• No results found

Hoofdstuk 7 Conclusies en aanbevelingen

7.2 Aanbevelingen

Op basis van de conclusies in dit onderzoek worden aanbevelingen gedaan zodat AHRA een verbeterslag kan maken. Deze aanbevelingen zorgen ervoor dat de organisatie inzicht krijgt in wat er verbeterd moet worden door onder andere te evalueren en kritisch te blijven kijken naar de werkwijze.

Zoals blijkt uit de conclusies zijn de concepten werkrelatie en de waarde van aanwezigheid een belangrijk fenomeen in het bieden van de juiste ondersteuning aan jongeren. AHRA geeft hiermee het goede voorbeeld aan hulpverleningsland door niet de nadruk te leggen op

protocolleren en diagnosticeren maar door de nadruk te leggen op de persoonlijke relatie met de jongeren. Hoewel dit uitgangspunt positief is, is het daarnaast belangrijk om de grenzen te bewaken van zowel de jongeren als de ambulant begeleiders om te voorkomen dat er sprake is van onder andere ´hulpverveling`, afhankelijkheid en blinde vlekken. Momenteel worden de gevolgen die een werkrelatie en de waarde van aanwezigheid hebben onvoldoende

inzichtelijk gemaakt en verbeterd. Het is van belang om niet alleen een werkrelatie aan te gaan en aanwezig te zijn maar dit moet ook geëvalueerd worden. Het traject wordt ieder half jaar geëvalueerd door de doelen te bespreken met de jongere. Er wordt niet ingegaan op de wederzijdse ervaringen op het gebied van de waarde van aanwezigheid en de werkrelatie. Ambulant begeleiders maken dit zo nu en dan zelf bespreekbaar met de jongere. Het is voor AHRA noodzakelijk hierin een verbeterslag te maken.

Ambulant begeleiders doen individueel werk wat vraagt om een kritische reflectie op eigen handelen. Het is belangrijk om als organisatie voldoende ondersteuning te faciliteren zodat ambulant begeleiders kunnen omgaan met deze autonome bevoegdheid. Ambulant

begeleiders willen een terugkoppeling over de impact van hun handelen (Metz, 2012).

Daarnaast is er behoefte aan duidelijkheid, veiligheid en leermogelijkheden (Hassel, Tonkens, & Hoijtink, 2013) zodat de ambulant begeleider weet wat de impact van het handelen is, de verantwoordelijkheid gedeeld kan worden en bevestigd wordt of hij/zij wel of niet goed werk verricht.

De nadruk moet blijven liggen op hulpverlening op maat, het mag duidelijk zijn dat het niet mogelijk is om een vast concept aan te bieden. Iedere jongere en iedere ambulant begeleider is anders waardoor het belangrijk is te blijven communiceren over het verloop van het traject en eventuele veranderingen.

Schaalvragen

Een meetinstrument die ondersteuning biedt om de impact van het handelen en de keerzijdes van beide concepten in kaart te brengen zijn de schaalvragen. De ambulant begeleiders vonden het tijdens het onderzoek leerzaam om deze vragen te beantwoorden, het wekte nieuwsgierigheid op bij beide partijen om van elkaar te weten hoe de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid wordt ervaren. Volgens een onderzoek naar de alliantie met ouders en hulpverleners in twee jeugd en opvoedhulp instellingen in Noord-Brabant, ervaren

professionals door het invullen van de schaalvragen dat de feedback hen bewust maakt van het eigen handelen en hun ´blinde vlekken`. Daarnaast wordt opgemerkt dat de ruimte voor ouders om feedback te geven helpt om meer regie te voeren over hun eigen

hulpverleningstraject (Heutink, et al., 2015). Om het hulpverleningstraject te optimaliseren dienen de schaalvragen als ondersteuning om het gesprek met elkaar aan te gaan. De jongeren en de ambulant begeleiders vullen de schaalvragen in en vervolgens worden ze met elkaar vergeleken door de antwoorden van beide op een scorelijst in te vullen (zie bijlage 5). De scorelijst geeft overzichtelijk de kwaliteit van de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid weer, en laat tevens zien welke antwoorden overeenkomen en welke verschillen. Het is aan te raden de schaalvragen in te vullen aan het begin van het traject. In hetzelfde onderzoek wordt namelijk geconcludeerd dat de alliantie zich in de eerste drie contactmomenten lijkt te vormen en dan relatief stabiel blijft. Daarnaast wordt geconcludeerd dat de informatie die met behulp van de vragenlijst wordt verzameld, bruikbaar is voor het optimaliseren van de werkrelatie (Heutink, et al., 2015).

Door het instrument in het begin te gebruiken wordt een mogelijkheid gecreëerd te toetsen of er sprake is van ´emotionele alliantie`. Volgens de jongeren in dit onderzoek is het namelijk noodzakelijk om een klik te hebben met de ambulant begeleider omdat er zonder klik geen sprake is van effectieve hulpverlening. Wanneer uit de schaalvragen blijkt dat er geen klik is, is het belangrijk om direct te wisselen van ambulant begeleider. Vervolgens is het

noodzakelijk om de schaalvragen met regelmaat af te nemen zodat de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid voortdurend geëvalueerd wordt. Wat een jongere in dit onderzoek terecht heeft opgemerkt kan hierdoor worden nagegaan of er een stijgende lijn is in de hulpverlening. Zijn er doelen behaald? En aan welke doelen wil de jongere de aankomende tijd werken? Is er overeenstemming in de manier waarop de doelen bereikt worden? Is er nog voldoende sprake van een uitdaging voor beide partijen of is er sprake van ´hulpverveling´? Door het proces tussen de jongeren en ambulant begeleiders voortdurend te blijven evalueren

blijven beide partijen scherp. Het gevoel en de ervaring van ´hulpverveling` kan daardoor worden voorkomen. De gedragsdeskundige binnen de organisatie kan hierin een belangrijke rol spelen. Het is zinvol een vinger aan de pols te houden in de trajecten, niet om

medewerkers het gevoel te geven dat er controle nodig is, maar juist iemand die over de schouder meekijkt om kritisch te blijven en niet te verzanden in alleen ´gezellig` kletsen, maar om constructief aan doelen te werken. Een extern persoon, die niet in de werkrelatie zit, kan helpend zijn om in te schatten of er sprake is van belemmeringen of valkuilen die vragen om een verandering. Is er sprake van een vriendschap in de relatie of is er voldoende afstand? En in hoeverre is de jongeren afhankelijk van de ambulant begeleider? Tevens kan er een

inschatting gemaakt worden of het de juiste keuze is om bijvoorbeeld te wisselen van ambulant begeleider of de frequentie van de contactmomenten te reduceren.

Financieel model

Om de contactmomenten te kunnen reduceren is er een aanpassing nodig in het huidige beleid van AHRA. Dit onderzoek toont aan dat er kritisch gekeken moet worden naar de ´verplichte´ hoeveelheid contactmomenten die momenteel geboden worden. Volgens de huidige

werkwijze zijn jongeren en ambulant begeleiders verplicht om minimaal drie keer begeleiding per week te ontvangen wanneer ze een kamer via AHRA huren. Het is begrijpelijk dat dit beleid is ontwikkeld om de jongeren te kunnen ondersteunen in het betalen van de huur. Het staat echter haaks op de werkrelatie en de waarde van aanwezigheid waarin wordt aangegeven dat de relatie in tijd gelimiteerd moet zijn (Wolf, 2016), en waarin getracht wordt aan te sluiten op de wensen en behoeftes van de jongere. Tevens zorgt dit ervoor dat het voor zowel de jongeren als ambulant begeleiders als verplichting kan voelen om meer contact te hebben dan nodig. Dit draagt niet bij aan het gewenste resultaat om zelfstandig te kunnen wonen, maar het zorgt eerder voor een belemmering. Ook dit kan een rede zijn waarom er sprake is van ´hulpverveling`.

Het is aan te raden om na te denken over een financieel model waarbij een berekening wordt gemaakt hoeveel contactmomenten en uren er minimaal moeten zijn om financieel uit te komen. Daarbij is het niet noodzakelijk om de tijd evenredig te verdelen. Er zijn namelijk jongere die het prettig vinden, en waarbij het noodzakelijk is, om de ambulant begeleider bijvoorbeeld vijf keer per week twee uur te zien, en daarnaast zijn er jongeren die genoeg hebben aan één uur per week. Als voorbeeld: Mijke wil graag vier keer per week begeleiding ontvangen en Harrie vindt twee keer per week voldoende. Dit is bij elkaar opgeteld zes contactmomenten waarbij je toch aan de minimaal drie momenten komt die nodig zijn om de

kamers te financieren. Op deze manier kan de frequentie op maat worden bepaald zodat het aansluit bij de wensen en behoeftes van de jongere.

Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op de bevindingen van vijf jongeren en zes ambulant begeleiders en eerder gedane onderzoeken in andere praktijken.