• No results found

Beloning of repressie: liever een combinatie : interdisciplinair onderzoek naar het draagvlak onder handhavers en straatcoaches over het invoeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beloning of repressie: liever een combinatie : interdisciplinair onderzoek naar het draagvlak onder handhavers en straatcoaches over het invoeren"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Beloning of repressie: liever een combinatie”

Interdisciplinair onderzoek naar het draagvlak onder handhavers en straatcoaches over het invoeren van een bonusgerichte aanpak aan de hand van vier leertheorieën

Lisa Dijkhoff 10082093 Bachelorscriptie Algemene Sociale Wetenschappen Begeleider: M.A. van Eenbergen Tweede lezer: Y. Sastramidjaja Maandag 22 juni 2015

(2)

Inhoudsopgave Voorwoord 2 Samenvatting 3 1. Inleiding 4 2. Theoretisch kader 5 2.1 Leertheorieën 5

2.2 Subcultuur en deviant gedrag 9

2.3 Aanpak jeugd 10 2.4 Interdisciplinariteit 12 3. Probleemstelling 13 3.1 Vraagstelling 13 3.2 Doelstelling 14 3.3 Relevantie 14 3.3.1 Maatschappelijke relevantie 14 3.3.2 Wetenschappelijke relevantie 15 4. Methode 15 4.1 Onderzoeksstrategie 15 4.2 Onderzoeksdesign 16 4.3 Onderzoeksmethode 16 4.4 Operationalisatie 17 4.5 Participanten 18 4.6 Sampling 18 4.7 Methode data-analyse 18 4.8 Ethische kwesties 19 5. Resultaten 19 5.1 Onderzoeksproces 19 5.2 Onderzoeksresultaten 21 5.2.1 Overlast 21 5.2.2 Aanpak en verbeterpunten 22 5.2.3 Beloning 24 5.2.4 Interactie 25 5.2.5 Gedragsverandering 26 6. Conclusie 27

6.1 Houding respondenten ten opzichte van huidige aanpak 27 6.2 Houding respondenten ten opzichte van inzichten van leertheorieën 29

6.3 Draagvlak bonusgerichte aanpak onder respondenten 30

6.4 Discussie 31

6.5 Tekortkomingen en aanbevelingen 32

6.6 Reflectie 33

7. Referenties 34

8. Bijlagen 39

Bijlage 1: schema operationalisering 39

Bijlage 2: onderzoeksinstrument 40

Bijlage 3: coderingsschema 42

(3)

Voorwoord

Ter afsluiting van mijn studie Algemene Sociale Wetenschappen, is deze bachelorscriptie geschreven. Aan het begin van het tweede semester stond er op Blackboard een mededeling over een stage, gericht op overlastgevende jeugd en de aanpak daarvan. Hierdoor raakte ik meteen enthousiast omdat ik graag de master Forensische Orthopedagogiek wil gaan doen. Deze stage leek me daar perfect bij aan te sluiten en ik heb me meteen aangemeld. Al snel werd het in werking gezet en was er een afspraak met Academie van de Stad over de opdracht vanuit Handhaving en Toezicht. Met drie medestudenten ben ik deze stage begonnen, allemaal vanuit een andere invalshoek. De gesprekken met hen en de

feedback die we elkaar konden geven was erg fijn tijdens het proces. Mijn onderzoek is gestart vanuit de inzichten van leertheorieën met de vraag of deze een bijdrage kunnen leveren aan een

bonusgerichte aanpak.

Deze scriptie had ik niet kunnen schrijven zonder de hulp van een aantal personen, deze wil ik daarom bij deze ook graag bedanken. Allereerst mijn scriptiebegeleider Marg van Eenbergen. De brainstormsessies, de feedbackmomenten en onze gesprekken hebben me veel gebracht. Ik leerde kritisch naar mezelf te kijken en hard aan het werk te gaan. Tevens de tweede beoordelaar, Yatun Sastramidjaja voor de feedback en verhelderende woorden. Daarnaast Annemette Hellinga van Academie van de Stad. Door haar inzet hebben we veel afspraken kunnen maken met alle partijen. Haar feedback en enthousiasme tijdens het hele proces was erg fijn en welkom. Tevens Maartje Verbeek en Wouter Roeleveld, de projectbegeleiders bij Handhaving en Toezicht. Zij gaven ons de opdracht, maar ook veel informatie over het ‘echte leven’. We leerden door hun dat we regelmatig contact moesten zoeken met de contactpersonen en de lijntjes goed moesten onderhouden. Daarnaast hebben zij ons een bestand met contactpersonen geleverd, waardoor wij van start konden. Een belangrijk persoon daar in, is Linda Hoekman. Door haar was het mogelijk om de briefing van stadsdeel West bij te wonen, maar zij bracht ons ook in contact met de planning van Handhaving en Toezicht. Daarom wil ik graag Henk Meijer bedanken die mij meerdere malen heeft ingepland en ontzettend zijn best heeft gedaan om mij met handhavers mee te laten gaan naar stadsdeel West. Tevens wil ik Jack van Midden, directeur van SAOA, Ruud van Benthem, HR manager SAOA en Tarik Boukhoubza van SAOA bedanken voor hun enthousiasme en het in werking stellen van de ontmoetingen met straatcoaches. Ook Ron de Groot, projectleider Jeugd en Overlast in West, die veel informatie heeft gegeven en ons net als de rest een welkom gevoel gaf. Tot slot wil ik alle

respondenten bedanken voor hun tijd, enthousiasme en informatie tijdens de dagen dat ik meegelopen heb, de interviews en de bijeenkomsten. Ik vond het een fijne ervaring vol leermomenten, mooie ontmoetingen en het resultaat. Ik hoop dat mijn onderzoek een bijdrage kan leveren aan het formuleren van een bonusgerichte aanpak van overlastgevende jeugdgroepen in Amsterdam West.

(4)

Samenvatting

Dit onderzoek is uitgevoerd middels een stageplek bij Handhaving en Toezicht. Vanuit hen kwam de vraag of het mogelijk was een bonusgerichte aanpak te formuleren voor de overlastgevende

jeugdgroepen in Amsterdam. Tot op heden is de aanpak vooralsnog grotendeels repressief, maar uit onderzoek blijkt dat belonen beter werkt dan straffen. Daarom is het interessant om te onderzoeken of handhavers en straatcoaches het mogelijk achten om belonend te werk te gaan met overlastgevende jeugd. Aan de hand van vier leertheorieën is dit onderzoek uitgevoerd en het richt zich op

jeugdgroepen in Amsterdam West. Dit onderzoek betreft de onderzoeksvraag “wat is het draagvlak bij handhavers en straatcoaches om inzichten vanuit leertheorieën te implementeren in een

bonusgerichte aanpak van overlastgevende jeugdgroepen in Amsterdam West?.

De resultaten zijn verkregen door middel van een etnografische onderzoeksmethode. Waar participerende observatie en interviews een onderdeel van uitmaken. Uiteindelijk telt het onderzoek 18 respondenten, waaronder 10 handhavers, 7 medewerkers van SAOA en een projectleider van Jeugd en Overlast West. De reden om straatcoaches ook te benaderen was omdat zij een andere werkwijze hanteren dan handhavers en het leek me interessant om te onderzoeken wat zij vinden van de huidige aanpak en of inzichten van leertheorieën een bijdrage zouden kunnen leveren.

Concluderend kan er gesteld worden dat beide partijen positief staan ten opzichte van de inzichten van leertheorieën, daardoor is het draagvlak dus groot. Ze vinden het belangrijk om niet alleen maar repressief op te treden, maar ze willen de jeugd helpen en hen leren beter gedrag te vertonen. Wat voornamelijk naar voren kwam, is dat het belangrijk is dat handhavers en straatcoaches frequent en consequent aanwezig zijn in een gebied om het gewenste resultaat te behalen. Tot nu toe doen alleen straatcoaches dat, met goede resultaten, maar de handhavers worden in alle stadsdelen ingezet waardoor hun invloed in één stadsdeel aanzienlijk kleiner is dan die van de straatcoaches.

(5)

1. Inleiding

In mei 2014 komt de Rijksoverheid met een bericht waaruit blijkt dat het aantal overlastgevende jeugdgroepen in Nederland aan het dalen is. In 2009 waren er namelijk 327 overlastgevende jeugdgroepen in Nederland, waar er in 2013 183 waren. De aanpak van risicojongeren is een gezamenlijke prioriteit van de gemeenten, het Openbaar Ministerie en de politie (Rijksoverheid, 2014). Er is dan wel een daling in het aantal overlastgevende jeugdgroepen, maar uit een opiniestuk blijkt dat de samenleving nog wel hinder ervaart van de resterende overlastgevende jeugdgroepen (Ghauharali & Dorenbos, 2014). Reden genoeg om deze resterende groepen te blijven aanpakken en er voor te zorgen dat de overlast vermindert.

Het aanpakken van overlastgevende jeugd wordt tot nu toe gedaan door politie en

straatcoaches in Amsterdam. Echter is er sinds kort een andere instantie bijgekomen om de jeugd aan te pakken, namelijk Handhaving en Toezicht. Vanuit de burgemeester van Amsterdam, Eberhard van der Laan is er een flexactie gestart dat zich voor een aantal maanden richt op de aanpak van jeugd. De handhavers van Handhaving en Toezicht hebben een introductieweek gehad waarin ze veel informatie hebben gekregen over de jeugd, de manier van aanspreken en de aanpak. Gedurende een aantal maanden zal dit de prioriteit zijn van een selecte groep handhavers. Gezien het feit dat het aanpakken van overlastgevende jeugd voor hen redelijk nieuw is en het beleid nog een andere vorm kan

aannemen, vroeg Van der Laan zich af of het mogelijk zou zijn om de jeugd op een andere manier aan te pakken. Een bonusgerichte aanpak zou zo’n ander soort aanpak kunnen zijn volgens hem.

Bonusgericht aanpakken betekent dat er niet alleen maar repressief opgetreden wordt, maar dat de handhavers en straatcoaches ook gebruik zullen maken van beloningen. Het blijkt namelijk dat

probleemgedrag vermindert wanneer jongeren op een positieve manier benadert worden (Van Noije en Wittebrood, 2009). Tot op heden is de aanpak veelal repressief, met als doel het reduceren van

overlastgevende jeugdgroepen. Maar het is waardevol om te onderzoeken of het mogelijk is om de overlastgevende jeugd aan te pakken op een andere manier.

Dit onderzoek richt zich op stadsdeel West en is bedoelt om te onderzoeken of er draagvlak is bij handhavers en straatcoaches om inzichten van leertheorieën toe te voegen aan een bonusgerichte aanpak. Leertheorieën zijn theorieën die het gedrag van mensen proberen te verklaren.

Gedragsverandering door middel van vier visies staan daarom centraal in dit onderzoek. De aanpak is bij handhaving nog nieuw in verband met de flexactie en juist daarom is het waardevol om dit onderzoek op dit moment uit te voeren. Wanneer blijkt dat inzichten van leertheorieën een bijdrage kunnen leveren aan een bonusgerichte aanpak, kan dit eventueel toegevoegd worden aan huidig beleid, omdat het nog kneedbaar is. Wellicht is het voor handhavers makkelijker om over te schakelen naar een andere en nieuwe manier van aanpakken als ze niet al jarenlang repressief aanpakken. Doordat enkel de visies van handhavers en straatcoaches belicht worden ten opzichte van het beleid, is het onderzoek echter wel eenzijdig. De reden hiervoor is dat het vanuit de Gemeente Amsterdam afgeraden werd om de jeugd te interviewen, vanwege veiligheidsoverwegingen. Daarnaast moeten

(6)

straatcoaches en handhavers het beleid uitvoeren en is het daarom waardevol om hun visie te horen over het feit of een bonusgerichte aanpak zou werken. Zij kennen de jeugd ten slotte en kunnen daarom een inschatting maken over een eventuele andere aanpak. Middels een etnografische methode, waarbij participerende observatie en interviews plaatsvinden, worden inzichten verkregen van de handhavers en straatcoaches ten opzichte van huidige aanpak en aspecten van leertheorieën met betrekking tot een bonusgerichte aanpak. Wanneer blijkt dat inzichten van leertheorieën volgens handhavers en straatcoaches en toevoeging zouden kunnen zijn aan de bonusgerichte aanpak, is het aan de Gemeente Amsterdam of zij dit zullen implementeren en op welke manier het beleid dan vorm krijgt.

2. Theoretisch kader

Dit onderzoek is gebaseerd op leertheorieën. Dit zijn theorieën die het gedrag van mensen proberen te verklaren. Er is niet slechts één passende theorie die het menselijk gedrag kan verklaren, er zijn verschillende soorten theorieën en daarbij ook verschillende visies. De theorieën bieden ook perspectieven in andere disciplines waardoor er een breed scala aan informatie is omtrent de

verklaring van menselijk gedrag. Echter kunnen niet alle leertheorieën behandelt worden en verschilt de mate van invloed van de theorieën op de wetenschap. Daarom is gekozen om vier leertheorieën te behandelen in dit onderzoek omdat ze een grote rol hebben in de wetenschap en in veel literatuur aangehaald worden. De vier meest voorkomende leertheorieën zijn het behaviorisme, het

cognitivisme, het sociaal constructivisme en de sociale leertheorie van Bandura. Deze theorieën vormen grotendeels de theoretische basis van dit onderzoek en zullen hieronder nader toegelicht worden. Daarnaast zijn de termen ‘subcultuur’, ‘deviant gedrag’ en ‘aanpak jeugd’ van belang voor dit onderzoek, die worden achtereenvolgens toegelicht in dit hoofdstuk.

2.1 Leertheorieën

De eerste leertheorie die beschreven wordt is het behaviorisme. Dit is een stroming waarbij twee belangrijke aannames centraal staan, namelijk dat (1) gedrag gevormd wordt door de omgeving en (2) al het gedrag toe te schrijven is aan de termen observeerbare stimuli en respons, zonder te refereren naar onzichtbare mentale representaties (Lewis, 2012). Er is sprake van een ‘black box’, waarbij de nadruk gelegd wordt op het waarneembaar gedrag en hoe variaties in de omgeving leiden tot veranderingen in gedrag. Gedrag veranderen door de beschikbaarheid van bekrachtiging vanuit de omgeving wordt ook wel conditionering genoemd (Skinner, 1938).

De behavioristen onderscheiden twee vormen van conditionering, namelijk klassieke en operante conditionering. Psycholoog Watson en fysioloog Pavlov zijn de twee grondleggers van klassieke conditionering, wat een leerproces is waarbij gedrag aangeleerd wordt door een stimulus-respons schema. Een stimulus is iets dat voorkomt in de omgeving en een stimulus-respons is een reactie daarop, zoals het strekken van het been na een tikje op de knie. De mens is geen zelfsturend handelend

(7)

wezen, maar onderhevig aan prikkels uit de wereld om zich heen (Lewis, 2012). Hoewel Watson en Pavlov theorieën hebben ontwikkelt omtrent klassieke conditionering, verschillen zij op enkele punten van elkaar. Watson negeerde de aanwezigheid van gedachten en emoties niet, maar vond dat gedrag begrepen kan worden zonder te refereren aan mentale processen (Lewis, 2012). Terwijl Pavlov’s visie een meer cognitieve component kende. De innerlijke, of mentale representatie die Watson negeerde, medieert volgens Pavlov de stimulus-respons relatie door de verwachting van de stimulus. Dit noemt Pavlov ook wel de ‘expectancy theory’, waarmee bedoelt wordt dat wanneer iemand een aantal keer eenzelfde stimulus toegediend krijgt, hij verwacht (mentale representatie) dat dezelfde respons er op zal volgen (Lewis, 2012). Ook meende Pavlov dat de tijd tussen de stimulus en respons een rol speelde bij het conditioneren. Wanneer de tijd er tussen namelijk korter was, werd men sneller

geconditioneerd.

Een andere vorm van conditionering wat door de behavioristen onderscheiden wordt, is operante conditionering. Dit kan omschreven worden als een leerproces waar het effect of een respons het voorkomen van dat effect in de toekomst beïnvloedt. Nieuw en complexer gedrag kan aangeleerd worden door bekrachtiging van stimuli, met name door middel van belonen en straffen (Skinner, 1938). Thorndike staat tegenover het idee van Pavlov met zijn law of effect, wat omschreven kan worden als responsen dat een bevredigend effect hebben in een bepaalde situatie, vaker voor zullen komen in de toekomst dan responsen met een negatief effect (Thorndike, 1927). Volgens Thorndike zijn er meerdere responsen mogelijk, maar de meest bevredigende zal vaker worden uitgelokt en daardoor vaker voorkomen.

Een bevredigende respons, ofwel een positieve uitkomst van gedrag is ook het uitgangspunt van de visie van Skinner (1938). Hij combineerde voorgaande visies bij het begrijpen van het verkrijgen van nieuwe gedragingen. De belangrijkste visie van operante conditionering is dat gedrag vaker voor zal komen als dat leidt tot een positieve uitkomst, zoals een beloning. Bekrachtiging en straf zorgen er voor dat al het gedrag zowel aangeleerd als afgeleerd kan worden. Wanneer een bekrachtiging gebruikt wordt, is de wens dat voorgaand gedrag vaker zal voorkomen, in tegenstelling tot een straf, waarbij de wens is dat voorgaand gedrag minder vaak voor zal komen. Naast straf en bekrachtiging onderscheid Skinner (1938) ook verschillende soorten straf en bekrachtiging. Bij een negatieve straf wordt er iets leuks weggehaald met als doel het gewenste gedrag aan te leren, terwijl bij een positieve straf iets onplezierigs toegevoegd wordt. Positief bekrachtigen betekent dat iets leuks wordt toegevoegd, zoals televisie kijken als beloning bij het afhebben van huiswerk. Daarentegen wordt bij een negatieve bekrachtiging iets weggehaald dat iemand niet leuk vindt, dit als beloning van gedrag.

Door iemand te belonen wordt toekomstig gedrag beïnvloedt en daarmee ook verandert. Dit komt doordat men een beloning verwacht bij het uitvoeren van gewenst gedrag (Lewis, 2012). Straffen en belonen wordt nog in veel facetten van het dagelijks leven gebruikt, zoals in opvoeding en onderwijs. Door middel van directe instructie en het veelvuldig herhalen leert men nieuwe dingen.

(8)

Hierdoor wordt gewenst gedrag bevestigd door bijvoorbeeld een ouder of leraar en wordt ongewenst gedrag afgeleerd (Van Kuyk, 1992). Zulke aspecten van gedrag aan- en afleren zouden ook een rol kunnen spelen bij de aanpak van overlastgevende jeugdgroepen.

Als reactie op het behaviorisme is het cognitivisme ontstaan, waar de nadruk veel meer ligt op de interne mentale processen die ten grondslag liggen aan het gedrag (Simons, 2000). Wat belangrijk is bij deze stroming is de gedachte dat men leert door nieuwe kennis toe te voegen aan reeds opgedane informatie. Cognitief psycholoog Ausubel sluit hierbij aan met zijn assimilatietheorie (Ausubel, 1968). Hierbij spelen stabiliteit en differentialiteit van cognitieve schema’s van de persoon die leert een grote rol. Ieders cognitieve structuur is anders en daarom kan men dezelfde input op een andere manier leren en interpreteren, omdat het moet aansluiten bij reeds opgeslagen kennis (Ausubel, 1968).

Een andere visie in deze stroming komt van Piaget, een cognitief psycholoog die bestudeerde hoe een kind zich cognitief ontwikkelde. Hij ontwikkelde hiermee een cognitieve

ontwikkelingstheorie als reactie op het behaviorisme. Wat centraal staat bij Piaget is dat mensen zintuiglijke ervaringen tot kennis verwerken door middel van mentale operaties. Historische, culturele en sociale factoren spelen daarbij slechts een kleine, of zelfs geen enkele rol (Smaling, 2010). Piaget ontwikkelde een cognitief stadia model waarin hij suggereerde dat het denken van kinderen door de jaren heen zich stapsgewijs ontwikkelt. Bij de ontwikkeling van handelen en denken onderscheidt Piaget twee processen, assimilatie en accommodatie (Ackermann, 1996). Met assimilatie wordt het vermogen van het kind bedoeld om nieuwe informatie onder te brengen in het al bestaande schema, ofwel het toepassen van bestaande kennis of vaardigheden in nieuwe situaties. Terwijl bij

accommodatie men nieuwe informatie fuseert met al bestaande schema’s om zo verandering in schema’s teweeg te brengen en daardoor meer te leren. Op deze manier kunnen bestaande kennis en vaardigheden toegepast worden in nieuwe situaties (Ackermann, 1996). Deze processen past men toe wanneer de eisen van de omgeving de vaardigheden van de persoon te boven gaan (Verhulst, 2005). Wanneer deze twee processen in evenwicht zijn kan er een gezonde ontwikkeling plaatsvinden. Het in evenwicht houden wordt door Piaget equilibratie genoemd.

Visies van de cognitieve leertheorie zijn net als visies van het behaviorisme nog te zien in het dagelijks leven, zoals bijvoorbeeld op scholen. Daar wordt namelijk nog vaak gewerkt met

betekenisvol leren, waar het cognitivisme de basis voor heeft gelegd. Het gaat hierbij om het koppelen van nieuwe kennis en ervaringen aan de eigen reeds aanwezige cognitieve structuur (Cañas et al., 2008). Daarnaast blijkt dat door regelmatige herhaling nieuwe dingen snel geleerd worden (Smaling, 2010). Dit leerproces is uiteraard niet alleen op scholen te zien, maar ook in andere aspecten van het leven waar men deel van uitmaakt, zoals een subcultuur. Wat een subcultuur is en wat de relevantie is voor dit onderzoek zal verderop toegelicht worden.

In de cognitivistische visie spelen cognitieve schema’s een grote rol bij het leren. Echter wordt er niet ingegaan op het sociale aspect van leren zoals het sociaal constructivisme doet. Het sociaal constructivisme benadrukt dat het verwerven van kennis en vaardigheden het resultaat is van het

(9)

denkvermogen van de lerende zelf en niet zozeer als gevolg van een directe overdracht van kennis en ervaring door bijvoorbeeld een docent. Wat centraal staat in deze theorie is het proces van

informatieverwerking en de actieve rol die de lerende daarbij heeft. Leren vindt daarom plaats door middel van sociale interactie (Simons, 2000). Daarnaast ligt de nadruk op het idee dat er geen objectieve waarheid is, maar dat mensen de gelegenheid hebben om hun eigen perspectief geleidelijk aan te ontwikkelen. Zelf kennis construeren staat daarbij centraal. Tevens verloopt het leren van kennis of gedrag het best wanneer men met elkaar samenwerkt. Door deze interactie met anderen en de werkelijkheid komt men tot nieuwe perspectieven en wordt de werkelijkheid afgeleid van de interpretatie van de subcultuur waarin iemand zich bevindt (Simons, 1998).

Pedagoog en filosoof Dewey sluit zich hierbij aan. Volgens Dewey leert men namelijk uitsluitend in interactie met de omgeving en zijn er twee voorwaarden verbonden aan het bevorderen van leerprocessen (Dewey, 1966). De wil om iets te leren moet niet van buitenaf komen, maar vanuit iemands eigen motivatie en daarnaast moet diegene een actieve zoektocht starten naar het vinden van informatie. Wat benadrukt wordt, is dat leren een complex samenspel is tussen omgeving en individu. Door reconstructie van levenservaringen leert men elke dag weer, hierdoor staat men altijd in

interactie en in context (Dewey, 1966).

Naast Dewey wordt ook psycholoog Vygotsky gezien als één van de eerste sociaal

constructivisten. Hij bestudeerde de impact die de docent en leerling beide hadden op het ontwikkelen van individuele vaardigheden (Kane, 2006). Daaruit concludeerde hij dat wat het kind op dit moment leerde in samenwerking met de docent, hij morgen zelf zou kunnen doen. Ofwel, alles wat men leert, leert men van anderen (Vygotsky, 1978). Gedrag en kennis worden, aldus Vygotsky, opgedaan door leeftijdsgenoten en het samenwerken in groepen. Door dingen aan elkaar te vragen, met elkaar te spreken en elkaar te helpen komen ze tot meer kennis en leert men ander en nieuw gedrag. Een belangrijk aspect van Vygotsky’s werk is de Zone of Proximal Development (ZPD), wat inhoudt dat wat er geleerd moet worden zou moeten aansluiten aan de bestaande kennis. Bij het leren in de zone van nabije ontwikkeling moeten haalbare en duidelijke doelen gesteld worden (Vygotsky, 1978). Wanneer je buiten iemands zone zit kan het onderwerp of gedrag dat geleerd moet worden

betekenisloos worden (Kane, 2006). Middels dit proces leert men samenwerken en wordt er geleerd in de omgang met leeftijdsgenoten (Kane, 2006). De interactie die plaatsvindt moet aansluiten bij de ontwikkeling van de betreffende personen. Op die manier kan er iets geleerd worden en kan er verandering in gedrag plaatsvinden.

Deze aspecten zijn net als de inzichten van de twee eerder genoemde leertheorieën terug te zien in het onderwijs, maar ook in een subcultuur zoals een jeugdgroep. Daarin bepalen anderen in grote mate hoe men de werkelijkheid ervaart en hoe men zichzelf ziet. Van elkaar leert men nieuwe kennis en vaardigheden. Echter zijn de vaardigheden die worden aangeleerd en versterkt in een overlastgevende jeugdgroep veelal niet geaccepteerd door de rest van de maatschappij.

(10)

Dat leren een sociaal proces is blijkt ook uit de theorie van psycholoog Bandura. De theorie die hij ontwikkelt heeft is de ‘sociale leertheorie’, waarbij leren door observatie en imitatie centraal staat (Bandura, 1977). De term ‘modelling’ wordt door Bandura geïntroduceerd bij deze manier van leren. Net als de sociaal constructivisten meent Bandura dat leren een dynamisch proces is tussen personen, gedragingen van anderen en de omgeving. Waarbij de omgeving zowel versterkende als tegenwerkende effecten kan hebben op het leren van mensen (Bandura, 1977). Er is volgens Bandura sprake van een interactie van drie factoren. Dit zijn cognitieve en andere persoonlijkheidsfactoren, gedrag en gebeurtenissen in de omgeving. Om te leren zijn met name persoonlijkheidsfactoren en het ‘model’ van belang. Het blijkt dat mensen eerder neigen om gedrag van een model over te nemen als dit een positief effect heeft en de waarde van dat gedrag herkend wordt (Bandura, 1977). Tevens meent deze psycholoog dat leren plaatsvindt in twee fasen, namelijk de fase van kennisverwerving en die van kennisverwerking. In de eerst genoemde fase vindt een cognitief denkproces plaats

waarbinnen stimuli van het model actief schematisch omgevormd, geordend, geclassificeerd en georganiseerd wordt (Edelmann, 2000). Daarnaast is het van belang dat degene die leert door naar anderen te kijken, een mechanisme in zich heeft dat motiverend werkt. Door deze zelfregulering kunnen persoonlijke doelen vanuit iemand zelf in beweging komen waardoor het intrinsiek motiverend werkt (Vrugt et al., 2002).

Bovengenoemde leertheorieën vormen een essentieel onderdeel van dit onderzoek naast de jeugdgroepen, de overlast die zij veroorzaken en de aanpak die gehanteerd wordt om dit te verminderen. Om te begrijpen wat een jeugdgroep is en wat overlastgevend gedrag inhoudt zal hieronder toegelicht worden waar deze termen vandaan komen.

2.2 Subcultuur en deviant gedrag

Sociologen van de Universiteit van Chicago introduceerden tussen de jaren ‘10 en ’40 van de vorige eeuw de term ‘subcultuur’. Destijds werd grotendeels onderzoek gedaan naar het leven in de stad en hoe verschillende groepen hun eigen weg daar in vinden. Er zijn namelijk veel verschillende mensen die zich niet kunnen of willen aanpassen aan de regels en normen van de samenleving en zoeken elkaar daarom op. Zulke groepen waarin mensen bij elkaar komen heet daarom een subcultuur (Bennet & Kahn-Harris, 2004). Subculturen zetten zich af door middel van stijlelementen die een gevolg zijn van een cultureel verschijnsel waardoor het zich uit als afwijkend van de standaard, de cultuur. Leden van een subcultuur vertonen vaak hetzelfde gedrag, dit ontstaat voornamelijk door imitatie en

observatie, zoals beschreven door Bandura (1977).

Jeugdgroepen wijken ook af van de norm, hebben hun eigen regels en zijn dan ook een subcultuur te noemen. Jeugdgroepen die problematisch gedrag vertonen zijn onder te verdelen in drie typen, de hinderlijke jeugdgroep, de overlastgevende en de criminele jeugdgroep (Beke et al., 2006). Een overlastgevende jeugdgroep wordt door Beke et al. (2006) omschreven als een groep die zich in

(11)

ruime mate schuldig maakt aan verschillende vormen van hinderlijk gedrag. De groepsleden van zo’n groep zijn minder makkelijk te corrigeren omdat ze nadrukkelijk aanwezig zijn, provocerend optreden, omstanders lastig vallen en objecten vernielen. Daarnaast maken ze ook wel eens gebruik van geweld, worden lichtere vormen van criminaliteit doelbewuster gepleegd en zijn ze meer bezig met het zorgen dat ze niet gepakt worden. (Beke et al., 2006). Het overlastgevend gedrag dat zo’n groep kan vertonen wordt door Noorda en Veenbaas (2006) omschreven als geluidsoverlast, vervuiling, vernieling, laat rondhangen op straat, wegversperring, oneigenlijk gebruik, belemmering van privacy, gebruik van alcohol en/of drugs en agressie. Het gedrag dat zij vertonen kan aangeleerd zijn door observatie en imitatie, maar er kan ook sprake zijn van groepsdruk, aldus criminologen De Jong en Gemert (2010). Echter kan dat gedrag door de rest van de samenleving als ongewenst bestempeld worden. Zulk gedrag wordt ook wel deviant gedrag genoemd. Deviant gedrag is afwijkend van de norm van de

samenleving, maar wordt wel geaccepteerd door de subcultuur (De Jong & Gemert, 2010). Het gaan vertonen van deviant gedrag hangt met een aantal aspecten samen. Zo wordt de ouderlijke controle minder in de adolescentie, waardoor er minder supervisie is. Wanneer ouderlijke supervisie ontbreekt kan het zijn dat jongeren probleemgedrag gaan vertonen (Goldstein et al., 2005). Tevens is het ontbreken van een warme band met de ouders een risicofactor, dit blijkt uit onderzoek van De Kemp et al. (2004). Het blijkt namelijk dat wanneer jongeren een goede en warme relatie hebben opgebouwd met hun ouders, zij minder probleemgedrag vertonen. Daarnaast hangt het vertonen van zulk gedrag ook samen met het zoeken van vrienden door middel van selectieprocessen (Brechwald & Prinstein, 2011). Jongeren gaan namelijk op zoek naar hun eigen identiteit, naar leeftijdsgenoten waar ze raakvlakken mee hebben of juist die ze interessant vinden omdat ze anders zijn. Dat proces bepaald uiteindelijk in welke vriendengroep je komt en daarmee in welke subcultuur. Wanneer iemand een minder goede relatie heeft met zijn ouders en weinig ouderlijke supervisie heeft in de adolescentie, kan het zijn dat de jongere zich bij een groep aansluit dat deviant, of

probleemgedrag vertoont. Door middel van aspecten van de genoemde leertheorieën, zoals model-leren en vormen van conditionering kan zulk gedrag aangeleerd en in stand gehouden worden. Echter is het ook mogelijk om ongewenst gedrag af te leren.

2.3 Aanpak jeugd

De aanpak van problematische jeugdgroepen heeft prioriteit op verschillende niveaus, zoals het Openbaar Ministerie, politie, stadsbestuur en stadsdelen. De realisatie van de aanpak verschilt dan ook per niveau, maar het doel is altijd het verminderen van jeugdoverlast, het reduceren van het aantal jeugdgroepen en het aantal leden van de jeugdgroepen. De landelijke aanpak van het Openbaar Ministerie en Justitie is gericht op het aanpakken van criminele groepen en de intensivering van de aanpak van hinderlijke en overlastgevende groepen. Daarnaast is er een stedelijke aanpak die de TOP 600 aanhoudt, waarbij de 600 jonge plegers van ‘high impactdelicten’ worden aangepakt. Tot slot is er op stadsniveau een andere aanpak die door de stadsdelen van Amsterdam zelf worden ingevuld.

(12)

In Amsterdam werken de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s), zoals handhavers en politie, aan de hand van een ‘shortlist methodiek’. Middels deze methode wordt op een relatief eenvoudige en snelle wijze informatie verkregen over onder andere de locatie(s) van de groep, de samenstelling, de dagelijkse bezigheden, riskante gewoonten en recent delictgedrag (Ferwerda, 2009). Aan de hand van de scores die hier aan toegekend worden door de betreffende wijkagent, kan de jeugd getypeerd worden. De categorieën zijn ‘hinderlijk’, ‘overlastgevend’ en ‘crimineel’ en de typering kan bijdragen aan de beslissing of een groepsaanpak of een individuele aanpak het best passend is

(http://www.amsterdam.nl). Dit is afhankelijk van het type jeugdgroep, maar een groepsaanpak is altijd gericht op de groep, het gebied en de persoon (Directie Veiligheid, 2009). De shortlist methode bevat een korte inventarisatie van de aard en omvang van de jeugdgroepen binnen een stadsdeel.

Een specifieke aanpak wordt opgesteld door de gemeente, maar landelijk staat vast dat het aanpakken van een overlastgevende jeugdgroep zowel preventief als repressief is. Waarbij het van belang is dat verschillende instanties met elkaar samenwerken (Van Wijk et al., 2010). Een preventieve aanpak kan bijvoorbeeld zijn dat jeugdgroepen zich moeten verplaatsen, naar de zogenoemde jeugdontmoetingsplekken (JOP). Daarnaast wordt er een poging gewaagd tot het betrekken van ouders bij de groepsaanpak. Een repressieve aanpak kenmerkt zich door aanhoudingen en het afsluiten van locaties waar de jeugd bij elkaar komt en overlast veroorzaakt (Beke, 2006). De Gemeente Amsterdam hanteert een aanpak van overlastgevende jeugdgroepen dat gebaseerd is op vijf pijlers, namelijk sneller ingrijpen, straf en zorg gaan samen (zonder vrijblijvendheid), gezinsgericht werken, groepsaanpak en betrokkenheid van en bij scholen (http://www.amsterdam.nl).

Naast de BOA’s die overlastgevende jeugdgroepen aanpakken, speelt Stichting Aanpak Overlast Amsterdam (SAOA) ook een grote rol op dit gebied door straatcoaches en gezinsbezoekers in te zetten. SAOA is in 2006 opgericht met als doel het verminderen van jeugdoverlast in Amsterdam (Ombudsman, 2010). Straatcoaches richten zich specifiek op het aanpakken van jeugdoverlast door toezicht te houden en SAOA is daarmee de enige organisatie die dat op die manier doet. De inzet van straatcoaches is grotendeels gericht op het reduceren van hinderlijke en overlastgevende jeugdgroepen (http://www.aanpakoverlast.nl). De aanpak van SAOA draagt hieraan bij door te zorgen dat er meer toezicht is op deze groepen. Wat belangrijk is bij de aanpak van SAOA is dat het tracht het gat op te vullen tussen jongerenwerk en het (strafrechtelijk) optreden van politie en justitie (Tazelaar, et al., 2012). Het blijkt namelijk dat politieagenten het moeilijk vinden om effectief te communiceren met de jeugd wanneer er wel overlast wordt ervaren maar ze geen direct strafbaar gedrag vertonen. Daarnaast verkrijgen politieagenten moeilijk informatie uit de jeugd. Straatcoaches daarentegen spreken de jongeren aan op een manier waardoor ze zich vaker laten aanspreken, aldus Tazelaar et al., (2012). Ze zijn vaak bereid om naar de straatcoaches te luisteren omdat ze contact maken met de jeugd, juist op het moment dat het goed gaat en niet alleen wanneer ze iets verkeerds doen.

Daarnaast helpt het mee dat de straatcoaches bepaalde competenties bezitten zoals flexibiliteit, duidelijkheid, consistentie en straatvaardigheden, ofwel ‘streetwise’ zijn. Doordat straatcoaches deze

(13)

competenties bezitten en voornamelijk omdat ze streetwise zijn, kunnen ze beter contact leggen met de jeugd en op lange termijn een band met ze opbouwen (Tazelaar et al., 2012). De straatcoaches richten zich in de communicatie vaak op de jongeren die er open voor staan of de leider, om de invloed op meelopers te beperken. Tevens worden straatcoaches ingezet op vaste plekken in de stad waardoor hun informatiepositie verbetert. De jeugd vertelt namelijk meer aan de straatcoaches die ze kennen,

doordat ze die band hebben kunnen opbouwen. Dit is mede door het idee dat de straatcoaches ze aanspreken als een soort ‘grote broer’ en afkomstig zijn uit dezelfde etnische groeperingen en stad als de overlastgevende jeugdgroepen (Bervoets, 2015). De jeugd laat zich minder makkelijk aanspreken door de politie. Volgens Tazelaar et al., (2012) is dit vooral te wijten aan de afstand die gecreëerd wordt door middel van het uniform, het taalgebruik en de manier waarop de jeugd door hen benadert worden. Het is wel van groot belang dat straatcoaches nauw samenwerken met de politie en

handhavers, mede omdat straatcoaches geen aanhoudingen mogen doen. SAOA is enkel van het contact leggen met de jeugd, dit onderhouden en op die manier proberen de hinderlijke en

overlastgevende jeugdgroepen in toom te houden. Uit onderzoek van de Ombudsman (2010) blijkt dat de straatcoaches door hun functioneren, waarbij direct contact met de jeugd voorop staat, een

belangrijke bijdrage leveren aan het signaleren en tegengaan van overlastgevende jeugd.

Het grootste verschil tussen de straatcoaches en BOA’s ligt bij de bevoegdheden van beide partijen. BOA’s handhaven in de openbare ruimte en zijn op zoek naar strafbare feiten waarbij zij, waar nodig, mensen mogen en kunnen aanhouden en proces verbaal mogen schrijven. Dit is een repressieve vorm van aanpakken. Terwijl de straatcoaches werken vanuit een preventief en proactief kader en direct contact hebben en onderhouden met de jeugd. Zij hebben een waarschuwende functie en mogen niemand aanhouden omdat ze die bevoegdheden niet hebben. Ze worden daarom ook geacht de BOA’s in te schakelen wanneer de situatie daar om vraagt. De directeur van SAOA, dhr. Van Midden, benadrukt dat de rol van de straatcoaches echt is om contact te leggen en te onderhouden met de jeugd, waar de handhavers verder kunnen doorpakken waar nodig. Doordat de straatcoaches contact hebben opgebouwd met de jeugd, kunnen zij op een preventieve wijze te werk gaan en proberen het met woorden op te lossen, in plaats van te straffen.

2.4 Interdisciplinariteit onderzoek

Overlastgevend, deviant gedrag van jeugdgroepen, samen met de leertheorieën, vormen de

belangrijkste concepten van huidig onderzoek. Vanuit verschillende disciplines zijn er visies over het aanleren en in stand houden van gedrag. Psychologen menen dat al het menselijk gedrag zowel aangeleerd als afgeleerd kan worden. Zoals blijkt uit het behaviorisme, het cognitivisme en deels het sociaal constructivisme blijkt gedrag aangeleerd te worden middels bekrachtiging, observaties, imitaties en interactie met de omgeving. Echter verschilt de pedagogische visie van de psychologische op dit gebied. Daar wordt namelijk de nadruk gelegd op het sociale aspect. Leren is een sociaal proces dat bestaat uit construeren en reconstrueren (Dewey, 1966). Door middel van interactie met de

(14)

omgeving komt men tot kennis, dit moet je als individu wel zelf doen, maar kan niet ontstaan zonder met mensen samen te werken en daardoor dus te leren in een sociale context. Deviant gedrag is ongewenst en onacceptabel gedrag. Vanuit de criminologie is daarom het idee dat crimineel gedrag aangeleerd wordt en voort blijft bestaan door beloning vanuit de groep en imitatie (De Jong & Gemert, 2010). De groepsdruk, leden van de groep en het geaccepteerd willen worden door de groep spelen een enorm grote rol bij het vertonen van bepaald gedrag. Al deze disciplines betreffen een visie over het aanleren en in stand houden van gedrag, echter verschillen ze van elkaar. Er is niet één discipline aan te wijzen die duidelijk het gedrag van de mens kan verklaren. Daarnaast is het een complex probleem omdat er verschillende factoren aanwezig zijn bij het aanleren van gedrag en daarom één discipline niet afdoende is. Het individu speelt een rol, maar ook de sociale context. Deze factoren hangen met elkaar samen en kunnen met betrekking tot het vertonen van gedrag niet los van elkaar bekeken worden. Ze moeten geïntegreerd worden. Juist daarom is het van belang dat dit onderzoek op een interdisciplinaire wijze benaderd wordt. Door de disciplines met elkaar te integreren kan er een breder kader geschetst worden over het probleem dan wanneer er slechts vanuit één discipline onderzoek gedaan wordt.

3. Probleemstelling 3.1 Vraagstelling

Zoals eerder duidelijk geworden is verschilt de werkwijze van handhavers en straatcoaches met betrekking tot het aanpakken van overlastgevende jeugd. Hierdoor is het interessant om te kijken hoe beide partijen aankijken tegen de huidige aanpak en of zij denken dat het eventueel anders kan. Gezien het feit dat straatcoaches en handhavers het beleid uitvoeren is er voor gekozen om het onderzoek te benaderen vanuit hun visie en niet vanuit de jeugd. Daarnaast werd vanuit de Gemeente Amsterdam afgeraden om de jeugd te gaan interviewen, vanwege veiligheidsoverwegingen. Om deze reden wordt dit onderzoek geleid door de volgende vraag: Wat is het draagvlak bij handhavers en straatcoaches om inzichten vanuit leertheorieën te implementeren in een bonusgerichte aanpak van overlastgevende jeugdgroepen in Amsterdam West?. Het is van belang er eerst achter te komen hoe men denkt over huidige aanpak, daarom is de eerste deelvraag hoe staan handhavers en straatcoaches tegenover de huidige aanpak van de overlastgevende jeugdgroepen?. Daarnaast is het van belang om te achterhalen wat de visie is van de respondenten op een bonusgerichte aanpak aan de hand van inzichten van leertheorieën. Daarom is de tweede deelvraag op de volgende wijze geformuleerd: hoe denken handhavers en straatcoaches over inzichten van leertheorieën op de aanpak van de overlastgevende jeugdgroepen?. Door deze twee deelvragen te beantwoorden wordt er getracht een zo nauwsluitend mogelijk antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag.

(15)

3.2 Doelstelling

Middels deze onderzoeksvraag wordt getracht een beeld te creëren over het beleid dat nu gehanteerd wordt en of het aan de hand van inzichten van leertheorieën aangepast zou kunnen worden. Daarmee wordt een duidelijk doel nagestreefd met dit onderzoek, namelijk het onderzoeken of handhavers en straatcoaches het mogelijk achten om een ander soort aanpak te hanteren bij overlastgevende

jeugdgroepen in Amsterdam West. Tot op heden is de aanpak veelal repressief, wat inhoudt dat er hard opgetreden wordt met als doel dat het gedrag van de jeugd wordt aangepast en de overlast in de wijk zal verminderen (Terpstra, 2008). De mogelijkheid voor een ander soort aanpak is tot op heden nog niet onderzocht en daartoe dient dit onderzoek. Een ander soort aanpak zou een bonusgerichte aanpak kunnen zijn, die zich richt op het afleren van ongewenst gedrag middels bepaalde vormen van

beloningen in plaats van straf. Het blijkt namelijk dat probleemgedrag verminderd wanneer jongeren op een positieve wijze beloond worden (Van Noije en Wittebrood, 2009). Zo’n bonusgerichte aanpak zou eventueel geformuleerd kunnen worden door inzichten vanuit leertheorieën. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kan de Gemeente Amsterdam zelf beslissen of de inzichten van

leertheorieën geïmplementeerd worden in de aanpak van overlastgevende jeugdgroepen.

3.3 Relevantie

3.3.1 Maatschappelijke relevantie

Dit onderzoek is opgestart naar aanleiding van de vraag vanuit de Burgemeester van Amsterdam of het mogelijk zou zijn een breder instrumentarium te ontwikkelen met betrekking tot het aanpakken van overlastgevende jeugdgroepen. Aan de hand van inzichten van vier leertheorieën wordt onderzocht of de handhavers en straatcoaches het mogelijk achten een instrumentarium te ontwikkelen dat als bonus gebruikt kan worden. Zoals al eerder vermeld is er tot op heden nog geen bonusgerichte aanpak geformuleerd met betrekking tot het aanpakken van overlastgevende jeugdgroepen. Interessant, want uit onderzoek blijkt namelijk dat jongeren minder delinquent of antisociaal gedrag vertonen wanneer niet-professionele vrijwilligers als positieve rolmodellen tijd met hen doorbrengen en constructieve, niet-veroordelende feedback geven (Van Noije en Wittebrood, 2009). Huidig beleid dat door

handhavers wordt gehanteerd is grotendeels repressief van aard. Omdat de handhavers pas sinds april deze aanpak hanteren met betrekking tot overlastgevende jeugd, is het een goed moment om

onderzoek te doen of het eventueel aangepast zou kunnen worden. Omdat de aanpak voor de handhavers redelijk nieuw is, is het nog kneedbaar en zouden de inzichten van dit onderzoek toegevoegd kunnen worden. De handhavers werken dan niet al jarenlang met een bepaalde aanpak, maar pas kort, waardoor de overgang naar vernieuwingen in deze aanpak wellicht makkelijk kan verlopen. Wanneer dit ingevoerd kan worden, kunnen de overlastgevende jeugdgroepen nog beter aangepakt worden, wat op langere termijn betekent dat er een reductie van deze groepen op straat zal zijn. Dit is voor stadsdeel West van grote waarde. Daarnaast, wanneer blijkt dat inzichten vanuit dit onderzoek een bijdrage kunnen leveren aan een bonusgerichte aanpak in Amsterdam West, kan er

(16)

eventueel gekeken worden of het instrumentarium ook in andere stadsdelen geïmplementeerd kan worden. Wat dan wel van groot belang is, is het besef dat het instrumentarium eventueel aangepast moet worden naargelang de situatie in het betreffende stadsdeel.

3.3.2 Wetenschappelijke relevantie

In verschillende onderzoeken wordt geschreven over de aanpak van overlastgevende jeugdgroepen. Tot op heden is de aanpak vooralsnog repressief en deels preventief. Deze mengeling van aanpakken heeft geleidt tot een discussie in de wetenschap over de juiste aanpak. Aan de ene kant wordt een repressieve aanpak namelijk gezien als een aanpak dat criminaliteit onzichtbaar maakt. Terwijl aan de andere kant een preventieve aanpak gezien wordt als het wegstoppen van jeugd, door bijvoorbeeld de jeugdgroepen te verplaatsen (Beke et al., 2006). Er wordt echter nergens gerept over een eventuele bonusgerichte aanpak. Dit onderzoek zou daarom kunnen bijdragen aan de discussie over de aanpak. Het hoeft niet een mix te zijn van repressief en preventies, wellicht is het ook mogelijk om

overlastgevende jeugdgroepen bonusgericht aan te pakken. Tevens wordt onder andere in het

onderzoek van Bervoets (2015) wel de aanpak van andere steden geëvalueerd, zoals Rotterdam, maar wordt de aanpak van Amsterdam ten opzichte van overlastgevende jeugdgroepen nergens genoemd. Dit onderzoek kan daarom een bijdrage leveren aan de wetenschap omdat de aanpak van

overlastgevende jeugdgroepen in Amsterdam West op een andere manier onderzocht wordt.

4. Methode

4.1 Onderzoeksstrategie

Voor dit onderzoek is een kwalitatieve onderzoeksstrategie het best passend, mede omdat het ingaat op het ‘hoe’ en ‘waarom’ van een sociaal fenomeen. Namelijk hoe handhavers en straatcoaches tegenover het huidig beleid staan en eventuele aanpassingen aan de hand van leertheorieën. Bij kwalitatief onderzoek gaat het daarnaast ook om het achterhalen van motieven, meningen, wensen en behoeften van de doelgroep. Huidig onderzoek is bedoelt om te onderzoeken welke aspecten van huidige aanpak werken volgens de handhavers en straatcoaches, en welke elementen van leertheorieën volgens hen een toevoeging zouden kunnen zijn aan een bonusgerichte aanpak.

Bij deze strategie wordt op een inductieve wijze te werk gegaan. De inzichten van de

leertheorieën zijn voorgelegd aan de handhavers om te onderzoeken of zij denken dat die een relevante bijdrage kunnen leveren aan een bonusgerichte aanpak. De meningen van de participanten betreffen een zekere waarschijnlijkheid en worden als uitgangspunt genomen. Deze kunnen later weer

teruggekoppeld worden aan de theorieën. Van daaruit wordt gekeken welke aspecten van leertheorieën bijvoorbeeld een toevoeging zouden kunnen zijn aan een bonusgerichte aanpak van jeugdgroepen.

De ontologie van dit onderzoek is constructionistisch van aard omdat het uitgangspunt daarvan is dat sociale fenomenen en hun betekenissen constant tot stand gebracht worden door hun actoren en dat het steeds wordt herzien. Kennis is onbepaald en daardoor constant in beweging. Kennis kan

(17)

veranderen door op een andere manier naar een fenomeen te kijken, zoals de aanpak van

jeugdgroepen. Door te onderzoeken of inzichten van leertheorieën een bijdrage kunnen leveren aan een bonusgerichte aanpak kan huidige kennis over de aanpak van jeugdgroepen veranderen. Daardoor kan middels dit onderzoek hoogstwaarschijnlijk aangetoond worden dat kennis niet een stilstaand fenomeen is.

Daarnaast is het interpretivisme de beste manier om dit onderzoek te bekijken, waarbij het gaat om het begrijpen en uitleggen van menselijk gedrag. Het overlastgevend gedrag van de jeugdgroep en de visie van de handhavers op de aanpak staan centraal in dit onderzoek. De

antwoorden die de handhavers geven en de handelingen die zij doen worden geïnterpreteerd. Het is daarom van belang om als onderzoeker kennis te hebben van het fenomeen, zodat de visies van de handhavers geïnterpreteerd kunnen worden om ze zo bij de juiste labels te noemen in de data-analyse. Om deze redenen is het van belang dat dit onderzoek op kwalitatieve wijze benaderd wordt.

4.2 Onderzoeksdesign

Gezien het feit dat dit onderzoek zich richt op overlastgevende jeugdgroepen in Amsterdam West, het specifieke participanten betreft en het een fenomeen is wat zich in het hier en nu afspeelt, is het best passende design een case study. Een case study is een gedetailleerde en intensieve analyse van een specifieke groep in een specifieke tijd en locatie. Het onderwerp is actueel en specifiek in deze tijd. mede doordat de flexactie waar de handhavers aan meewerken slechts een paar maanden duurt. De flexactie houdt in dat er een groep handhavers is dat gedurende een aantal maanden intensief ingezet wordt op de aanpak van jeugdgroepen in Amsterdam. Het doel van dit design is om een sociaal fenomeen dat actueel is in kaart te brengen en dat is precies wat er gebeurt met de overlastgevende jeugd en de flexactie van de handhavers. Doordat er slechts een select groepje handhavers aan deze actie meedoet is het aantal participanten gering. Daarnaast is er ook slechts een kleine groep straatcoaches die vast werkzaam zijn in West, waardoor de respondentengroep klein is en een kwalitatieve methode daarom het best passend is.

4.3 Onderzoeksmethode

Idealiter zou dit onderzoek plaatsvinden middels focusgroepen, echter blijkt dit niet haalbaar vanuit de instanties in verband met de werktijden en planning van de respondenten. Om deze reden is

uiteindelijk gekozen voor een etnografische methode. Dit is een gecombineerde methode van diepte-interviews en participerende observatie. Een combinatie van deze twee methodes is vanuit het oogpunt van Handhaving en Toezicht beter te realiseren dan het afnemen van interviews, gezien het geringe aantal werknemers en hun rooster. Daarnaast werken de handhavers en straatcoaches al zo’n acht uur per dag op de straat, waardoor het moeilijk is om ze voor of na de tijd nog te spreken voor een interview van minimaal een half uur. Ook zouden de respondenten zich meer op hun gemak kunnen voelen om vragen te beantwoorden tijdens het werk, dus in het veld, dan wanneer ze statisch aan tafel

(18)

zouden zitten. Een etnografische onderzoeksmethode is een mooie gelegenheid om vragen te stellen, maar ook om te observeren. Zo kan er een volledig beeld verkregen worden over de aanpak van overlastgevende jongeren. De observaties en interviews vullen elkaar daardoor aan, want de

respondenten kunnen wel iets zeggen, maar het is ook waardevol om het te constateren door middel van observatie.

4.4 Operationalisering

Het eerste concept is ‘leertheorieën’ waaronder de vier eerder genoemde leertheorieën ‘behaviorisme’, ‘cognitivisme’, ‘sociaal constructivisme’ en de ‘sociaal lerentheorie’ vallen. De indicatoren van de eerste leertheorie ‘behaviorisme’ zijn de belangrijkste aspecten van de theorie, namelijk positieve bekrachtiging, negatieve bekrachtiging, positieve straf en negatieve straf (Skinner, 1938). De tweede leertheorie ‘cognitivisme’ bestaat uit verschillende visies van psychologen en betreft daarom de indicatoren verbinden aan reeds opgedane kennis, assimilatie, accommodatie en regelmatige

herhaling (Ackermann, 1996). Op basis van de visies van psychologen en pedagogen uit de stroming van het sociaal constructivisme, bestaat deze leertheorie uit de indicatoren actieve rol van jongere, relatie met context en interactie in zone van nabije ontwikkeling (Vygotsky, 1978). De vierde leertheorie ‘sociale leertheorie’ betreft de indicatoren model-leren, observationeel leren en observationele bekrachtiging (Bandura, 1977). De indicatoren bij deze leertheorieën zijn tot stand gekomen op basis van de aspecten die naar voren kwamen in de leertheorieën.

Het tweede concept is ‘jeugdgroep’ aangezien dit naast de leertheorieën centraal staat in de onderzoeksvraag. Behorend bij dit concept is de eerste dimensie ‘sociale invloed’, met de indicatoren mening van vrienden, vrienden met hetzelfde gedrag en discours en regels. Als tweede dimensie wordt ‘deviant gedrag’ onderscheiden, met de indicatoren afwijkend gedrag en overlastgevend gedrag waarmee geluidsoverlast, vervuiling, vernieling, rondhangen tot laat, wegversperring, oneigenlijk gebruik, belemmering van privacy, alcohol- en drugsgebruik en agressie en gebrek aan

aanspreekbaarheid worden bedoelt(Noorda & Veenbaas, 2006). Het schema van de operationalisatie is terug te vinden in bijlage 1.

Aan de hand van dit schema zijn vragen opgesteld die de belangrijkste punten van de

leertheorieën behandelen. Allereerst is er een topiclist opgesteld voor een interview, deze bedraagt 19 vragen en is daarmee erg lang om te hanteren tijdens observaties. Daarom wordt een selectie van vragen gebruikt uit die lijst gebruikt tijdens de observaties om toch een duidelijk beeld te krijgen over de visies van handhavers en straatcoaches. Middels het schema van de operationalisering zijn deze vragen ontstaan. De eerste vraag dient als achtergrondinformatie. Vraag twee betreft de term ‘discretionaire bevoegdheid’, dit houdt in dat er een zekere vorm van vrijheid in handelen is. Door deze vraag te stellen wordt duidelijk in hoeverre de handhaver repressief handelt in situaties en wanneer er gekozen wordt om een waarschuwing toe te passen. De derde vraag gaat over de huidige aanpak en de mening daarover van de handhavers en straatcoaches. Deze vraag is van belang om er

(19)

achter te komen hoe zij er over denken en een brug te slaan naar de volgende vraag. De vierde vraag is namelijk bedoelt om te peilen of de aanpak anders zou kunnen en wordt er vervolgens gevraagd of zij bekend zijn met de bonusgerichte aanpak. Deze vraag vormt een inleidende vraag op de rest van de vragen, omdat die afgeleid zijn van de leertheorieën die centraal staan in dit onderzoek. De zesde vraag is afgeleid van de dimensie ‘behaviorisme’ waar het gaat om belonen en straffen. Vraag zeven is afgeleid uit de dimensie ‘sociale leertheorie’, waarbij het gaat om het leren via modelling en

observatie. Vraag acht is ontstaan uit de dimensie ‘cognitivisme’, waar benadrukt wordt dat leren het beste resultaat heeft bij herhaling. De laatste vraag die tijdens de observaties wordt gesteld komt voort uit de dimensie ‘sociaal constructivisme’, waarin benadrukt wordt dat gedrag kan veranderen door interactie in de zone van naaste ontwikkeling. De complete vragenlijst is terug te vinden in bijlage 2.

4.5 Participanten

De participanten van dit onderzoek zijn handhavers en medewerkers van Stichting Aanpak Overlast Amsterdam (SAOA’s), ofwel straatcoaches. Beide zijn werkzaam op het gebied van overlastgevende jeugdgroepen, echter verschilt de werkwijze die zij hanteren ten opzichte van elkaar. Daarnaast hebben ze niet dezelfde bevoegdheden. Dit maakt het juist interessant om beide te ondervragen over dit onderwerp, omdat er wellicht verschillende visies naar boven komen. Daarnaast is het van belang dat de handhavers en straatcoaches ervaring hebben met het aanpakken van de overlastgevende jeugdgroepen. Dit omdat het zich afspeelt in een specifiek stadsdeel. In totaal zijn er 18 respondenten, waarvan 10 handhavers, 7 medewerkers van SAOA en een projectleider van Jeugd en Overlast West.

4.6 Sampling

De participanten zijn doelgericht benaderd aangezien ze aan bepaalde eisen moeten voldoen (handhaver/straatcoach, ervaring aanpak jeugdgroepen in betreffend stadsdeel). Door middel van contacten die gelegd zijn vanuit de stagebegeleiders van Handhaving en Toezicht zijn de handhavers benaderd. Via de planning is het meelopen met handhavers geregeld. Daarnaast is er contact gelegd met de HR manager en directeur van SAOA om de straatcoaches te benaderen. Via de contactpersoon verkregen door hen is er een planning gemaakt voor de tijdstippen van het meelopen en interviewen van straatcoaches.

4.7 Methode data-analyse

Door middel van grounded theory wordt de dataverzameling van dit onderzoek geanalyseerd. Tijdens de observaties zijn field notes gemaakt en vragen gesteld. Deze field notes en de antwoorden op de vragen zijn uitgewerkt. De transcripten van de interviews en observaties zijn met elkaar vergeleken. Daarbij is gekeken of er gelijkenissen zijn in antwoorden en of deze onder een bepaald label geschaard kunnen worden. Wanneer er terugkerende thema’s zijn in de uitwerkingen krijgen deze een label. Dit is onafhankelijk van de theorieën die eerder beschreven zijn. Er is gekeken welke factoren in iedere

(20)

notitie naar voren kwamen en of dit onder een bepaalde noemer zou kunnen vallen. Dit is gebeurt per vraag, waardoor er uiteindelijk een aantal concepten naar boven komt. Een gedetailleerde uitwerking hiervan is terug te vinden in bijlage 3. Uiteindelijk wordt in de conclusie een koppeling gemaakt tussen de gevonden concepten uit de transcripten en de theorieën. Het kan voorkomen dat er nieuwe concepten naar voren zijn gekomen die in het theoretisch kader nog niet benoemd zijn.

4.8 Ethische kwesties

De participanten zijn voor aanvang van deelneming op de hoogte gesteld van het onderzoek en het doel ervan. Daarnaast is hen uitgelegd dat ze anoniem zullen blijven zodat zij zich vrij voelen in het geven van hun antwoorden. In de resultaten worden namelijk alleen de visies en bevindingen genoemd, zonder namen te gebruiken van de participanten. Tevens is aan hen gevraagd om

toestemming tot het opnemen van het interview. Tot slot zijn er geen suggestieve vragen gesteld, zodat de participanten zo vrij mogelijk kunnen zijn in hun antwoord en ze niet gestuurd werden door de vraagstelling.

5. Resultaten

5.1 Onderzoeksproces

Om uiteindelijk onderzoek te kunnen gaan doen, moesten er een paar obstakels genomen worden. Het heeft lang geduurd voordat duidelijk werd wie de juiste contactpersoon was bij Handhaving en Toezicht om alles in werking te zetten. Na veel e-mails en telefoontjes is het gelukt om ingepland te worden en begon het balletje te rollen. Eenmaal in contact met de planning was het makkelijk om dagen op te geven om mee te gaan en bleek dat iedereen graag wilde meewerken aan het onderzoek. Bij SAOA heeft het ook nog een tijdje geduurd, maar uiteindelijk is er contact gelegd met de HR manager. Hierdoor kon er een afspraak gemaakt worden met hem en de directeur om zo duidelijk te maken wat het doel van het onderzoek is en of zij een bijdrage zouden kunnen leveren. Na deze afspraak op 7 mei 2015 is het ook soepel verlopen om contact te krijgen met de planning en de straatcoaches.

Tijdens de eerste keer meelopen bleek dat er niet slechts op één plek gesurveilleerd wordt, maar dat het hele stadsdeel meegenomen wordt. In eerste instantie was het idee het onderzoek te richten op één jeugdgroep in West, bijvoorbeeld op het Karel Doormanplein, maar omdat de handhavers en straatcoaches zich bewegen door het hele stadsdeel is er voor gekozen om het

onderzoek breder te trekken. Daarom is de focus van het onderzoek verplaatst naar alle jeugdgroepen in stadsdeel West en niet slechts een enkele jeugdgroep. De plekken waar gesurveilleerd wordt door de respondenten worden ‘hotspots’ genoemd en worden bij de briefing doorgenomen met de handhavers en straatcoaches. De handhavers werken aan de hand van een werkopdracht. Daar staan de hotspots op, de klachten in het gebied en de manier van aanpakken. Bij de straatcoaches wordt het mondeling

(21)

met elkaar besproken tijdens de briefing en worden ervaringen en opmerkelijkheden van de dag ervoor gedeeld.

De respondenten vanuit Handhaving en Toezicht werken allemaal sinds 11 april 2015 in het flexteam jeugd. Voor die tijd waren ze allemaal werkzaam in verschillende stadsdelen, maar nu worden ze onder andere in West ingezet. Van de 10 respondenten was de helft vrouw en de leeftijd varieerde van 29 tot 54. De meeloopdagen met de handhavers bedroegen gemiddeld 5 uur. In sommige duo’s was er iemand die veelal het woord voerde, waar de ander weinig zei of af en toe iets toevoegde. De straatcoaches die meegewerkt hebben aan dit onderzoek hebben een Arabische achtergrond. De reden hiervoor is dat de jeugd in West voornamelijk deze achtergrond heeft en de insteek van SAOA was dat je beter iemand met dezelfde achtergrond tegenover hen kon zetten voor het gewenste resultaat. Er is één meeloopdag geweest met de straatcoaches, dit in verband met de planning. Deze dienst, inclusief de briefing en het interview van te voren, duurde ongeveer vier uur. Vervolgens is er op een andere datum nog een interview geweest met twee straatcoaches, zonder met hen mee te lopen in verband met de planning en deadline van het onderzoek. Tevens heeft er een interview

plaatsgevonden met de projectleider van Jeugd en Overlast West. Hij werkt nauw samen met handhavers en straatcoaches in West, waardoor het waardevol was om hem ook te interviewen. Dit duurde ongeveer een half uur. Al met al zijn er 18 respondenten, waaronder 10 handhavers, zeven medewerkers van SAOA en de projectleider van Jeugd en Overlast West. Daarnaast zijn er twee briefings in West bijgewoond, waar eens in de twee weken wijkagenten, handhaving, straatcoaches en gezinsbezoekers aanwezig zijn om alles door te spreken en elkaar op de hoogte te houden van de gebeurtenissen in het stadsdeel.

Alle respondenten die meegewerkt hebben aan dit onderzoek hadden een open houding, waren erg informatief en schroomden niet om antwoord te geven en hun mening te delen. Ze waren allemaal erg geïnteresseerd in het onderzoek, waardoor ze veel informatie gaven. In de resultaten zal

gerefereerd worden naar respondenten en om duidelijk te hebben over wie het gaat, een handhaver of straatcoach, zullen ze op de volgende manier weergegeven worden: de respondenten vanuit

Handhaving en Toezicht zullen weergegeven worden met OHR1, OHR2 et cetera, wat staat voor Observatie Handhaving Respondent. De respondenten verkregen via SAOA zullen aangegeven worden met OSR1, OSR2 et cetera. De projectleider van Jeugd en Overlast wordt geduid met R1 omdat hij niet werkzaam is bij één van de twee andere instanties. De volgorde van de meeloopdagen wordt aangehouden per instantie, dus de respondenten van Handhaving en Toezicht worden aangeduid met OHR1 tot en met OHR10. De respondenten van SAOA als OSR1 tot en met OSR7. Een

(22)

Tabel 1: meeloopdagen en respondenten

Handhaving SAOA Interview

29 april 2015 OHR1 en OHR2

7 mei 2015 OSR1 en OSR2

8 mei 2015 OHR3 en OHR4

12 mei 2015 R1

12 mei 2015 OHR5 en OHR6

14 mei 2015 OHR7 en OHR8

15 mei 2015 OSR3, OSR4 en OSR5

22 mei 2015 OHR9 en OHR10

28 mei 2015 OSR6 en OSR7

5.2 Onderzoeksresultaten

Door middel van vragen die gesteld zijn tijdens de participerende observatie, is er een dataset ontstaan. Deze data is middels grounded theory geanalyseerd. De transcripten en uitgewerkte field notes zijn met elkaar vergeleken om te ontdekken of er terugkerende concepten te vinden zijn. Deze zijn uiteindelijk gevonden. Er zijn zes concepten te ontdekken in alle uitwerkingen, namelijk overlast, beloning, gedragsverandering, interactie met de jeugd, de aanpak en verbeterpunten van huidige aanpak. Een gedetailleerde uitwerking hiervan is te vinden in bijlage 3. In deze sectie zullen de

resultaten uiteengezet worden, waarbij de concepten genoemd worden op volgorde van belangrijkheid. Aan de hand van deze concepten kunnen uiteindelijk de twee deelvragen beantwoord worden, dit zal in de conclusie aan bod komen.

5.2.1 Overlast

De respondenten hebben een uiteenlopende visie van overlast omdat het verschillende facetten betreft, maar over het algemeen kwamen veel antwoorden overeen. Zo noemen de respondenten

milieuvervuiling als overlast, waar de jeugd bijvoorbeeld resten vuil laat slingeren, maar ook drankflessen of resten van drugs. Daarnaast noemde een straatcoach het onveilige gevoel van de bewoners als overlast. Doordat de jeugd op straat hangt, maar soms ook in de portieken, kunnen de bewoners een onveilig gevoel krijgen en kan het zijn dat ze niet meer over het plein willen lopen of ’s avonds hun portiek niet meer durven te betreden. Dit gevoel van onveiligheid kan volgens de

respondent samenhangen met overlast. Maar niet alleen het gevoel wat de jeugd de buurtbewoners geven, ze kunnen ook de handhavers en straatcoaches een onveilig of onprettig gevoel geven. Respondent OHR5 noemde bijvoorbeeld “wat wij als overlast kunnen schrijven, is samenzwering, uitjoelen, troep achterlaten, alcohol drinken waar het niet mag”.

Overlast blijkt erg divers en naast deze vormen wordt er ook veelal gesproken over

geluidsoverlast. Niet enkel in de zin van harde muziek, of schreeuwen, maar ook geluidsoverlast door voetballen op straat. De bal die tegen een muur aan komt en het geschreeuw er bij kan door de

(23)

bewoners als overlastgevend gedrag ervaren worden. De respondenten moeten de jeugd die dit veroorzaakt dan ook waarschuwen en wegsturen. Daarnaast geeft een respondent aan dat overlast niet alleen veroorzaakt wordt door tieners, maar ook door jongere jongens en dat het steeds eerder begint. Hij doelde daarbij op het voetballen op de plekken waar het niet mag, waardoor er overlast ontstaat. OHR4: “jeugdoverlast begint tegenwoordig ook al op jongere leeftijd. Het is niet alleen maar blowen, alcohol en geluid, maar ook op straat voetballen”. Hieruit blijkt dat overlast een enorm breed begrip is en verschillende facetten bevat.

5.2.2 Aanpak en verbeterpunten huidige aanpak

De meningen van de respondenten over de huidige aanpak en over hoe het anders zou kunnen, worden in deze paragraaf samen genomen omdat ze met elkaar samenhangen en vaak in één adem achter elkaar werden genoemd.

De respondenten geven aan dat er verschillende manieren van optreden zijn. Ze treden niet alleen repressief op, maar ook proactief en preventief. Op dit moment wordt op een heel transparante en duidelijke manier gewerkt. Wanneer de respondenten in contact komen met jeugd, maken ze altijd eerst hun doel kenbaar. Ook wanneer er geen sprake is van overlast wordt dit genoemd en, zoals OHR10 zegt: “hee jongens, niks aan de hand hoor, maar we komen hier gewoon even kijken”. De jeugd weet dan waar ze aan toe zijn en op die manier vinden de respondenten een opening om contact te leggen. Over het contact met de jeugd zal verderop uitgebreider op ingegaan worden. De

respondenten geven aan altijd hun doel kenbaar te moeten maken zodat duidelijk wordt wat de jeugd kan verwachten.

Daarnaast wordt er gesproken over consequent optreden, wat ook weer samenhangt met duidelijk zijn. Wanneer een jeugdige overlast veroorzaakt moet er consequent opgetreden worden. Dit zou volgens de respondenten het beste effect hebben wanneer ze dagelijks aanwezig zijn. Op die manier leren zij de jeugd kennen en andersom, waardoor ze de problematiek beter in kaart kunnen krijgen. Een respondent geeft aan dat je dan makkelijker kunt zeggen “vandaag geef ik je een waarschuwing, maar als je het morgen nog eens doet, dan krijg je die boete wel”, aldus OHR4.

Het geven van een waarschuwing of boete, hangt ook samen met de discretionaire

bevoegdheid van de handhavers. Dit houdt in dat er een zekere mate van vrijheid is bij het aanpakken van iemand. In één situatie kunnen verschillende handhavers daarom op een andere manier reageren. Wel staat het vast dat bij een harde overtreding er een boete volgt, maar wanneer iets afgedaan kan worden met een waarschuwing is het aan de handhaver zelf om dit in te schatten. Het is aan de handhaver zelf om te beslissen of iets afgedaan moet worden met een bon, of dat het kan met een waarschuwing. De meesten geven aan het liever zonder boete te doen, omdat dat niet het uiteindelijke doel is. Het doel is het reduceren van ongewenst gedrag en als dat opgelost kan worden door met iemand op een normale manier te praten, is een boete overbodig. Dit wordt bevestigd door OHR4, die aangeeft graag iets op te lossen met woorden. Zijn partner dacht er echter anders over en schreef in

(24)

een bepaalde situatie meteen een boete uit. Hier uit blijkt dat de discretionaire bevoegdheid

samenhangt met de manier van aanpakken en dat het afhankelijk is van de handhaver hoe het ingevuld wordt in een bepaalde situatie. OHR1 wil ook liever iets op lossen met woorden en een waarschuwing, dan met een boete, want een boete is niet het uiteindelijke doel. OHR1: “ik vind het fijn om iemand iets mee te geven, om hem te laten nadenken over de consequentie. Soms is een boete daar voor nodig, maar als het niet nodig is, dan liever niet”. Hier is een zekere mate een vorm van beloning terug te vinden, namelijk niet direct straffen, maar een waarschuwing en aandacht geven aan de

overlastgevende jongere. Deze zekere vorm van vrijheid van handelen van handhavers zorgt er voor dat er door sommigen al op een andere manier dan repressief opgetreden wordt.

Daarnaast benadrukken de respondenten de houding die je hebt ten opzichte van de jeugd. Om hen op een goede manier te benaderen moeten de respondenten voldoen aan een paar vereisten. Het is, volgens OHR1 namelijk van belang te beseffen dat de jeugd op een ander niveau zit dan jij. Volgens deze respondent moet je weten “dat niet iedereen denkt zoals jij denkt”. OHR5 sluit hierbij aan door aan te geven dat de jeugd niet negatief benaderd mogen worden, maar op een positieve manier. Dit wordt ook bevestigd door OSR4. Hij voegt er aan toe dat de jeugd op een respectvolle en positieve manier benaderd moeten worden. De respondenten geven allemaal aan dat het belangrijk is om niet bevooroordeeld op ze af te stappen en altijd een open houding te hebben. Wat uiteindelijk dus van belang is bij het aanpakken van de jeugd, is dat de respondenten inlevingsvermogen hebben, empathie tonen, open zijn naar de jeugd en collega, de jeugd positief benadert en tot slot speelt de

lichaamshouding van de respondenten een grote rol. Want zoals OHR1 zegt “je kunt wel stoer naar iemand toe lopen, maar als je dat niet bent dan prikken ze er zo doorheen en nemen ze je niet serieus”.

De huidige aanpak blijkt dus niet alleen repressief te zijn, maar de respondenten treden ook preventief op. Echter geven de respondenten wel aan graag op een andere manier te werken, niet omdat huidige aanpak niet werkt, maar om het te verbeteren. De handhavers zien graag het één en ander veranderen. Een groot terugkerend fenomeen is het feit dat ze worden ingezet in verschillende stadsdelen. Op deze manier vinden de respondenten dat ze niet optimaal hun werk kunnen doen. Ze zouden graag, net als de straatcoaches, in vast teamverband in een wijk aanwezig willen zijn. Op die manier kunnen ze de buurt en de jeugd leren kennen en beter samenwerken met de andere betrokken instanties. Nu hebben ze het idee dat ze niet veel kunnen betekenen, omdat ze de jeugd niet goed kennen en ze niet dagelijks aanwezig zijn. Wanneer ze iedere dag in een stadsdeel aanwezig zijn, denken zij betere resultaten te kunnen behalen. Op die manier kan er een combinatie van repressie en beloning gehanteerd worden. OHR4: “dan kan ik zeggen: ik weet dat je dit normaal gesproken niet doet, daarom krijg je vandaag een waarschuwing en hoop ik dat je het niet meer doet. Als je het morgen weer doet krijg je wel de boete”. Op dit moment heeft het weinig zin om zoiets te zeggen, vinden de handhavers. De reden hiervoor is omdat het niet zeker is of er een collega aanwezig zal zijn de volgende dag en hoe hij dan zal handelen.

(25)

OHR1: ik kan vandaag wel zeggen dat hij vandaag een waarschuwing krijgt en morgen de boete, maar als die collega de volgende dag daar niet van op de hoogte is en weer een waarschuwing geeft, is het hek van de dam en wordt je niet serieus genomen.

Daarnaast is het volgens de respondenten van belang om consequent en frequent in een stadsdeel aanwezig te zijn, om op die manier ook te kunnen samenwerken met de scholen. Op die manier kan de problematiek van een jongere in de wijk beter in kaart gebracht worden en zijn er meer instanties betrokken bij het bieden van hulp. Consequent aanwezig zijn kan ook bijdragen aan

herhaald aanpakken van jeugd. De respondenten zijn van mening dat herhaald aanpakken, waarbij een combinatie van repressie en beloning kan voorkomen, zou kunnen leiden tot minder overlastgevend gedrag.

5.2.3 Beloning

Tijdens de participerende observatie is de respondenten gevraagd hoe zij denken over het belonen van jeugd, in plaats van alleen straffen. De meeste respondenten hadden hier een positieve mening over. Wel werd er gezegd dat het in combinatie met repressie het best zou kunnen werken, want je kunt ten slotte niet alleen maar belonen, aldus R1. Te allen tijde moet er consequent opgetreden worden, maar dat betekent niet dat er geen vorm van beloning gehanteerd kan worden, aldus de respondenten. Wanneer hen gevraagd werd over beloning, werd meteen de wedervraag gesteld over de vorm van beloning. De respondenten waren creatief genoeg om dit zelf in te vullen, waardoor er een breed scala aan eventuele vormen van beloning genoemd werd. Dit concept, beloning, kan opgedeeld worden in twee delen, namelijk de bonusgerichte aanpak en de implementatie ervan. Deze kwamen duidelijk naar voren in ieder transcript en daarom zullen ze hier behandeld worden.

Het bonusgericht aanpakken zou volgens de respondenten zeker kunnen werken, maar over de vorm verschilden de meningen. Wat vooral naar voren kwam bij de respondenten was het feit dat de jeugd meer betrokken zou kunnen worden bij de buurt. Door activiteiten te organiseren zou de overlast op straat kunnen verminderen. De activiteiten die de respondenten noemden, waren onder andere voetbal en sport, maar ook bijeenkomsten in een buurthuis. Daarnaast werd door een aantal

respondenten het idee geopperd van speelplaatsen waar de jeugd legitiem mag hangen, dus waar ze niemand tot last zijn. Dit idee van OHR4 kwam na een brainstorm over de Vogelaarwijken in Amersfoort. Volgens hem zou het van toegevoegde waarde zijn om zoiets te creëren, maar het moet wel aansluiten bij de jeugd. Wat vooral van belang is, is de wens van de jeugd te weten te krijgen en dat er aangesloten wordt bij hun leeftijd. Zoals OSR7 zei “speelplaatsen opzetten heeft geen zin als er alleen maar tieners van een jaar of 16 zijn, daar moet dus wel goed naar gekeken worden”. Het idee van activiteiten en buurthuizen werd niet alleen door de respondenten geopperd, maar kwam ook naar voren uit een kort gesprek dat gevoerd is met een groepje jeugd op het Colombusplein. OHR4 was

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij de aanpak van de hinderlijke jeugdgroep ligt de nadruk op de domein-, groeps- of per- soonsgerichte maatregelen, bij criminele groepen op de persoonsgerichte maatregelen en

De gehele Marokkaanse gemeenschap wordt bij de aanpak van SUW betrokken. Het richt zich niet alleen in de individuele jongere maar ook op diens ouders. Met deze

Omdat het terrein op dit moment al niet gebruikt wordt voor de motorsport in verband met de COVID-19 crisis zijn wij van mening dat de last direct in kan gaan. Dat wil zeggen dat

De commerciële instelling vraagt zich af of de basisschool zomaar gratis naschoolse opvang kan gaan aanbieden.. Feiten

Deze week heeft u een mail ontvangen van het ministerie van economische zaken over de gevolgen van de schorsing door de voorzieningenrechter van de nummerplanwijziging van 28

Geef een verklaring voor je antwoord aan de hand van formules van deeltjes die bij de reactie betrokken zijn. Met behulp van de volumeverhouding (uit regel 10) kan berekend

U heeft bij vraag 5 aangegeven dat er door medewerkers van het bedrijf geen postactiviteiten worden uitgevoerd.. Denkt u dat er in het bedrijf interesse is voor het ontplooien

Het boekje is bedoeld voor alle personen en onderdelen binnen de Nederlandse politie die te maken hebben met de aanpak van overlast door jeugd en jeugdgroepen.. Daarnaast geeft