• No results found

´Hulpverveling als keerzijde van relationeel- en present werken` : de keerzijde van de medaille

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "´Hulpverveling als keerzijde van relationeel- en present werken` : de keerzijde van de medaille"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis

´Hulpverveling als keerzijde van relationeel- en present

werken`

Bette Strik

Juni 2018

(2)

Masterthesis

´Hulpverveling als keerzijde van relationeel- en present werken`

De keerzijde van de medaille

Hoe ervaren jongeren en ambulant begeleiders de werkzame bestanddelen: werkrelatie en aanwezigheid, in hoeverre is daar overeenstemming in en hoe draagt het bij aan het

hulpverleningsproces?

Bette Strik

Master Social Work

Hogeschool van Amsterdam Juni 2018

Thesis begeleider: Dr. J. Metz & Dr. M. de Kreek Tweede beoordelaar: Dr. M. Gerrebrands

(3)

Voorwoord

Begin 2015 ben ik gaan werken als ambulant begeleider voor de organisatie; Ambulante Hulpverlening Regio Amersfoort (AHRA). Deze organisatie heeft mij van het begin geïnspireerd doordat het zich onderscheidt van andere organisaties. De mate waarin je als ambulant begeleider de vrijheid krijgt om te doen wat jij denkt dat goed is voor een jongere is kenmerkend voor AHRA. Deze manier van werken sluit bij mij aan doordat ik kan aansluiten aan-, en afstemmen op de wensen van de jongere. Als ambulant begeleider vind ik het prettig dat ik samen met de jongere een wandeling kan maken, een sportles kan volgen, een rondje kan fietsen of kan koken waardoor je op een laagdrempelige manier in contact komt. Er wordt in de werkwijze geen nadruk gelegd op registratie en verantwoording zodat de tijd die

beschikbaar gesteld wordt zoveel mogelijk in het contact met de jongere wordt gestoken. In de werkwijze ligt de nadruk op het aangaan van een werkrelatie, en aanwezig zijn volgens de presentiebenadering van Baart (2011). Deze manier van werken lijkt aan te slaan, omdat het aantal aanmeldingen stijgt, mede doordat jongeren elkaar informeren over het bestaan van AHRA. Binnen de organisatie is nog nooit onderzocht of de ervaringen van de werkrelatie en aanwezig zijn ook daadwerkelijk effectief zijn. Als onderzoeker en schrijver van deze thesis ben ik benieuwd naar de ervaringen van zowel de jongeren als de ambulant begeleiders. Mijn ervaring is onder andere, dat het langdurig veel tijd doorbrengen met een jongere, kan leiden tot ´hulpverveling`. Hiermee wil ik aangeven dat ik me voor kan stellen dat de jongere niet meer zo goed weet wat de ambulant begeleider komt doen en andersom weet de ambulant begeleider niet meer zo goed wat te doen met de jongere. In een aantal langdurige

hulpverleningstrajecten heb ik op langer termijn minder uitdaging ervaren waardoor ik ´verveeld` ben geraakt. Door de vaste patronen waar je samen met de jongere in terecht komt worden gedragingen ´normaal` en is het lastig hier kritisch naar te blijven kijken. Tevens ligt het gevaar van blinde vlekken op de loer. Wanneer dit van korte duur is, is dit geen probleem maar wanneer er sprake is van langdurige hulpverveling draagt dit niet bij aan de

ontwikkeling van de jongere, integendeel, naar mijn mening bestaat er een kans dat je niet werkt aan het zelfstandig functioneren van de jongere, maar je maakt de jongere afhankelijk van de ambulant begeleider.

Mijn voorkeur gaat uit naar relationeel- en present werken waarmee ik bedoel dat het aangaan van een werkrelatie en het beschikbaar zijn voor een jongere belangrijk is om daadwerkelijk resultaat te kunnen boeken. Daarom wil ik graag weten hoe dit ervaren word binnen de organisatie. Vanuit mijn opgedane kennis binnen de Master Social Work zie ik voor mijzelf

(4)

een rol weggelegd om binnen AHRA kritisch te kijken naar wat we momenteel aan het doen zijn en of er aanpassingen gedaan moeten worden. Een goede organisatie is een organisatie die blijft professionaliseren.

Tevens laat dit onderzoek zien dat relationeel werken geïmplementeerd kan worden in iedere organisatie. Laat het protocolleren en diagnosticeren niet de hoofdrol spelen maar kijk naar de mens die voor je staat!

(5)

Samenvatting

Aanleiding & kans (hoofdstuk 1)

Sinds de decentralisatie die is ingevoerd in 2015 zijn gemeentes verantwoordelijk voor de ondersteuning van hun inwoners. Hierdoor hebben gemeentes meer te maken gekregen met het ondersteunen van kwetsbare jongeren in de leeftijd van 16 t/m 27 jaar. De meeste jongeren die achttien worden, ervaren weinig problemen. Ze hebben een stabiel leven en kunnen wanneer nodig terugvallen op ouders of vrienden. Er is helaas ook een groep jongeren die tussen wal en schip geraken omdat ze een beperkt steunend netwerk hebben. AHRA (ambulante hulpverlening regio Amersfoort) geeft steun aan deze jongeren door een

combinatie van ambulante begeleiding en hen een woning aan te bieden. AHRA is opgericht in 2013 en heeft een flinke groei doorgemaakt. De organisatie is aanbesteed door de gemeente Amersfoort en onderscheidt zich van andere organisaties door de helft van de huur te betalen en intensief tijd in jongere te steken door te starten met vijf begeleidingsmomenten per week. Deze begeleiding is vooral gericht op het aangaan van een werkrelatie en door aanwezig te zijn om de jongeren te ondersteunen in het bereiken van persoonlijke doelen zodat ze

zelfstandig kunnen wonen. AHRA lijkt dus een organisatie te zijn die een positief effect heeft op het hulpverleningsproces. Dit is echter nog nooit onderzocht. Daarom is er een

praktijkonderzoek gedaan met jongeren en ambulant begeleiders om inzichtelijk te maken, en te evalueren hoe effectief de werkzame bestanddelen werkrelatie en de waarde van

aanwezigheid eigenlijk zijn.

Theoretisch kader (hoofdstuk 2)

Het theoretisch kader bestaat uit een verklaring van de twee concepten werkrelatie en de waarde van aanwezigheid. Daarnaast is de keuze gemaakt om een derde niet bestaand theoretisch concept toe te voegen, namelijk; ´hulpverveling`. Dit woord is bedacht door de onderzoeker en relevant, binnen de context van de organisatie AHRA, voor dit onderzoek. Werkrelatie, ook wel alliantie genoemd is de professionele samenwerking tussen, in dit geval, één jongere en één ambulant begeleider. De werkrelatie bestaat uit drie elementen namelijk: doel, relatie en taak.

De waarde van aanwezigheid gaat over, er zijn met` en `er zijn voor` de behoeftige ander (Baart, 2001). Ook dit concept bestaat uit vier elementen namelijk; aanwezig zijn, volwaardig, vertrouwen en patroon doorbrekend.

(6)

Het onderzoek is zo opgebouwd dat het zich richt op de drie elementen van werkrelatie en de vier elementen van de waarde van aanwezigheid.

Doelstelling en de centrale vraag (hoofdstuk 3)

De doelstelling van het onderzoek is om kennis en inzicht in de ervaringen en

overeenstemmingen van jongeren en ambulant begeleiders op het gebied van werkrelatie en de waarde van aanwezigheid te krijgen. Het resultaat geeft inzicht in professioneel handelen en verbetermogelijkheden. Er worden aanbevelingen gedaan om nog beter aan te sluiten op de wens van de jongeren om zelfstandig te kunnen wonen. Daarnaast is het een kritische

zelfreflectie naar de organisatie.

Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken staat de volgende vraag centraal:

Hoe ervaren jongeren en ambulant begeleiders de werkzame bestanddelen: werkrelatie en aanwezigheid, in hoeverre is daar overeenstemming in en hoe draagt het bij aan het hulpverleningsproces?

Onderzoeksmethoden (hoofdstuk 4)

Aan het begin van dit onderzoek is gestart met een literatuuronderzoek naar de

eerdergenoemde theoretische concepten. Op basis van deze literatuur is gebruik gemaakt van schaalvragen en zijn er interviewvragen ontwikkeld. Voor dit onderzoek zijn er in totaal elf respondenten benaderd. Het oorspronkelijke idee was om tien respondenten te benaderen omdat er koppels gevormd zijn waarin een ambulant begeleider en jongere ervaringen delen over elkaar. Doordat een van de jongere niet bereikbaar was, is er één extra respondent onder de ambulant begeleiders. De respondenten zijn onder te verdelen in:

- Vijf jongeren die al wat langer in begeleiding zijn zodat ze het geheel kunnen overzien.

- Zes ambulant begeleiders die minimaal één jaar bij AHRA werken en zich de werkwijze eigen hebben gemaakt.

De respondenten hebben eerst schaalvragen ingevuld en zijn vervolgens allemaal

geïnterviewd. De bevindingen uit de schaalvragen en de interviews zijn teruggekoppeld in groepsgesprekken. Eén groepsgesprek met jongeren en één groepsgesprek met ambulant begeleiders bestaande uit dezelfde respondenten. Vervolgens zijn er conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan.

(7)

Belangrijkste bevindingen uit de interviews en schaalvragen (hoofdstuk 5)

De werkrelatie en de waarde van aanwezigheid zijn van groot belang voor het realiseren van de doelen in het hulpverleningsproces, dat blijkt wel wanneer je de bevindingen uit dit

onderzoek leest. De jongere is blij met de ambulant begeleider doordat hij/zij niet veroordeelt, een luisterend oor biedt, op de hoogte is van de leefwereld van de jongere en doordat ze een persoon hebben waaraan ze alles kunnen vertellen. Jongeren vinden in tegenstelling tot een aantal ambulant begeleiders noodzakelijk dat er een klik is in de werkrelatie. Door beide wordt aangegeven dat er vertrouwen moet zijn en dat ze elkaar serieus moeten nemen. Een aantal jongeren hebben een emotionele band met de ambulant begeleider en het wordt vergeleken met een vriendschap. Ambulant begeleiders hebben een valkuil ontdekt om te betrokken te raken en hebben hier veel van geleerd. Het samen aan doelen werken en zoveel mogelijk door de jongere zelf laten doen wordt door beide geconstateerd. Jongeren zeggen meer zelfvertrouwen te krijgen doordat ze steeds meer zelf kunnen. Of er sprake moet zijn van overeenstemming is in zoverre belangrijk, dat het voor de jongere prettig is wanneer de ambulant begeleider achter hen staat, en de ambulant begeleider vindt het belangrijk om achter de jongere te staan. Voor de ambulant begeleider is het soms wat lastig een balans te vinden in het grijze gebied waar de werkrelatie zich in bevindt. Deze onderwerpen komen aan bod in de groepsgesprekken.

Belangrijkste bevindingen uit de groepsgesprekken (hoofdstuk 6)

Uit de groepsgesprekken is naar voren gekomen dat de jongeren en ambulant begeleiders de bevindingen uit de interviews herkennen en erkennen. Door het aangaan van een langdurige werkrelatie en het frequent aanwezig zijn, is er echter sprake van drie keerzijdes. Allereerst bestaat de kans dat de jongere afhankelijk raakt van de ambulant begeleider. Daarnaast kan er voor de ambulant begeleider sprake zijn van een blinde vlek. En als laatste kan er sprake zijn van ´hulpverveling` omdat ambulant begeleider en jongere niet meer weten wat te doen in de contactmomenten en het voor beiden als een verplichting kan voelen om intensief contact te hebben. Hoe zorg je ervoor dat je koers blijft varen zonder te verzanden in ´gezellige of verveelde ` contactmomenten?

Daarnaast is besproken of het ervaren van een vriendschap schadelijk is voor de

hulpverlening of juist als positief gezien kan worden, en of wisselen van ambulant begeleider een oplossing biedt?

Aanbevelingen (hoofdstuk 7)

(8)

verbeteren. Er ligt momenteel te weinig nadruk op de keerzijdes van de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid. De trajecten met jongeren worden onvoldoende gemonitord en ambulant begeleiders kunnen wat meer ondersteuning gebruiken.

Daarom wordt er aanbevolen om:

- Schaalvragen te gebruiken als meetinstrument om scherp en evaluatief te blijven - Betrekken van gedragsdeskundige in de evaluatie van de werkrelatie en de waarde van

aanwezigheid

- Financieel model ontwikkelen om verplichte contactmomenten te voorkomen - Vervolgonderzoeken

Bijdrage sociale sector, praktijk en andere praktijken (hoofdstuk 8)

Waar het kabinet de strijd aanbindt met de regeldruk, laat AHRA zien dat het belangrijker is te investeren in de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid. AHRA heeft vertrouwen in professionals en durft de teugels te laten vieren.

Ondanks dat het onderzoek context gebonden is, kunnen anderen praktijken dit onderzoek gebruiken omdat het resultaten van eerde gedane onderzoeken bekrachtigd. Het is voor andere praktijken raadzaam om de concepten werkrelatie en de waarde van aanwezigheid te

implementeren. Wanneer hier al sprake van is wordt het aanbevolen om de effectiviteit net als in dit onderzoek te meten om een verbeterslag te kunnen maken.

(9)

Abstract

Maatschappelijk gezien krijgen gemeentes meer te maken met het ondersteunen van

kwetsbare jongeren tussen de 16 en de 27 jaar. Dit praktijkonderzoek richt zich op de eerder onderzochte werkzame elementen: werkrelatie en de waarde van aanwezigheid in de

ambulante begeleiding van kwetsbare jongeren. Het aangaan van een werkrelatie en het aanwezig zijn van de ambulant begeleider beoogt bij te dragen aan het hulpverleningsproces. Het is echter onduidelijk of dit ook zo wordt ervaren. Dit onderzoek geeft inzicht in de ervaringen en overeenstemmingen van zowel ambulant begeleiders als jongeren in de organisatie AHRA. Daarnaast wordt duidelijk hoe deze elementen bijdragen aan het hulpverleningsproces en of er nog een verbeterslag gemaakt kan worden.

De werkzame elementen hebben volgens dit onderzoek een aantal keerzijdes die vragen om een kritische zelfreflectie naar de organisatie en de professionals. Hierdoor kan worden voorkomen dat een jongere afhankelijk raakt, er sprake is van een blinde vlek of ´hulpverveling`.

In deze thesis komen de ervaringen van vijf jongeren en hun ambulant begeleider aan bod. Deze jongeren wonen of hebben in een kamer van AHRA gewoond en ontvangen intensieve, langdurige ondersteuning van één vaste ambulant begeleider. Op basis van de bevindingen worden aanbevelingen gedaan ter deskundigheidsbevordering. Met dit onderzoek wordt de meerwaarde van het aangaan van een werkrelatie en het present zijn duidelijk, mits er nauwkeurig wordt omgegaan met de keerzijde van deze medaille.

(10)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 3

Samenvatting ... 5

Abstract ... 9

Hoofdstuk 1 Het praktijkvraagstuk ... 13

1.1 Maatschappelijke opgave ... 13 1.2 De praktijk ... 15 1.3 De kwetsbare jongeren ... 17 1.4 De ambulant begeleiders ... 18 1.5 Organisatie en beleid ... 20 1.6 De kans ... 20 1.6.1 Professionalisering ... 21 1.6.2 De veranderopgave ... 22

Hoofdstuk 2 Theoretische verkenning ... 24

2.1 Werkrelatie ... 24

2.2 De waarde van aanwezigheid... 26

2.3 Hulpverveling ... 27

Hoofdstuk 3 Doelstelling en vraagstelling ... 29

3.2 Doelstelling ... 30 3.3 Conceptueel onderzoeksmodel ... 31 3.4 Onderzoeksvraag ... 32 3.5 Deelvragen ... 32 Hoofdstuk 4 De onderzoeksmethode ... 33 4.1 Onderzoeksontwerp ... 33 4.2 Literatuuronderzoek ... 34

(11)

4.3 De respondenten ... 34

4.4 Interviews en schaalvragen ... 35

4.4.1 De analyse ... 36

4.5 De groepsgesprekken ... 37

4.5.1 De analyse ... 37

4.6 Borging betrouwbaarheid en validiteit ... 38

4.7 Mijn rol als onderzoeker en veranderaar ... 39

4.8 Ethische aspecten ... 40

Hoofdstuk 5 De bevindingen uit de interviews ... 41

5.1 Deelvraag 1 ... 41

5.1.1 Conclusie deelvraag 1 ... 42

5.2 Deelvraag 2 & 3 ... 43

5.2.1 Conclusie deelvraag 2 & 3 ... 50

5.3 Deelvraag 4 & 5 ... 52

5.3.1 Conclusie deelvraag 4 & 5 ... 59

5.4 Deelvraag 6 ... 61

5.4.1 Conclusie deelvraag 6 ... 63

5.5 Opvallende thema´s ... 63

Hoofdstuk 6 De bevindingen uit de groepsgesprekken ... 65

6.1 Herkennen en erkennen ... 65

6.2 De bijvangst ... 66

Hoofdstuk 7 Conclusies en aanbevelingen ... 70

7.1 Conclusies ... 70

7.2 Aanbevelingen ... 74

(12)

12

Hoofdstuk 8 Praktijkontwikkeling van de sociale sector ... 78

8.1 Verbanden in dit praktijkonderzoek ... 78

8.2 Bijdrage aan de praktijk en andere praktijken ... 78

Dankwoord ... 80

Bibliografie ... 82

Bijlage 1 Hand-out schaalvragen jongeren ... 87

Bijlage 2 Hand-out schaalvragen ambulant begeleiders ... 89

Bijlage 3 Interviewvragen jongeren... 91

Bijlage 4 Interviewvragen ambulant begeleiders ... 93

Bijlage 5 Scorelijsten schaalvragen ... 95

(13)

Hoofdstuk 1 Het praktijkvraagstuk

In dit hoofdstuk wordt eerst de maatschappelijke opgave beschreven en vervolgens wordt ingezoomd op de praktijk. Daarna wordt de doelgroep, de professionals, het beleid en de organisatie toegelicht. Daarop volgt de kans, waarin de professionalisering en de

veranderopgave aan bod komt.

1.1

Maatschappelijke opgave

De Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) is in januari 2015 ingevoerd

(Rijksoverheid, 2015). Het parlement heeft draagvlak voor de visie dat gemeenten het beste in staat zijn om ondersteuning te bieden, dat aansluit bij de persoonlijke situatie van hun

inwoners. De Staten-Generaal bieden gemeenten daarbij beleidsvrijheid om de

maatschappelijke ondersteuning zorgvuldig vorm te geven. Ze vertrouwen erop dat dit goed opgepakt wordt in samenwerking met aanbieders en zorgverzekeraars (Rijn, 2014).

Doordat deze decentralisatie is ingevoerd hebben gemeentes meer te maken met het ondersteunen van kwetsbare jongeren tussen de 16 en 27 jaar. Sinds de invoering van de Jeugdwet en de WMO 2015 zijn de gemeentes verantwoordelijk voor de zorg van jongeren. De meeste jongeren die achttien worden ervaren weinig problemen. Ze hebben een stabiel leven en kunnen wanneer nodig terugvallen op ouders of vrienden. Er is helaas ook een groep jongeren die tussen wal en schip vallen omdat ze een beperkt steunend netwerk hebben. Deze kwetsbare jongeren komen bijvoorbeeld uit de jeugdzorg, maatschappelijke opvang, justitiële jeugdinrichting of hebben andere problemen waardoor ze er alleen voor staan (Schelling, Lier, & Janssen, Aansluiting 18-/18+. Hoe kunnen risicojongeren beter voorbereid worden op zelfstandigheid, 2015). Zoals wordt beschreven in het magazine van Schelling et al. (2015) zijn er in Nederland al jaren 9000 geregistreerde zwerfjongeren. Volgens het magazine zou het makkelijk zijn wanneer de gemeentes continuïteit bieden aan de zorg van de kwetsbare jongeren. Helaas blijkt dit in de praktijk lastig omdat het ontbreekt aan een doorlopende lijn van aanbod en financiering. De maatschappelijke opgave om kwetsbare jongeren vanaf 18 jaar te ondersteunen en te begeleiden in hun weg naar zelfstandigheid is niet makkelijk te organiseren.

Volgens de vereniging van Nederlandse gemeente (2016) komt dit doordat de jongeren niet altijd inzien dat er een probleem is, ze zitten niet te wachten op bemoeienis van de

hulpverlening. Helaas komen ze vaak toch nog in de problemen en de weg terug naar

(14)

gebruiken en niet in staat zijn om zelfstandig of met behulp van hun eigen netwerk volwassen te worden. Met achttien jaar verandert de omgeving mede doordat de betrokkenheid van instanties vanuit jeugdhulp eindigt bij volwassenheid. Jongeren moeten ineens hun eigen problemen oplossen hoewel ze vaak niet zien dat ze een probleem hebben of niet inzien wat het probleem is (Vereniging van Nederlandse Gemeente, 2016).

Een tweede vraagstuk dat van belang is voor deze kwetsbare jongeren, is hoe deze ondersteuning eruit moet zien. Binnen de GGZ (geestelijke gezondheidszorg) is het

bijvoorbeeld een wet dat je eerst een diagnose moet krijgen aldus over te gaan op behandeling (Ministerie van VWS, 2014). We moeten ons echter afvragen of we de oorzaak van

problemen eerst moeten weten voordat ze opgelost kunnen worden. Hulpverlening is voornamelijk maatwerk en daarin bieden protocollen weinig houvast. Helaas wordt

momenteel veel nadruk gelegd op het rubriceren, controleren en regelen van de hulpverlening dat de cliënt te kort doet (Vries, 2017). Deze neiging lijkt soms eerder doel dan middel aldus Dirkx (2008). Het medisch model domineert, waarin diagnose bepalend is voor behandeling, hoewel dit niet passend is binnen sociaal werk.

In tegenstelling tot regelzaken en diagnosestelling heeft het persoonlijke aspect van de

werkrelatie wel direct invloed (Vries, 2017). Het mag duidelijk zijn dat dit van belang is voor de ondersteuning van kwetsbare jongeren.

De co-constructie van de (persoonlijke) werkrelatie is een van de meest wezenlijke aspecten van hulpverlening aldus Driesen en Besselink (2016). Zij hebben onderzoek gedaan naar de werkrelatie in gezinnen met meervoudige problematieken door hulpverleners te interviewen. Hieruit blijkt dat het van cruciaal belang is zorg te dragen voor een goede werkrelatie. Hierbij spelen betrokkenheid en een transparante basishouding een grote rol. Ook jongeren waarderen het wanneer hulpverleners als persoon zichtbaar zijn zodat ze niet het gevoel krijgen een ´geval` te zijn (Driesen & Besselink, 2016). Niet professionele afstand maar nabijheid kenmerkt sociaal werkers (Vries, 2017).

Uit een Zweeds onderzoek van Berggren (2010) onder mensen met een verstandelijke beperking komt naar voren dat deze mensen vooral een professionele vriend zoeken (Ewijk, 2015). Dit kan betekenen dat een vriend als professional acteert, maar het kan tevens een professional zijn die als vriend ervaren wordt. Doordat de hulpverlener een ´professionele

(15)

vriendschap`1 aangaat met een jongere kunnen ze op alle levensgebieden wat betekenen. De

nadruk moet echter wel liggen op betrekken van de sociale omgeving van de jongere. De hulpverlener moet niet het risico lopen dat de jongere afhankelijk van de hulpverlener wordt. De professionele vriend blijft in eerste instantie op de achtergrond maar komt alleen in actie wanneer dit nodig is. De rol van de professionele vriend is om belangrijke disciplines te betrekken in plaats van door te verwijzen, om te voorkomen dat een jongere met vier

professionals tegelijkertijd in contact is. De professionele vriend beoogt samen te werken met andere disciplines zodat een jongere niet opnieuw zijn/haar levensverhaal moet vertellen en voor de vijfde keer een vragenlijst in moet vullen (Ewijk, 2015).

Om een professionele vriend te kunnen zijn, of om professionele nabijheid te kunnen bieden dient de professional zich kwetsbaar op te stellen in de relatie tot de jongere. Het is belangrijk de jongere te laten zien dat de hulpverlener ook een mens is omdat dit tot meer begrip kan leiden. Echter het grijze gebied waarin de professional zich bevindt door deze nabijheid te bieden, vergt een berg aan ervaring en reflectie. De professional moet niet in de valkuil belanden zo betrokken te raken dat het aan de professional zelf gaat knagen (Vries, 2017).

1.2

De praktijk

Binnen de gemeente Amersfoort zijn er een aantal hulpverleningsinstanties die kwetsbare jongeren vanaf achttien jaar coachen en begeleiden. Deze organisaties hebben een woongroep waar begeleiding aanwezig is, of een appartementencomplex waar alle kwetsbare jongeren samenwonen en ambulant begeleid worden (Timon en Proud2beme). AHRA onderscheidt zich van deze organisaties door extramurale zorg te bieden in een kamer van AHRA. Dit wil zeggen dat AHRA buiten de muren treedt en zorg wil bieden die gelijkwaardig is aan de zorg die anders binnen de muren gegeven wordt. De term duidt een verschuiving van intramurale zorg naar lichtere vormen van zorg aan (Vliet & Plemper, 2002). AHRA biedt extramurale zorg door kamers te verhuren aan de jongeren die ambulant begeleid worden en betaalt de helft van de huur. Daarnaast wordt begeleiding geboden in reguliere woningen door de jongere vanuit eigen woonruimte, bij ouders of vanuit een eigen sociale huurwoning te begeleiden. Doordat AHRA de helft van de huur betaalt, staat daartegenover dat de jongere bij aanvang vijf keer per week begeleiding dient te ontvangen. AHRA draagt op deze manier

1 Professionele vriend is een term die ik persoonlijk liever anders zou definiëren. Het woord vriend schept

verwarring. Een professional krijgt betaalt en een vriendschap kan niet afgekocht worden. Een professionele kennis zou beter passen omdat dit wat meer afstand benadrukt. Iemand die heel belangrijk is voor de jongere moet iemand zijn uit haar of zijn eigen netwerk, een professional komt niet in aanmerking voor deze rol

(16)

bij aan de maatschappelijke opgave om 18-plus jongeren een woonplek te geven en ondersteuning te bieden naar een plek in de maatschappij.

AHRA begeleidt deze jongeren vanuit een visie die de presentiebenadering en het aangaan van een werkrelatie als een belangrijk onderdeel ziet van de werkwijze. AHRA begeleidt de jongere bij het nemen van regie over het eigen leven en het vergroten van

toekomstperspectief. De begeleiding wordt gekenmerkt door het aansluiten, motiveren, ondersteunen en daar waar nodig sturen en overnemen. De coachende houding van de ambulant begeleider functioneert tevens als positief rolmodel. Op basis van intensief contact door aanwezig te zijn en een vertrouwensband2 te ontwikkelen tussen ambulant begeleider en

jongere is het mogelijk om samen met de jongere aan zijn of haar doelen te werken om uiteindelijk zo zelfstandig mogelijk te kunnen functioneren.

Opvallend is echter dat de presentiebenadering haaks staat op de beleidsontwikkeling ´de participatiemaatschappij` die stelt dat de nadruk moet liggen op eigen kracht en

zelfredzaamheid. Hiermee wordt bedoeld dat mensen eerst zelf gaan zoeken naar oplossingen. Vervolgens wordt in eigen buurt en gemeente gekeken of ondersteuning mogelijk is en daarna pas professionele ondersteuning. Helaas is het voor deze jongeren moeilijk te erkennen dat ze ondersteuning gebruiken en staan ze er zoals eerder omschreven vaak alleen voor. Deze jongeren zijn dan toch aangewezen op professionele hulp. Deze beleidsontwikkeling is ook zichtbaar in de WMO en de wet op jeugdzorg (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, 2018). Een voorbeeld van deze verschuiving is affectief burgerschap. Affectief burgerschap betekent dat zorgzame burgers door affectieve banden in beweging komen. Zoals mantelzorgers en vrijwilligers die uit liefde en genegenheid zorgdragen voor bijvoorbeeld hun zoon of buurjongen met gedrags- of psychische problemen (Kwekkeboom, 2017). Tevens staat de presentiebenadering haaks op de huidige ontwikkelingen waarin het protocolleren en het diagnosticeren als belangrijk onderdeel van de hulpverlening wordt gezien.

In de werkwijze van AHRA wordt de nadruk gelegd op present zijn en het opbouwen van een werkrelatie en dit staat loodrecht tegenover de ontwikkeling naar affectief burgerschap. De formele zorg speelt in het begin een grote rol in het leven van de jongere en er wordt weinig beroep gedaan op het burgerschap. Later in de begeleiding wordt het netwerk zoveel mogelijk betrokken zodat de ambulant begeleiders langzaamaan afstand kunnen nemen, en de

2 De vraag is echter of we moeten spreken van een vertrouwensband, wat levert dit op? De professional lijkt zich

hierachter te kunnen verschuilen door bezig te zijn met het proces en niet met de resultaten. Er kan beter gesproken worden over een constructieve relatie waarin het van beide kanten om geven en nemen gaat (Miero, 2009).

(17)

informele zorg meer verantwoordelijkheid gaat dragen. Helaas leert de ervaring dat niet iedere jongere beschikt over een netwerk die ondersteuning wil en/of kan bieden. Dit komt doordat het netwerk in sommige gevallen zelf ondersteuning nodig heeft, of doordat de jongere afstand heeft gedaan van zijn of haar netwerk. In mijn rol als ambulant begeleider sta ik sta kritisch tegenover deze visie omdat het noodzakelijk is om het netwerk al vanaf de start van de begeleiding in te zetten. De jongere moet gezien worden in de context van het netwerk. Het is namelijk niet de bedoeling dat de ambulant begeleider gedurende het hele leven van de jongere aanwezig is. Uiteindelijk wil de jongere zelfstandig wonen al dan niet met behulp van het netwerk. Het is van groot belang vroegtijdig op zoek te gaan naar personen die een

netwerk kunnen vormen voor de jongere om te voorkomen dat de jongere afhankelijk raakt van de ambulant begeleider. Het netwerk kan ondersteuning bieden aan de jongere waardoor de ambulant begeleider steeds meer naar de achtergrond verdwijnt. Jongeren die gebruik maken van hulpverlening hebben behoefte aan één betrouwbare volwassene waar ze altijd op terug kunnen vallen. Die persoon moet iemand zijn waarmee de jongeren een

vertrouwensband kan opbouwen. Professionals komen voor deze rol niet in aanmerking. Een familielid, vriend van de familie of iemand in de buurt zijn wel een goede optie. Naar een dergelijk persoon moet actief gezocht worden als zich voor die rol niemand aandient (Schelling, Lier, & Janssen, Hoe kunnen risicojongeren beter voorbereid worden op zelfstandigheid, 2015).

1.3

De kwetsbare jongeren

In de ontwikkeling van jeugd naar volwassenheid verandert er veel voor jongeren. Zelfstandig wonen en je eigen geld beheren en verdienen gaan een grote rol spelen. De meeste jongere leren dit met ondersteuning van ouders/verzorgers. Niet voor alle jongeren is dit

vanzelfsprekend. Circa vijftien procent van alle jongeren tussen 16 en 27 jaar in Nederland is kwetsbaar. Deze kwetsbaarheid heeft met name te maken met problemen op het gebied van: leren, werken, wonen, inkomen, sociale relaties en zelfredzaamheid (Wierdsma & Swieringa, Lerend organiseren en veranderen, 2011).

Met maatschappelijk kwetsbare jongeren worden jongeren bedoeld die meer ´dan hun

leeftijdsgenoten` moeite hebben zichzelf te ontwikkelen vanuit eigen kracht, middelen en hun eigen netwerk (de context). Daarnaast beschikken zij over minder goed ontwikkelde

vaardigheden die nodig zijn om maatschappelijk te functioneren en te participeren. Door een opeenstapeling van problemen kunnen zij de uitdagingen van het leven minder goed, of niet aan. Veel van deze problemen zijn niet goed zichtbaar voor buitenstaanders waardoor ze

(18)

gezien worden als ´normale` jongeren die niet mee willen doen of lastig zijn (Abdallah, Kooijmans, & Sonneveld, 2016).

In het werkveld (vakjargon) wordt gebruik gemaakt van de term risicofactoren of

risicojongeren omdat de eigenschappen, gebeurtenissen en omstandigheden van de jongere wordt gezien als een belasting in de ontwikkeling. Men moet een voorbeeld nemen aan wat Abdallah et al. (2016) beweerd namelijk; geen gebruik maken van deze woorden omdat dit jongeren het gevoel kan geven dat er meer risico’s dan kansen zijn. Het woord risico’s is negatief beladen hoewel de situatie waarin de jongere zich bevindt niet altijd negatief is of ook positieve ontwikkeling kan opleveren. Een jongere kan zich bijvoorbeeld ontwikkelen door te leven op straat omdat hij stevig in zijn schoenen leert te staan.

Kwetsbaarheden doen zich voor in sociaaleconomisch opzicht waarbij gedacht kan worden aan schulden. Daarnaast in gezinnen doordat ouders niet in staat zijn voor hun kind te zorgen. Dit kan onder andere komen door een verslavings- of psychiatrische problematiek. Tevens kan pestgedrag van en door anderen een oorzaak zijn en speelt discriminatie vaak een rol. Een deel van de jongeren kan niet voldoen aan de maatstaven van werk en school door een licht verstandelijke beperking. Ook zijn er een aantal jongeren die in delinquent gedrag vervallen. Dit laatste kan komen door een opeenstapeling van negatieve invloeden en doordat jongeren op zoek gaan naar spanningen en kicks. Tevens biedt dit ook een materiële beloning die ervoor zorgt dat het moeilijk is te stoppen omdat het ´legale` leven niet hetzelfde kapitaal oplevert.

Jongeren ondergaan allerlei ontwikkelingen op lichamelijk, emotioneel en sociaal vlak wat tot verwarring kan leiden. Gender- en cultuurverschillen spelen hierin ook een rol (Abdallah, Kooijmans, & Sonneveld, 2016).

1.4

De ambulant begeleiders

Om deze kwetsbare jongeren te begeleiden naar zelfstandigheid heeft het management van AHRA een aantal eisen gesteld aan de ambulant begeleiders. Ambulant begeleiders die bij AHRA komen werken zijn in het bezit van een bachelor diploma in de richting van Sociaal werk. Het management neemt ambulant begeleiders aan die zelfstandig kunnen werken, geïnteresseerd zijn in de visie van AHRA en dit ook uit kunnen dragen. Daarnaast is het een

(19)

pré wanneer ambulant begeleiders niet teveel gewend zijn aan het werken met kaders en vooral hun persoonlijkheid inzetten als instrument door authentiek, oprecht en flexibel te zijn. Volgens de organisatie is naast het aangaan van een werkrelatie en present zijn, de houding van de ambulant begeleider een van de belangrijkste succesfactoren in het bereiken van de doelen. Vanuit de organisatie wordt verwacht dat de ambulant begeleiders een aantal aspecten in de benadering aanhoudt, een deel daarvan is overgenomen uit het kwaliteitshandboek van AHRA (AHRA, 2017), namelijk:

- Er wordt door de ambulant begeleider geïnventariseerd waar de jongere mee geholpen wil worden. De jongere vertelt wat er speelt en wat de hulpvragen zijn, hij/zij geeft aan wat voor hem het belangrijkste is. De hulpvragen van de jongere zijn leidend en daarop gebaseerd wordt een begeleidingsplan opgesteld.

- De ambulant begeleider is geïnteresseerd en vraagt door, hij/zij wil van de jongere weten hoe de situatie beleefd wordt (leefwereld jongere).

- De ambulant begeleider is open en eerlijk en onderneemt geen acties zonder dat de jongere daarvan op de hoogte is. Tevens is de jongere aanwezig bij de te nemen acties of is op de hoogte en geeft de ambulant begeleider toestemming de actie te

ondernemen.

- De ambulant begeleider sluit aan en gaat in alle mogelijke situaties naast de jongere staan. De krachten en mogelijkheden van de jongere worden in kaart gebracht en benut.

- De ambulant begeleider is niet veroordelend of beoordelend, en heeft geen

moraliserende houding. De ambulant begeleider kan advies geven en geeft inzicht in consequenties maar de keuze blijft bij de jongere.

- De ambulant begeleider is er zowel letterlijk als figuurlijk voor de jongere, door de jongere serieus te nemen, steun te bieden, bereikbaar te zijn, te luisteren en empathie te tonen.

- De ambulant begeleider gaat een relatie aan met de jongere en probeert vertrouwen te creëren door te doen wat je afspreekt te doen.

- De ambulant begeleider zorgt ervoor dat niet elk gesprek een hulpverleningsgesprek is en gaat uit van de interesse van de jongere in te ondernemen activiteiten.

- De ambulant begeleider biedt hulp op alle leefgebieden en schakelt zo nodig een instantie in.

(20)

- De ambulant begeleider toont interesse in het netwerk van de jongere en probeert in kaart te brengen wat het netwerk kan betekenen voor de jongere.

1.5

Organisatie en beleid

Het concept van AHRA trekt jongeren aan, dit is zichtbaar doordat er voortdurend nieuwe aanmeldingen zijn. Het ambulante team moet uitgebreid worden om de jongeren die zich aanmelden te kunnen begeleiden. En daarnaast wordt er gezocht naar mogelijkheden om meer woningen beschikbaar te stellen voor jongeren.

Doordat de organisatie nu groter is geworden, is het voor de directie onmogelijk om de ambulant begeleiders te ondersteunen. Daarom zijn er twee gedragsdeskundigen aangenomen die als tussenlaag fungeren. Deze gedragsdeskundigen begeleiden de ambulant begeleiders door intervisie te organiseren en door te ondersteunen in de caseloads. De

gedragsdeskundigen bespreken het met de directie wanneer er signalen zijn vanuit de ambulant begeleiders dat het niet goed gaat met een jongere en/of de werknemer zelf. De drie directieleden willen een organisatie creëren waarin alle medewerkers de vrijheid voelen om hun werk naar eigen wens in te vullen. In de vergaderingen wordt gezamenlijk gesproken over onduidelijkheden en daar worden mondeling afspraken over gemaakt.

1.6

De kans

AHRA is opgericht in 2013. Sinds die tijd is het aantal jongeren dat begeleid wordt gegroeid tot ruim 80 jongeren. Ondertussen zijn er ook al jongeren uitgestroomd die zelfstandig kunnen wonen en daarnaast zijn er jongeren doorverwezen naar anderen instanties, gemeentes of instellingen. De ambulant begeleiders van AHRA nemen ruim de tijd om jongeren te begeleiden door in het begin vijf dagen in de week aanwezig te zijn en vervolgens af te bouwen naar minimaal drie keer in de week. AHRA geeft geen prioriteit aan diagnosticeren en protocolleren en ambulant begeleiders zijn weinig tijd kwijt aan het registreren van begeleidingsmomenten. Daarnaast wordt intensief geïnvesteerd in de werkrelatie omdat dit van cruciaal belang is voor het hulpverleningsproces (Driesen & Besselink, 2016). De organisatie groeit en heeft een aanbesteding gekregen van de gemeente Amersfoort. De ambulant begeleiders gaan een werkrelatie aan met de jongere, er wordt ruim de tijd genomen om present te zijn en de jongere bepalen zelf welke doelen prioriteit hebben. Het lijkt dus, vanuit deze ontwikkelingen bezien, dat de organisatie een positief effect heeft op het hulpverleningsproces.

(21)

Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan de geloofwaardigheid van AHRA om het positieve effect hard te maken. Vijf jaar na de oprichting van AHRA, rijst terecht de vraag hoe effectief en evaluatief de hulpverlening is die geboden wordt, en voldoet deze aan de verwachtingen van zowel de jongere als de ambulant begeleider? AHRA lijkt op de goede weg om jongeren te begeleiden naar zelfstandigheid. Om dit waarborgen en te verbeteren, moet de organisatie blijven afstemmen op de wensen van de jongeren maar ook op die van de ambulant begeleiders. Het is voor AHRA dus urgent om te onderzoeken of de visie op het present zijn en het aangaan van een werkrelatie bijdraagt aan het bereiken van de doelen en het gewenste toekomstperspectief. Dit onderzoekt streeft ernaar een bijdrage te leveren aan de professionalisering van zowel de organisatie als de ambulant begeleiders door een

verandering teweeg te brengen.

1.6.1 Professionalisering

De vraag is welke vorm van professionalisering het meest recht doet aan de eigenheid van de kwetsbare jongeren. Vanaf de jaren 90 ligt er meer nadruk op evidence-based practice (EBP) en evidence-based interventies die gericht zijn op resultaatgerichtheid, controle en beheersing. Daarnaast is er aandacht voor werkzame factoren en effectiviteit van hulpverlening

(Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, 2018). Binnen de jeugdzorg is volgens Metz (2012) een ontwikkeling gaande naar EBP die stelt dat wetenschappelijk onderzoek de kwaliteit van ontwikkelde kennis waarborgt waardoor het een belangrijke kwaliteitsbron is voor de

beroepspraktijk (Metz, 2012).

De literatuur van Hermans (2005) laat een onderscheid zien tussen een enge en een brede invulling van EBP. De ´enge` opvatting vertrekt puur vanuit de wetenschap en laat de

maatschappelijk werker uitvoerder zijn van procedurele richtlijnen. De professionele expertise van de maatschappelijk werker raakt hierdoor verdrongen en lijkt niet van invloed te zijn. De ´bredere` vorm van EBP erkend de complexiteit in het overbrengen van wetenschappelijke onderzoeken naar het menselijk functioneren. We hebben te maken met verschillende moralen beoordelingen, de complexiteit van het menselijk systeem en er bestaat geen consensus over doelstellingen. Daarnaast is de relatie tussen cliënt en sociaal werker het belangrijkste succes (Hermans, 2005).

Vanuit Hermans (2005) wordt erkent dat het menselijk functioneren complex te onderzoeken is. Daarom geeft van der Laan (2004) aan dat het belangrijk is om te leren op basis van ervaringen namelijk volgens practice-based evidence (PBE). Het is van belang om sociale interventies te onderzoeken die wel effectief zijn. Daarbij is het niet de methode die

(22)

onderzocht moet worden maar de werker die zich de methode heeft eigen gemaakt.

Persoonlijke kennis en competentie als voeding voor lerende professies. Het gaat niet alleen om kennis maar het gaat ook om experience als bron van kennis (Laan, 2004).

Om de organisatie AHRA te verbeteren is het van belang om de werkzame elementen binnen de praktijk te onderzoeken. Deze elementen kunnen gevonden worden in professioneel handelen, in krachten van jongeren en hun netwerk en daarnaast in organisatorische

voorwaarden. We weten vanuit onderzoek (Ewijk, 2015) dat veel elementen van professioneel handelen liggen in de sfeer van vertrouwen wekken, verbindingen aangaan, reflectief en constructief vermogen van zowel professionals als jongeren.

Door genuanceerd na te gaan wat in de ogen van jongeren en in het werk van de ambulant begeleiders helpt en tot welke resultaten dit heeft geleid. Dit legt vooral de bepaling bij de jongeren neer, maar wel op zo´n wijze dat er een discussie aangegaan kan worden vanuit het professionele oogpunt (Ewijk, 2015). De uitgevoerde baatonderzoeken die volgens Ewijk (2015) gedaan zijn leveren met name op dat cliënten beter leren omgaan met problemen en minder vaak beroep doen op professionele behandeling. Dit is ook wat we beogen te bereiken bij AHRA. We willen er immers voor zorgen dat jongeren uiteindelijk zelfstandig kunnen wonen en niet afhankelijk zijn van de ambulant begeleider.

1.6.2 De veranderopgave

Het uitgangspunt van de veranderopgave in dit onderzoek is zoals Seel (2008) het omschrijft als volgt:

Instead of focusing on the negatives in an organisation and trying to change them it looks at what works well and uses that as a foundation for future development (Seel, 2008, S. 1).

Door naar de ervaringen van de ambulant begeleiders en de jongeren te vragen en deze met elkaar te vergelijken wordt er geïnventariseerd wat al goed werkt, en wat de eventuele verbeterpunten zijn. Hierdoor kan de organisatie ontwikkelen en daarnaast is het een leerproces.

Wanneer er vanuit het onderzoek blijkt dat er sprake gaat zijn van verandering in het organisatiegedrag dan is dit een collectief proces. Collectief leren is een bekwaamheid

waarbij de verschillen in handelen samen hanteerbaar gemaakt worden. Dit collectieve proces kan alleen plaatsvinden door interactie met en tussen verschillende mensen. Een organisatie kan alleen leren wanneer individuele leden van de organisatie leren, alleen houdt dit nog niet direct in dat de organisatie daarvan heeft geleerd. Pas als het leren effect heeft op andere

(23)

leden van de organisatie kan gesproken worden over organisatiegedragsverandering (Wierdsma & Swieringa, Lerend organiseren en veranderen, 2011).

Collectief leren speelt zich af op drie niveaus, namelijk enkel-, dubbel- en drieslag leren. AHRA leert van dit onderzoek op de niveaus enkel- en dubbelslag. Er is sprake van enkelslag leren wanneer regels veranderen binnen een organisatie om de kwaliteit te verbeteren. Het resultaat van enkelslag leren is verbeteren en dit is een proces dat dagelijks, wekelijks of maandelijks duurt (Wierdsma & Swieringa, Lerend organiseren en veranderen, 2011). Bij dubbelslag leren veranderen niet alleen de regels maar ook de achterliggende inzichten. Dubbelslag leren vereist een hoger niveau van inzicht, de consequenties zijn ingrijpender, het betreft meerdere mensen en het proces duurt langer. Het gaat in deze manier van leren om de waarom-vragen. Dit zijn vragen op het niveau van het collectief weten en begrijpen. Het gaat om het vernieuwen van inzichten (Wierdsma & Swieringa, Lerend organiseren en veranderen, 2011).

In dit praktijkonderzoek wordt er beoogd op enkelslag niveau te leren, omdat de kwaliteit van de organisatie kan verbeteren, doordat er individuele processen gaande zijn waarbij ambulant begeleiders leren. Echter moet er dan nog een stap gemaakt worden naar niet alleen

individuen die leren, maar het moet effect hebben op het gehele team van ambulant

begeleiders. Dit onderzoek hoopt inzicht te geven in de ervaringen van jongeren en ambulant begeleiders wat kan leiden tot dubbelslag leren omdat de organisatie in kan zien hoe

belangrijk en urgent het is om de elementen werkrelatie en aanwezigheid goed in te zetten en te evalueren.

(24)

Hoofdstuk 2 Theoretische verkenning

Het praktijkvraagstuk richt zich op de kernbegrippen ´alliantie` oftewel werkrelatie en de waarde van aanwezigheid. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe beide begrippen in dit praktijkvraagstuk gebruikt worden en wat eronder verstaan wordt. Daarnaast is er nog een derde, niet bestaand, begrip toegevoegd aan dit hoofdstuk. Waarom deze keuze is gemaakt wordt toegelicht in de derde paragraaf.

2.1

Werkrelatie

Een werkrelatie oftewel Alliantie is een van de factoren die sterk samen lijkt te hangen met het rendement van de zorg. Zoals eerder beschreven is dat ook wat de Vries (2017) beweert waarin de persoonlijke aspecten van de werkrelatie invloed hebben op de ondersteuning van jongeren. Wanneer het over alliantie gaat, spreken we over de professionele

samenwerkingsrelatie tussen cliënt en sociaal werker. Alliantie gericht werken is de wijze waarop de hulpverlener in staat is een goede samenwerking tot stand te brengen tussen de jongere en de hulpverlener waardoor het een succes wordt. Ook de Wolf (2016) zegt dat een goede werkrelatie de basis is voor goede hulp, het kan vertrouwen en veiligheid bieden en daardoor bijdragen aan positieve effecten zoals leren omgaan met tegenslagen en het

verbeteren van de kwaliteit van leven (Wolf, 2016). De hogeschool van Arnhem en Nijmegen (2018) zegt dat Alliantie een voorbeeld is van een element die ongeacht de doelgroep, de methode en de interventie bevorderend is voor de effectiviteit en de werkzaamheid. Is er sprake van een klik/emotionele band3 en zijn de hulpverlener en de jongere het met elkaar

eens over de doelen waaraan gewerkt wordt? Dan heeft het, met name wanneer de cliënt een goede samenwerking ervaart, een positief belang (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, 2018). Wanneer de relatie die de ambulant begeleider en jongere met elkaar hebben positief is heeft dit een positief effect op het uiteindelijke resultaat van de hulpverlening (Rijsingen & Pijnenburg, 2012).

Persoonlijk reageren is de basishouding van de hulpverlener en deze is van groot belang in de werkrelatie. Dit betekent dat de ambulant begeleider direct teruggeeft wat de jongeren bij hem oproept door het te benoemen als een persoonlijke ervaring in de ik-vorm (Wolf, 2016). Dus de ambulant begeleider moet niet alleen open en eerlijk zijn maar daarnaast ook benoemen wat het met hem doet.

3 Hoewel in de theorie het woord klik en emotionele band als een en hetzelfde begrip wordt gebruikt, blijkt uit

dit onderzoek dat het merendeel van de jongere en ambulant begeleiders de begrippen anders definiëren. Het is dan ook van belang om deze begrippen onafhankelijk van elkaar te gebruiken.

(25)

Bordin (1979) heeft een model ontwikkeld die de basis vormt van veel meetinstrumenten waarmee het concept werkrelatie gemeten wordt. Hij onderscheidt hierin net als de Vries (2017) drie elementen die elkaar wederzijds beïnvloeden. Deze drie elementen worden in dit praktijkonderzoek gebruikt om data te verzamelen en bestaan uit:

1) Doel, waarin er overeenstemming is over de te bereiken doelen tussen de ambulant begeleider en de jongere.

2) Relatie, waarin er sprake is van een klik/emotionele band waarbij vertrouwen, respect en wederzijdse gehechtheid gecreëerd wordt.

3) Taak, waarin er overeenstemming is tussen de jongere en de ambulant begeleider in de manier waarop het doel bereikt wordt (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, 2018; Rijsingen & Pijnenburg, 2012).

Overeenstemming omtrent doelen en taken wordt ´taakalliantie` genoemd. Hierin zijn

professional en cliënt het eens over het doel en de aanpak van de hulpverlening. De kwaliteit van de interpersoonlijke band tussen de professional en cliënt wordt de emotionele alliantie genoemd.

Client en hulpverlener brengen faciliterende en belemmerende aspecten mee die de

werkrelatie beïnvloeden. Het lijkt erop dat de complexiteit van de problemen van de een en de expertise van de ander niet bepalend zijn maar met name de relationele vaardigheden van beiden. De persoonlijkheid van de hulpverlener lijkt meer van invloed dan de methode. Hulpverleners die effect hebben op het hulpverleningsproces blijken goede sociale

vaardigheden te hebben. Daarnaast zijn het goede procesbegeleiders die geloven in wat ze doen. Voor de jongere is de actieve deelname van enorm belang om succes te ervaren in de hulpverlening. De context en haar sociale hulpbronnen, de motivatie en de ervaring van een werkrelatie wegen zwaarder dan de aard en zwaarte van problemen (Vries, 2017).

(26)

2.2

De waarde van aanwezigheid

De waarde van aanwezigheid is gebaseerd op de theorie van de presentie (Rauwerdink- Nijland & Metz, 2017). De presentiebenadering is ontwikkeld door 10 jaar onderzoek te doen naar: zien wat goede werkers in werkelijkheid doen (Baart, 2014). De presentiebenadering gaat aldus Baart (2001) over, ´er zijn met` en ´er zijn voor` de behoeftige ander die

aangewezen is op professionele hulp en steun, want ´pas als je met iemand bent kan je er voor iemand zijn`. Het uitgangspunt van de presentiebenadering is naar de ander toe bewegen in plaats van omgekeerd (Baart, Introductie in de presentietheorie., 2003). Het gaat om contact maken en afstemmen op het verlangen van de behoeftige ander, waarin het aanbod of de hulpvraag niet voorop staat (Nuy, 2007). Dit gebeurt allereerst door aan te sluiten bij-, en af te stemmen op de leefwereld4 en levensloop van de cliënt en het aangaan van een relatie die

aangenaam is en richting geeft aan de gezochte hulp en steun. Een favoriete manier van contactleggen en een relatie opbouwen vanuit belangeloze en solidaire, vriend-achtige nabijheid. Denkend aan de cliënt, meer nog een relatie aangaan dan handelend optreden. Pas in de hechte verbondenheid kan de professional tonen wat gedaan kan of gelaten moet worden (Baart, Introductie in de presentietheorie., 2003). De professional biedt naast de expertise en competenties ook zichzelf aan, door transparant en methodisch te zijn. Vaak wordt presentie gekenmerkt door een traagheid van werken die ruimte creëert en die niet afdwingt of

maakbaarheden verlangt (Baart, 2001).

De presentiebenadering is dus geen methode. Het levert bouwstenen op voor het aangaan van een relatie tussen cliënt en hulpverlener (Movisie, 2016). De ervaring leert dat

hulpverleningstrajecten voor cliënten vaak te weinig intensief en langdurig zijn om verschil te kunnen maken. Langdurig en intensief contact tussen jongere en ambulant begeleider maakt dat er tijd is om vanuit een vertrouwensband (eerder ook wel constructieve relatie genoemd) te kunnen leren. Het opdoen van ervaringen en leren vanuit fouten is een belangrijk

uitgangspunt, hierdoor beklijven aangeleerde vaardigheden beter (Baart, Introductie in de presentietheorie., 2003).

Het lectoraat Youth Spot binnen de Hogeschool van Amsterdam heeft een schaal ontwikkeld die de ´waarde van aanwezigheid` wordt genoemd. Volgens Rauwerdink-Nijland en Metz (2017) zijn de waarde van aanwezigheid onder te verdelen in vier elementen, namelijk:

4 Leefwereld: het domein van de alledaagse persoonlijke relaties waaronder partners, familie, vriendschappen en

verenigingen vallen (Brink, 2016). Het kenmerk is dat mensen verwachten communicatief bejegent te worden en strategisch handelen als storend ervaren (Kunneman, 2009).

(27)

1) Aanwezig zijn. Het aanwezig zijn in het leven van de jongeren daar waar nodig/gewenst. 2) Volwaardig. De positie van de gesprekspartners zijn volwaardig en gesprekspartners zien elkaar ook zo.

3) Vertrouwen. De ambulant begeleider zorgt ervoor trouw, betrouwbaar, benaderbaar en authentiek te zijn, door er te zijn voor de jongeren.

4) Patroon doorbrekend, kijken, denken en handelen. De ambulant begeleider sluit in het contact en begeleiding aan op de leefwereld van de jongeren en door patroondoorberekend te kijken en denken.

Deze vier elementen worden in dit praktijkonderzoek gebruikt om data te verzamelen.

2.3

Hulpverveling

Het woord hulpverveling is geen bestaand woord maar het is ontstaan door kritisch naar de keerzijdes en gevolgen van de concepten werkrelatie en de waarde van aanwezigheid te kijken. Het woord hulpverveling is geen vastomlijnd concept dus geen onderdeel van een theoretisch kader. Hulpverveling speelt met name een rol binnen deze organisatie, en het is urgent hier aandacht aan te besteden. In deze paragraaf is kort toegelicht wat onder

´hulpverveling wordt verstaan´.

Hulpverveling is een woord dat nog niet eerder is gebruikt. Het is een woord dat bedacht is door de onderzoeker naar aanleiding van ervaringen in langdurige en veelvuldige

contactmomenten met jongeren. Deze momenten hebben zo nu en dan voor beide partijen tot hulpverveling geleid. Deze hulpverveling heeft er in sommige gevallen voor gezorgd dat er innovatieve en creatieve inzichten zijn ontstaan en in andere gevallen werd het

contactmoment als nutteloos ervaren omdat er niks te doen was.

Hulpverveling omschrijft voor de onderzoeker een aantal kernpunten die voor zowel de ambulant begeleider als de jongere belangrijk zijn. Het is een reactie op bovenstaande theoretische concepten namelijk de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid. Het doet geen afbreuk aan beide concepten maar het is belangrijk bewust te zijn van een aantal

gevolgen die deze concepten in de context AHRA tot stand kunnen brengen. Het is belangrijk kritisch te blijven en de valkuilen in dit gebied te kaderen om te voorkomen dat er sprake gaat zijn van hulpverveling.

Onder hulpverlening wordt verstaan dat het langdurig aangaan van een werkrelatie en het aanwezig zijn kan leiden tot hulpverveling in het begeleiden van de jongeren. Ambulant begeleiders en jongeren raken verzand in een ´relatie` patroon waarin er te weinig sprake is

(28)

van het boeken van resultaat. Wanneer een ambulant begeleider een traject van langer als een jaar aangaat en dagelijks over de vloer komt, is het onvoldoende mogelijk om kritisch te blijven naar het functioneren van de ambulant begeleider en de ontwikkeling van de jongeren. De relatie dreigt te verzanden in gezellig kletsen en is nog weinig constructief. Er ontstaat een wisselwerking tussen de jongere en de ambulant begeleider, die ontwikkeld is door de

combinatie van langdurig en veelvuldig contact, dat gebaseerd is op een band en op automatische handelingen. Er kan hierdoor sprake zijn van inductie. Volgens de weerstandspatronen van Kagan en Schlosberg (1989) is hier sprake van, wanneer een

hulpverlener ingezogen wordt in het cliëntensysteem. De hulpverlener voelt zich geliefd en is nodig en wil dit niet beschadigen uit angst het contact kwijt te raken (Kagan & Schlosberg geciteerd in Vogelvang, 2005) of in het geval van AHRA het vertrouwen te schaden. Hierdoor komen de negatieve kanten en confrontaties niet aan de orde.

Het wil niet zeggen dat langdurige werkrelaties per definitie niet goed zijn, integendeel, langdurige relaties die dichtbij komen kunnen veel voordelen hebben. Het is alleen belangrijk dat er een balans is tussen wat voor beide werkt. Er moet gecommuniceerd- en wederzijds overeengestemd worden over de frequentie van contact en communicatie (Bottomley, 2013). Volgens Turnell (2016) de co-creater van signs of safety in families, is het belangrijk om binnen een hulpverleningstraject de volgende vragen te stellen: waar maken we ons zorgen om, en wat moet er veranderen? Wat moet er gebeurd zijn om ervan overtuigd te zijn dat het gebeurd is? Dus wat zijn de doelen die bereikt moet worden en wanneer zijn ze bereikt (Turnell, 2016)? Turnell (2016) noemt het de safety planning, de reis die gemaakt wordt om vanuit problemen naar het uiteindelijk doel te komen. Het is dus belangrijk om vooruitgang te boeken, perspectief te bieden en een tijdsplanning te maken in een hulpverleningstraject. Langdurig hulpverlenen is geen op zichzelf staand feit, het moet vooraf helder zijn wanneer het traject klaar is, namelijk wanneer het einddoel is behaald. Hierna moet de begeleiding dan ook stoppen zodat er geen sprake kan zijn van hulpverveling.

Volgens een onderzoek dat in opdracht van Movisie (2011) is gedaan, naar de zinvolle hulpverlener, is het belangrijk om oprecht geïnteresseerd te zijn in de cliënt met wie je werkt. Wanneer er geen sprake (meer) is van een klik dan kun je de cliënt beter aan een collega overdragen (Kluft, Leeuwen, & Thalma, 2011). Wanneer je als ambulant begeleider en jongere langdurig samenwerkt kan de klik, en de oprechte interesse in elkaar verdwijnen. Het is van groot belang dit tijdig bespreekbaar te maken en te zoeken naar een oplossing.

(29)

Hoofdstuk 3 Doelstelling en vraagstelling

In welke fase begeeft het praktijkonderzoek zich en wat is de doelstelling? In dit hoofdstuk wordt hier antwoord op gegeven en wordt ook het conceptuele model weergegeven.

Daarnaast worden de centrale onderzoeksvraag en de deelvragen beschreven.

3.1

Regulatieve cyclus en onderzoeksstrategie

De regulatieve cyclus is een systematische werkwijze voor het nemen van besluiten over praktische vraagstukken. Van Strien (1986) gebruikt de term ´regulatief` omdat er sturend wordt ingegrepen in een praktijk met de bedoeling een meer ideale situatie te bereiken (Donk

& Lanen, 2015, S. 33). De regulatieve cyclus (zie figuur 1) beschrijft de fases

probleemstelling, diagnose, plan, ingreep en evaluatie. Dit praktijkvraagstuk zit echter niet direct met een probleem, maar er doet zich een kans voor. In de fase van de interventie wordt de werkzaamheid geëvalueerd. Dit is de fase waarin het praktijkvraagstuk zich bevindt. De werkzame bestanddelen van de werkrelatie en de aanwezigheid worden onderzocht met het uiteindelijke doel om de organisatie te verbeteren en te professionaliseren. De interventie is in volle gang maar om deze te verduurzamen moet er onderzoek gedaan worden.

(30)

Het onderzoek heeft het karakter van een participerende evaluatie (Tavecchio & Gerrebrands, 2012). Door gegevens te ontlenen uit de werkelijkheid, namelijk de ervaringen van jongeren en ambulant begeleiders, is er interactie. Door de interactie zal de werkelijkheid in meer of mindere maten worden verstoord. Elliot (Geciteerd in Tavecchio & Gerrebrands, 2012) maakt duidelijk, dat er bij interactie sprake is van wederzijdse beïnvloeding. Hierdoor is er een niet te vermijden invloed van de onderzoeker op de onderzochte personen. Er kunnen daarom geen uitspraken gedaan worden over de onderzochte werkelijkheid zonder die werkelijkheid te beïnvloeden. Het is een evaluerend onderzoek omdat de organisatie ervan uitgaat dat het dagelijks handelen van de ambulant begeleiders leidt tot wat het beoogt. Tegelijkertijd weet men niet zeker of dit ook het geval is (Donk & Lanen, 2015). Dit onderzoek is uitgevoerd om empirieredenen namelijk; het willen toetsen van de ervaringskennis van zowel de jongeren als de ambulant begeleiders om de effecten van het handelen te achterhalen en te verbeteren. Er wordt gebruik gemaakt van EBP-methoden omdat vanuit eerder onderzoek blijkt dat dit werkzame elementen zijn in het hulpverleningsproces.

3.2

Doelstelling

Output (resultaat): het praktijkonderzoek verschaft kennis en inzicht in de ervaring van

jongeren en ambulant begeleiders en beschrijft wat de overeenstemmingen zijn op het gebied van werkrelatie en aanwezigheid. Het resultaat geeft dus inzicht in het professioneel handelen en draagt verbetermogelijkheden aan voor zowel de ambulant begeleiders als de organisatie. De betrokken ambulant begeleiders professionaliseren doordat ze reflecteren op het

hulpverleningstraject en doordat ze feedback krijgen van de jongeren.

Outcome (Opbrengst): het praktijkonderzoek brengt een verandering teweeg. Door de

bewustwording en de aanbevelingen zal de praktijk verbeteren waardoor het

hulpverleningsproces nog beter bij de jongeren aansluit om het gewenste resultaat, namelijk; zelfstandig wonen te bereiken.

Bijdrage beoogde impact (effect): het onderzoek levert in het kader van de veranderopgave

een bijdrage aan de kritische zelfreflectie van de organisatie. De werkrelatie en aanwezigheid heeft keerzijdes waar zowel individuen alsmede het collectief van kan leren.

(31)

3.3

Conceptueel onderzoeksmodel

Het onderstaande conceptuele onderzoeksmodel, figuur 2, is een visuele weergave van het praktijkonderzoek. Het geeft weer dat de ervaringen van zowel de jongeren, de ambulant begeleiders en de overeenstemmingen tussen beiden, met de twee concepten werkrelatie en aanwezigheid, van invloed zijn op het hulpverleningsproces.

Figuur 2 conceptueel onderzoeksmodel

De onderzoeksvraag die aansluit bij dit model wordt in de volgende paragraaf, en op de volgende bladzijde weergegeven.

Werkrelatie Jongeren Werkrelatie Ambulant begeleiders Aanwezigheid Jongeren Aanwezigheid Ambulant begeleiders Hulpverleningsproces O v er ee n st emm in g O v er ee n st emm in g

(32)

3.4

Onderzoeksvraag

De centrale onderzoeksvraag binnen dit praktijkonderzoek is:

Hoe ervaren jongeren en ambulant begeleiders de werkzame bestanddelen:

werkrelatie en aanwezigheid, in hoeverre is daar overeenstemming in en hoe draagt het bij aan het hulpverleningsproces?

Om antwoord te kunnen geven op de centrale onderzoeksvraag zijn eerst onderstaande deelvragen onderzocht.

3.5

Deelvragen

1. In hoeverre heeft de jongere zijn of haar doelen behaald in het hulpverleningsproces volgens zowel de ambulant begeleider als de jongere?

2. Hoe ervaren de jongere en de ambulant begeleider de werkrelatie?

3. In hoeverre is er overeenstemming tussen de ervaringen van de jongeren en die van de ambulant begeleiders op het gebied van de werkrelatie?

4. Hoe wordt de aanwezigheid van de ambulant begeleider ervaren door de jongere en de ambulant begeleider?

5. In hoeverre is er overeenstemming tussen de ervaringen van de jongeren en die van de ambulant begeleiders op het gebied van aanwezigheid?

6. In hoeverre is overeenstemming in de werkrelatie en de aanwezigheid van de ambulant begeleider van belang voor het realiseren van de doelen?

In deelvraag twee en zes wordt het concept werkrelatie onderzocht. Zoals eerder vermeld in hoofdstuk twee bestaat de werkrelatie uit het emotionele- en het taakaspect. Het taakaspect is gericht op overeenstemming over taken en doelen, en het emotionele aspect is vooral gericht op de interpersoonlijke band tussen de jongere en de ambulant begeleider. De data die verzameld wordt om antwoord te kunnen geven op de deelvragen komt aan bod in het volgende hoofdstuk.

(33)

Hoofdstuk 4 De onderzoeksmethode

In dit hoofdstuk wordt beschreven welke meetinstrumenten zijn gebruikt in het

praktijkonderzoek en hoe het is verlopen. Er wordt uitgelegd wie de respondenten zijn, hoe de data is verzameld en geanalyseerd, hoe de borging van betrouwbaarheid en validiteit

gerealiseerd is, wat de rol van de onderzoeker is en wat de ethische aspecten van het onderzoek zijn.

4.1

Onderzoeksontwerp

In figuur 3 wordt schematisch weergegeven hoe dit onderzoek eruit heeft gezien. Door deze data te verzamelen is het mogelijk gemaakt antwoord te geven op de centrale

onderzoeksvraag.

In de volgende paragrafen wordt onderstaand figuur stap voor stap toegelicht.

Figuur 3 Schematische weergave van het onderzoek

Literatuuronderzoek

Schaalvragen & interview Jongeren

Schaalvragen & interview Ambulant begeleiders

Analyseren

Antwoord op deelvragen 1 t/m 6

Groepsgesprek jongeren Groepsgesprek ambulant begeleiders

(34)

In totaal zijn er veertien ambulant begeleiders werkzaam bij AHRA wat betekent dat bijna de helft van de ambulant begeleiders geïnterviewd is.

4.2

Literatuuronderzoek

Zoals in figuur 3 wordt weergegeven is het onderzoek gestart met een literatuuronderzoek naar de werkzame bestanddelen alliantie en de presentiebenadering. De kennisverzameling bestaat uit maatschappelijke-, beleidsmatige-, beroeps gerelateerde artikelen en vergelijkbare onderzoeken. Er is ook gebruik gemaakt van interne informatie uit documenten, notulen en het kwaliteitshandboek van de organisatie. Dit literatuuronderzoek heeft gezorgd voor een begripsafbakening voor de theoretische perspectieven binnen het onderzoek, zodat de data gerichter verzameld, geanalyseerd en geïnterpreteerd kon worden (Donk & Lanen, 2015). Daarnaast zijn op basis van deze literatuur, interviewvragen ontwikkeld. Nadat alle data is verzameld en geanalyseerd, zijn de bevindingen nogmaals getoetst aan de literatuur om inzicht te krijgen in de overeenstemmingen en weerleggingen.

4.3

De respondenten

Er zijn zes ambulant begeleiders geïnterviewd binnen het team. Deze ambulant begeleiders werken minimaal één jaar bij AHRA en hebben zich de werkwijze eigen gemaakt waardoor ze een goed beeld hebben van de begeleidingsbenadering die gebaseerd is op de werkrelatie en aanwezigheid. Er zijn drie mannelijke en drie vrouwelijke ambulant begeleiders

geïnterviewd allemaal in de leeftijd van 28-35 jaar. Deze keuze is gemaakt omdat het een zo representatief mogelijk beeld schetst van de totale teamsamenstelling.

Van iedere ambulant begeleider is één jongere geïnterviewd. Ook hierin is gekozen voor een balans tussen man en vrouw. De leeftijd van de jongeren ligt allemaal rond de 20-25 jaar. De jongeren die geïnterviewd worden hebben een gemiddeld IQ en zijn in staat tot zelfreflectie. Alle jongeren zijn aan het einde van hun traject wat maakt dat ze het geheel kunnen overzien. De jongeren kunnen terugkijken naar het begin van het traject en hoe het nu met ze gaat waardoor er een duidelijk beeld geschetst wordt over het verloop van het gehele traject. Een aantal van deze jongeren woont niet meer in een woning van AHRA omdat ze zelfstandig een woning hebben gevonden. De keerzijde van de keuze van jongeren die aan het einde van het traject zitten en succesvol gaan uitstromen is dat er sprake is van een selectiebias, wat betekent dat de respondenten een vertekenend beeld kunnen vormen van de gemiddelde populatie binnen AHRA.

(35)

4.4

Interviews en schaalvragen

Vooraf aan de interviews zijn tien respondenten persoonlijk benadert om mee te willen werken aan het onderzoek. Alle respondenten die benaderd zijn hebben toegezegd mee te willen werken aan het interview en het groepsgesprek. De respondenten zijn in de

dataverzameling opgedeeld in vijf koppels. In ieder koppel zit één ambulant begeleider en één jongere die begeleiding krijgt van de desbetreffende ambulant begeleider. Helaas is echter gebleken, nadat er negen schaalvragen en interviews zijn afgenomen, dat een van de jongere zijn afspraken niet nakwam. De jongere heeft de afspraken met zowel zijn ambulant

begeleider als met de onderzoeker afgezegd of kwam niet opdagen. Later bleek dat deze jongere een terugval heeft gehad in zijn drugsgebruik waardoor het niet mogelijk was om een interview aan te gaan. De onderzoeker heeft besloten een nieuw koppel te vragen en daardoor zijn er in totaal elf schaalvragen ingevuld, en elf interviews afgenomen. Eén koppel bestaat dus uit één ambulant begeleider.

Schaalvragen

Vooraf aan het interview is de keuze gemaakt om te starten met het beantwoorden van schaalvragen die gebaseerd zijn op de twee thema´s: werkrelatie die gebaseerd is op de Jeugdhulp Alliantieschaal (JAS) (Rijsingen & Pijnenburg, 2012) en de waarde van aanwezigheid (Rauwerdink-Nijland & Metz, 2017) met daarin de eerdergenoemde categorieën. Alle respondenten hebben een hand-out gekregen met de schaalvragen (zie bijlage 1 & 2) die ze zelf hebben mogen invullen. De keuze om de schaalvragen eerst in te vullen en vervolgens het interview te starten is gemaakt omdat er gebruik gemaakt is van reeds gedane onderzoeken.

Interviews

De interviews zijn ingeleid door kort te vertellen wat er onderzocht gaat worden. Er is aangegeven dat de informatie vertrouwd en geanonimiseerd wordt behandeld en de

respondent heeft toestemming gegeven om het interview op te nemen. Alle respondenten zijn daarmee akkoord gegaan. Tevens is aangegeven dat de respondenten mogelijkerwijs

uitspraken van elkaar herkennen, die verwerkt worden in de verslaglegging, ondanks dat er niet wordt ingegaan op sekse, leeftijd en culturele achtergrond. Dit wordt door zowel de ambulant begeleiders als de jongeren niet als een probleem ervaren.

Vervolgens heeft de onderzoeker voortbordurend op de eerdergenoemde categorieën werkrelatie (doel, relatie, taak) en de waarde van aanwezigheid (aanwezig zijn, volwaardig, vertrouwen en patroon doorbrekend) open vragen gesteld met daarin ruimte voor ervaringen

(36)

van de respondenten (zie bijlage 3 & 4). De interviews verliepen in de verleden tijd omdat er met name teruggekeken is op het hulpverleningstraject. Echter zijn een aantal van de

responderen nog in begeleiding. Aan het einde van het interview hebben de respondenten te horen gekregen dat er nog contact wordt opgenomen over de datum van het groepsgesprek. Tevens is aan de jongere medegedeeld dat er een presentje tegenover staat en voor de ambulant begeleiders is een gezamenlijke lunch georganiseerd.

4.4.1 De analyse

Schaalvragen

De uitkomsten van de schaalvragen, het kwantitatieve onderzoek, zijn opgenomen in scorelijsten (zie bijlage 5). De vragenlijsten bestaan in totaal uit twintig vragen bij het

onderwerp werkrelatie en achttien vragen bij het onderwerp aanwezigheid (zie bijlage 1 & 2). Alle vragen bieden de keus uit vijf antwoordmogelijkheden. De antwoorden van de vragen zijn per categorie bij elkaar opgeteld en daar is een gemiddelde uitgekomen. Er is een

onderscheid gemaakt tussen de scores van de jongeren en die van de ambulant begeleiders en daarnaast wordt het verschil weergegeven per koppel. Tevens is er per categorie een

gemiddelde score uitgekomen van alle ambulant begeleiders en van alle jongeren en het verschil daarin. Op deze manier is inzichtelijk gemaakt in hoeverre de koppels overeenkomen en verschillen ervaren in de tevredenheid over de werkrelatie en aanwezigheid.

Interviews

De interviews zijn opgenomen door middel van een geluidsopname en vervolgens zijn ze getranscribeerd. De transcripten zijn met behulp van het programma MAXQDA geanalyseerd (zie bijlage 6). MAXQDA is een programma dat ontwikkeld is om zowel kwalitatieve als kwantitatieve resultaten te ondersteunen en te analyseren (MAXQDA, 2018). In de eerste analyse zijn de bestaande categorieën gebruikt om codes te vormen, oftewel de deductieve werkwijze (Donk & Lanen, 2015). Daarnaast is er een extra code aan toegevoegd voor onderwerpen die buiten deze codes vielen en die opvallend waren (zie bijlage 6). Alle

interviews zijn een voor een doorgenomen en gecodeerd. Vervolgens zijn alle codes nogmaals nagelopen en gehercodeerd door sub-codes te creëren. Tevens zijn er memo´s geplaatst bij codes die opvallend waren, en codes die op meerdere categorieën van toepassing waren. Vervolgens zijn alle uitspraken/bevindingen per respondent en per categorie uitgeschreven in een word document (zie bijlage 1 & 2 vertrouwelijk). Deze bevindingen per respondent zijn daarna samengevat in de groepen jongeren en ambulant begeleiders. Vervolgens is gekeken naar de overeenstemmingen van beide groepen. Als laatste is de code opvallende uitspraken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit het artikel blijkt dat alle overige sportaccommodaties vol of ze zijn niet geschikt voor basketbal en dat de clubs al drie jaar aangeven dat er een structureel tekort aan

Subsequently we turn to two plausible future regulatory deprivations of intellectual property rights, namely the anticipated plain packaging legislation in the realm

Hi1rin is ook juis di werk fan di hart, om met di rondstoot fan di blued in di liggaamsdele (1) weer nuwe deeltjiis in di plekke in te breng, waar di antler opgebruik

In South Africa, vibrant future expectations were animated in 1996, by means of the published National Drug Policy's view on economic objectives, which propagated the

Urinary Tract Infections in the Western Cape H.D.BREDE,N.A.COLDREY,

[Otto Schepers] Dat denk ik wel. De beheerorganisaties hebben namelijk nauwelijks vermogen of geld, dus die kunnen de problemen niet zelf opvangen. Daar gaan ze straks voor

De Drank- en Horecawet maakt een strikte scheiding tussen wat verkocht mag worden in levens- middelenwinkels (alleen verkoop van zwak-alcoholhoudende drank voor consumptie elders dan

Bereikbaar betekent dat Veilig Thuis voor het uitvoeren van haar wettelijke taken 24 x 7 bereikbaar is en dat betekent dat er geregeld moet zijn dat ook buiten kantoortijden een