 400 300

Aftrekbaar gedeelte financieringskostensurplus 200 300

Over te dragen gedeelte financieringskostensurplus 200 0

Onbenutte aftrekcapaciteit 0 200

Resultaat van het boekjaar 1000 1000

Aftrekbaar gedeelte financieringskostensurplus na overeenkomst 400 300

Te betalen belastingen8 200 175

Te betalen belastingen na overeenkomst 150 175

Vergoeding 50 0

(33)

Deel 2: Kwantitatief onderzoek

5. Effect in België?

Na het schetsen van het theoretische kader rond het financieringskostensurplus wordt in deze masterproef een kwantitatief onderzoek uitgevoerd. Hiermee wordt nagegaan of Belgische vennootschappen anticiperen op de invoering van het financieringskostensurplus in België. Deze nieuwe maatregel werd door de hervorming van de vennootschapsbelasting in 2017 aangekondigd en treedt in werking vanaf aanslagjaar 2020 dat ten vroegste van start gaat op 1 januari 2019. Doordat dit aanslagjaar nog maar net voorbij is en nog niet alle jaarrekeningen zijn neergelegd is het nog te vroeg om een na-effect te bestuderen. Mocht deze informatie wel al ter beschikking zijn, is het beter om dit een paar jaar na de inwerkingtreding te bekijken omdat sommige bedrijven misschien het eerste jaar eerder een afwachtende houding hebben en de maatregel eerst ondergaan om vervolgens op basis van deze gegevens aanpassingen door te voeren.

Aan de andere kant kan het ook zijn dat bedrijven voor de inwerkingtreding al wijzigingen doorvoeren omdat men bang is dat deze nieuwe maatregel nadelig zal zijn. Daarom bestuderen we in dit onderzoek de tijdspanne tussen de bekendmaking van het financieringskostensurplus en de inwerkingtreding ervan. Het effect dat we hiertussen mogelijk kunnen vinden, noemen we het anticipatieëffect. Concreet zullen we bestuderen of vennootschappen na de bekendmaking van de nieuwe maatregel hun vermogensstructuur hebben aanpast. Doordat deze interestaftrekbeperking rekening houdt met de hoeveelheid interestkosten, zal deze maatregel vennootschappen treffen die zich voor het grootste deel financieren met vreemd vermogen. Om de impact hiervan te beperken, zouden vennootschappen hun vreemd vermogen kunnen afbouwen en zich dus meer financieren met eigen vermogen. De onderzoeksvraag die centraal staat in dit onderzoek luidt dan ook als volgt: zullen de vennootschappen anticiperen op de inwerkingtreding van het financieringskostensurplus door zich meer te financieren met eigen vermogen in plaats van met vreemd vermogen?

Indien er later, na de inwerkingtreding van het financieringskostensurplus, wel wordt gekeken naar het na-effect van deze maatregel kan het onderzoek uit deze masterproef een meerwaarde bieden. Door enkel te kijken naar de jaren na de inwerkingtreding van de maatregel kan het zijn dat de reactie van de vennootschappen misschien wordt onderschat. Een vennootschap kan er immers ook voor kiezen om al voor de inwerkingtreding elementen in hun financieringskeuze aan te

(34)

passen. Als men dan deze mogelijke anticipatieëffecten en de na-effecten samenneemt, heeft men een concreter beeld op hoe de invoering van het financieringskostensurplus de keuzes van vennootschappen beïnvloedt. Dit is belangrijk om de effectiviteit van de nieuwe interestaftrek-beperking te bepalen.

Hieronder wordt aan de hand van een hypothetische grafiek aangetoond dat als een later onderzoek enkel gegevens vanaf 2019 opneemt, het effect van de maatregel wordt onderschat. Uit onderstaande curve is duidelijk dat na 2019, het jaar van inwerkingtreding, de schuldgraad daalt. Maar vanaf 2017, het jaar van de bekendmaking van het financieringskostensurplus, kan de schuldgraad ook al aan het dalen zijn. Deze daling kan mogelijk ontstaan zijn als reactie op de bekendmaking van de nieuwe maatregel. Als men in een later onderzoek ook de gegevens vanaf 2017 opneemt, zal men een concreter beeld krijgen over de impact van de invoering van het financieringskostensurplus.

Figuur 9: Grafische weergave anticipatieëffect

2017: bekendmaking maatregel 2019: inwerkingtreding maatregel

(35)

5.1. Onderzoek Duitsland

Het onderzoek in het kader van deze masterproef is gebaseerd op een gelijkaardig onderzoek van Alberternst en Sureth (2015). In hun kwantitatief onderzoek bekijken zij de impact van de invoering van een nieuwe interestaftrekbeperking in 2008 in Duitsland. Zij kijken dan wel niet naar mogelijke anticipatieëffecten maar hun denkwijze en methodologie kunnen in dit onderzoek gebruikt worden. Hieronder wordt eerst duidelijk gemaakt waarom deze studie een goede basis vormt voor het verdere onderzoek in deze masterproef. Daarna wordt het onderzoek van Alberternst en Sureth (2015) meer in detail besproken.

In 2008 was er in Duitsland al een hervorming van de vennootschapsbelasting. De motivatie hiervoor was enerzijds de aantrekkelijkheid van Duitsland als investeringsgebied te verhogen maar anderzijds ook om de Duitse belastinginkomsten te garanderen. De overheid zag hoe winsten die werden gerealiseerd in Duitsland wegvloeiden naar landen met een lagere belastingdruk door onder andere het gebruik van intra-groepleningen. Om dit te voorkomen werd er een nieuwe interestaftrekbeperking ingevoerd (Alberternst & Sureth 2015). De fiscaal aftrekbare interesten van ondernemingen zijn beperkt tot het bedrag van interestopbrengsten en bovendien tot 30% van de EBITDA. Dit betekent dat de betaalde interesten eerst worden verrekend met de interestopbrengsten. Indien er na deze verrekening nog steeds interesten zijn die moeten worden betaald dan wordt de aftrek hiervan beperkt tot 30% van de EBITDA.

Daarnaast heeft de Duitse wetgever hier nog een paar uitzonderingen aan toegevoegd. Als eerste geldt deze regel enkel als de interestkosten de interestopbrengsten overschrijden met meer dan één miljoen euro. Als een onderneming na de verrekening minder dan één miljoen euro aan te betalen interesten overhoudt, zijn deze volledig aftrekbaar. Daarnaast worden op zichzelf staande ondernemingen, dat wil zeggen ondernemingen die geen lid zijn van een groep, uitgesloten. Een derde uitzondering is een ontsnappingsclausule. Als een bedrijf lid is van een groepsentiteit en haar equity ratio9 aan het einde van het vorige boekjaar niet meer dan 1% lager is dan die van haar

moederbedrijf, is de interestaftrekbeperking ook niet van toepassing. De laatste uitzondering heeft betrekking op bedrijven die op een geconsolideerde manier worden belast. De

9 De equity ratio geeft de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen weer. Deze ratio geeft aan in

welke mate activa wordt gefinancieerd door eigen of vreemd vermogen. Het zegt iets over de financiële hefboom van het bedrijf.

Afbeelding

Tabel 1: Eigen voorbeeld interestaftrek-overeenkomst
Tabel 4: Resultaten Wilcoxon signed rank test treatmentgroep  / : geen significant verschil
Tabel 5: Resultaten Wilcoxon signed rank test controlegroep

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

14. Onlangs heeft KPN het college in kennis gesteld van voorgenomen eindgebruikerstarieven voor internetinbelverkeer via 06760-nummers, gebaseerd op een collecting model. Het

• Richt de meter verticaal omhoog op de lampen en houdt de meter waterpas (zoveel mogelijk) • Eventueel kan de lichtmeter op een plukkar gemonteerd zijn (let op waterpas

Andere methoden maken koeling niet overbodig, maar dragen bij aan houdbaarheid bij koeling:. • Pasteuriseren (vaste of

Geef uitleg over je oplossingen; antwoorden zonder heldere afleiding worden als niet gegeven beschouwd. Het gebruik van een rekenmachine is niet nodig en ook

Geef uitleg over je oplossingen; antwoorden zonder heldere afleiding worden als niet gegeven beschouwd. Het gebruik van een rekenmachine is niet nodig en ook

* Helder water: daarom werd specifiek geadviseerd om alle bomen en struiken rond het ven te verwijderen, het plagsel te verwijderen en in de slootjes en grotere sloten eerst

door kunstuitingen, heeft de ander dan niet het recht niet aangestoten te worden, in gevoe- lens die hem afhaar dierbaar zijn, door religieuze ui- tingen.. De voetbalbond had op

Het zijn relatief brede sporen, variërend van 50 tot 70 cm, grijs bruine lemige zand vulling met centraal telkens een donkerbruin spoor waarin restanten van aanplantingen..